| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandse letteren
Eriek Verpale: Op de trappen van Algiers
Het gedicht ‘Poëzie’, waarmee Eriek Verpales bundel Op de trappen van Algiers opent, is misschien niet het meest geslaagde, maar het geeft toch een vrij goed beeld van de poëzie-opvattingen die eraan ten grondslag liggen.
Slechts schraal en van elke overdaad
ontdaan is mijn taal, mijn mondvoorraad:
tot géén andere bekentenis bereid
en tot géén andere zekerheid dan ónzekerheid
kan zij ooit nog worden gedwongen.
Zó blijft, van wat ik doe of denk
een onzichtbare variante misschien
op het woord dat zoekt en zoekt
en slechts om stilte roept. (blz. 7).
De poëzie wordt hier voorgesteld als het ultieme resultaat van een doorgedreven reductieproces. Allereerst is zij gesteld in een ascetisch, blijkbaar sterk op de essentie gericht taalgebruik. Verder biedt zij, als bekentenislyriek, geen weergave van de zichtbare werkelijkheid, maar beperkt zij zich tot de innerlijke realiteit. Maar ook hierin streeft zij geen volledigheid na. Zij richt zich op slechts enkele elementen, en eerder dan die onomwonden uit te spreken, stelt zij hen - bijvoorbeeld door middel van suggestie en evocatie - onzichtbaar, tussen de regels aanwezig. In feite echter streeft zij de totale onzichtbaarheid na, de onuitgesprokenheid, de absolute stilte.
Inderdaad lijkt het ideaal van deze dichter de ‘taal van het zwijgen’ te zijn (14). Aan deze paradoxale, het eigen dichterschap ondergravende visie ligt het besef ten grondslag als dichter te falen (31). Vandaar dat in het slotvers ‘Eed’, waarin met nadruk gewezen wordt op de ‘onmacht van (zijn) spreken’, de dichter zweert:
(...) dit wordt het laatste gedicht
dit wordt het einde van wat ik heb geschreven (45).
Elk gedicht uit deze bundel is in feite een verovering op deze faalangst. Op de trappen van Algiers staat geheel in het teken van de innerlijke strijd van het dichterpersonage tussen zijn gedrevenheid tot spreken en het besef daartoe niet in staat te zijn. Heel typerend opent de eerste cyclus met de paradoxale regels:
maar verteld nog minder (10).
De oorzaken van deze situatie zijn ongetwijfeld van velerlei aard en allicht is hier ook eerder sprake van een complex netwerk van mekaar wederzijds beïnvloedende factoren.
In deze poëzie, die zich weinig gelegen laat aan de concrete realiteit, zich toespitst op de ‘wezenlijke dingen’ en wil doorstoten naar het ‘wezen der dingen’, ligt de mislukking a.h.w. voor de hand. Dat ‘de grootste dingen’ niet gevat kunnen worden, verwoordt Verpale als volgt:
Alleen onder het zachtste zwijgen
worden de grootste dingen gezegd (42).
| |
| |
‘Es gibt allerdings Unaussprechliches.’: deze uitspraak uit Ludwig Wittgensteins Tractatus Logico-Philosophicus citeert Eriek Verpale in de achtste van zijn ‘Tien brieven aan een juffrouw’, gepubliceerd in het tijdschrift Koebel (7/25, blz. 32-33), als een soort bevestiging van de ontdekking ‘dat er nooit iets zou kunnen gezegd worden over dié dingen die onuitspreekbaar zijn, en méér nog: dat zelfs al waren zij uit te spreken: het zou altijd meer verlies dan winst opleveren; altijd meer achterstand dan voorsprong betekenen.’
Het is opvallend hoe weinig Verpale geneigd is het falen van de dichter goed te praten door dit soort overwegingen, maar hoe hij integendeel het besef van de fundamentele onuitspreekbaarheid der dingen lijkt aan te grijpen om zijn schuldbewustzijn nog op te voeren. Zo beschouwt hij zichzelf, zoniet als de oorzaak, dan toch als het ‘trefpunt’ van aller machteloosheid (43). Evenmin lijkt Verpale een beroep te willen doen op een ander mogelijk excuus, nl. de totale afhankelijkheid van de dichter t.o.v. de taal. Inderdaad, reeds uit het openingsgedicht bleek hoe de taal zelfstandig opereert, selecteert en bij voortduring reduceert, terwijl de dichter alleen maar kan constateren dat zij zich in het geheel niet laat dwingen. In deze visie fungeert de dichter slechts als medium, als ‘mond der dingen’:
Laat u (...) niet misleiden
niet vermurwen wanneer ik
ik ben het niet die het heeft gedaan
maar een ander, een beter danser -
Aan de kwellingen van dit soort dichterschap, dat alle middelen één na één uit handen moet geven, kan slechts een einde worden gemaakt door het dichterschap zelf op te geven. Overigens, wie zo sterk zweert bij het primaat van de innerlijke realiteit, kan in principe ook gemakkelijk van de veruitwendiging afzien. Verpales poëzie bevat inderdaad enkele ingrediënten van een extreem romantische poëtica, die het maagdelijke, onbeschreven blad verheerlijkt en elke concrete uiting als verval en vervalsing van de hand wijst. In deze dualistische en idealistische visie heet elke veruitwendiging van wat aan wezenlijks in de mens leeft meteen ook een aantasting ervan. De zelfgenoegzame genieting van de rijkdom van het eigen innerlijke leven wordt als het absolute ideaal beschouwd.
Alhoewel dit soort denkbeelden in het werk van Verpale slechts heel op de achtergrond aanwezig is, moeten enkele uitspraken toch in het licht ervan bekeken worden. Zo bijvoorbeeld waar hij stelt dat ‘Alleen de eigenliefde (...) van de liefde het mooist’ is (12) en dat, indien hij mocht kiezen in welk lichaam hij ‘het liefst zou wonen’, hij ‘dat van zichzelf (koos)’ (37). Dit uitgesproken narcisme neemt hier evenwel meteen het karakter aan van een strategie, waarbij het eigen lichaam als het laatste toevluchtsoord beschouwd wordt.
Inderdaad, niet de één of andere vorm van eigenliefde is Verpales inspiratiebron, maar wel de liefde tot de ander, i.c. tot de vrouw. Precies de wanhopige po- | |
| |
ging het isolement te doorbreken, de ander te bereiken, communicatie te bewerkstelligen en de als pijnlijk ervaren scheiding van subject- en objectwereld op te heffen, is Verpales poëtische motor. Het is meteen de ultieme motivering van dit dichterschap, dat geheel in het teken staat van de ene, grote, totale en volkomen liefde:
Zeg nooit dat je het niet hebt geweten,
nooit dat je van mijn liefde geen teken vondt:
mijn leven lang heb ik ermee volgekregen
u neer te schrijven of uit te leggen,
de onrust, die me naar de adem stond. (17).
's Avonds, alleen in de tuin, bedenkt hij dat de geliefde vrouw de gehele natuur animeert (26). Precies waar en wanneer zij afwezig is, vindt hij haar bij herhaling in alles terug:
zelfs uit mijn gezichtsveld verdwenen
kom ik je nog voortdurend, maar in andere,
meer verstrooide stukjes tegen. (23).
De voorstelling van de in haar afwezigheid toch aanwezige vrouw wordt voortreffelijk verwoord in volgend vers:
Bijna dagelijks hoor ik over je praten
zodat ik denk: het moeten bijzondere mensen zijn
die zich zo weten te gedragen,
prinsen en dichters misschien,
dat zij je altijd onder ogen krijgen. Soms
valt hun schaduw met uw schouder samen.
Zo gebeurt het dat ik zwijg temidden van hen
en slechts onder verre verwanten
Het moeten immers krachtige schouders zijn
die de tederheid weten te dragen, trotse ruggen
het moeten gewetensvolle lichamen zijn
die niet bezwijken, benadeeld als zij worden
maar zwak gestreel. (22).
In meerdere gedichten heeft Eriek Verpak het thema van ‘la princesse lointaine’ hernomen. Meer dan enkele aanduidingen geven van de complexe problematiek die aan dit thema vastzit, kan ik hier niet. Volgende chiastisch gestructureerde situaties lijken mij fundamenteel, nl. de onbereikbare aanwezigheid en de bereikbare afwezigheid. Soms inderdaad is de vrouw, niettegenstaande haar lijfelijke aanwezigheid, wezenlijk onbereikbaar voor de man:
Vaak wanneer ik in een kamer kom
- ik kan er al bijna niet meer bij, zo vol
is het er - (kinderen, goedgeklede gasten,
ik ken ze niet, zij spreken andere talen
en hebben donkere jassen aan)
gebeurt het dat ik jouw lach kan horen
en ofschoon door muziek overstemd
alleen maar jouw woorden. Zelfs verdoken
in andere kleren vertellen me de ogen
Maar vaak wanneer ik met je in een kamer ben
- het is er stil, de kinderen al naar bed gebracht
en wij hebben onze beste kleren aan -
treffen mijn ogen het vreemdste wezen aan,
vallen mijn armen de schraalste schouders aan. (25).
Onder de moeilijkste omstandigheden weet de man haar te vinden, maar eenmaal alle belemmeringen opgeheven, wordt zij onbereikbaar voor hem.
Opvallend is nu dat waar de vrouw in feite afwezig is, dit contact wel tot stand
| |
| |
komt. Dit is onder meer het geval in het gedicht, waarvan de slotregels luiden:
enkel in het zachtste gesluimer van de slaap,
weet ik, klim ik ongezien bij je naar binnen. (19).
Nog opvallender wordt de bereikbaarheid van de afwezige vrouw verwoord in volgend vers:
Eens in het donker dat je naast me zat -
écht zien kon ik je niet, maar daarom
was je er wel: het hoofd opzijgebogen,
de blik als in een droom op mij gericht.
Eens in het donker dat je naast me zat
werd in duisternis verkregen
wat onder het smalle ochtendlicht wanhopig
tot verlies, krampachtig tot verdriet
De aanwezigheid van de vrouw is hier wel bijzonder problematisch. Onder de beschreven omstandigheden, ‘in het donker’, waarin ‘écht zien’ uitgesloten is, lijkt de omschrijving van de blik een pars pro toto van wat zich hier ‘als in een droom’ voltrekt. Duidelijk is wel dat de concrete bereikbaarheid van de vrouw haar niet noodzakelijk bereikbaar maakt voor de man. Lijfelijke, zichtbare aanwezigheid lijkt hier veeleer een belemmering te zijn. Ruimtelijke verwijdering of lichamelijke afwezigheid lijken het contact dan weer niet onmogelijk te maken, wel integendeel: pas de reële afwezigheid wordt ervaren als een noodzakelijke voorwaarde tot wezenlijk contact. Dat deze communicatie woordenloos verloopt, is veelzeggend. Alleen op die manier namelijk kan, zoals hoger gesuggereerd werd, het onuitspreekbare meegedeeld worden. Niet toevallig allicht wordt in het zonet geciteerde vers het in het daglicht stellen van alleen in duisternis te verkrijgen dingen geassocieerd met de situatie van verlies, die ook reeds opdook in het brieffragment n.a.v. de onuitspreekbaarheid.
In deze poëzie verschijnen man en vrouw als mekaars tegenpool. Tegenover haar perfecte en vitale lichamelijkheid (11, 19, 23, 31, 39...), waaruit zelfs ‘de taal geen winst kon halen’ (31), kan de man slechts zijn ‘verlegen lichaam’ (12) plaatsen, dat aangetast is door ziekte en waarvan het definitieve verval herhaaldelijk geanticipeerd wordt (17, 18, 34, 35, 38, 39...). Ook geestelijk echter is de vrouw verreweg superieur:
Weten de mensen veel die mij niet kennen:
hoe ik naast je lig, altijd wachtend, zelden
aangeraakt of het moet toevallig zijn.
Een hand die uit haar slaap is weggegleden.
Weten zij veel, onze vrienden: alleen
een blik misschien heeft ze verteld
wat hardnekkig wordt verzwegen. Bewegingen
die ik vergeten raak. Het gestreel
Maar weinig mensen dus die het zouden geloven,
weinig die niet verwonderd zouden zijn
als zij mijn wanhoop zagen - het reddeloos gebedel
om door jou te worden weggegeven.
Zelfs ik durf niet te zeggen hoe verschanst ik ben,
en in schaamte of uitgestelde stilte lig te waken:
een hond die van de prairie droomt
maar van zijn plaats voor de kachel
het zeildoek nooit meer zal verlaten. (13).
De man staat tegenover de vrouw in een positie van totale, ‘hondse’ afhankelijkheid: ‘altijd wachtend’, de ‘wanhoop’ na- | |
| |
bij, almaar hopend om na ‘reddeloos gebedel (...) door (haar) te worden weggegeven’. De relatie tussen beiden is die van meesteres en slaaf en het beeld dat in deze poëzie van de vrouw getekend wordt, is niet alleen dat van ‘la princesse lointaine’, maar ook dat van ‘la belle dame sans merci’. De masochistische zelfverkleining van de man en de idealiserende vergroting van de vrouw worden in volgend vers treffend gesuggereerd:
Geen foto wil ik van je dragen, geen brieven -
zelfs geen zakdoek die ooit jouw lippen vond:
niets daarvan wil ik bewaren, laat staan
in een verouderd vers als dit verdoken
Maar het dunne stof, geschud
uit diepe mantelzakken, oud
speelgoed dat eens op je kamer stond,
- ik bewonder de dikke glazen -
alleen dàt wil ik van je sparen.
Wat een ander niet krijgen wil
het hoogste bod zal de wereld
niet eens verbazen. (28).
Een heel enkele keer slaat de masochistische onderworpenheid van de man om in een fantasiebeeld van sadistisch geweld (16), terwijl hij elders het aan zekerheid grenzende vermoeden verwoordt haar ooit te zullen doden (31). Maar concrete daden stelt de tot passiviteit en slaafse onderhorigheid gedoemde man niet.
Tegen de gehele hier geschetste achtergrond bekomt het narcisme van de ik-figuur zijn wezenlijke draagwijdte:
Geef mij het lichaam waarin ik het liefste zou wonen
en ik koos dat van mezelf: de versterkte burcht
alwaar ik slaaf en meester tegelijk door doodstille
Maar geef mij een hals, een arm of een paar lippen,
en ik zocht andere dan die welke door gewoonte ontsierd
mijn rust tot onrust, mijn hoop tot wanhoop
Hij wil van zijn ‘tere lichaam’ (38) een ‘versterkte burcht’ maken, in het volle bewustzijn dat ‘lichamen als het jouwe (...) mijn wil teniet (hebben) gedaan’ (45). Precies om aan deze toestand van totale willoosheid te ontkomen, vlucht hij in het eigen ik, alwaar hij niet meer de slaaf van de vrouw, maar alleen nog ‘slaaf en meester’ van zichzelf zou zijn. Dat bij deze uitwijkpoging ook de onvervulbaarheid van de liefde een rol speelt, staat buiten kijf. Het droomkarakter dat kleeft aan de schaarse momenten van vervulling spreekt boekdelen omtrent de realiseerbaarheid van dit ideaal. Zo is in het gedicht, waaraan de bundel zijn titel ontleent, niet eens sprake van een heuse ontmoeting. De man volgt het verlangde meisje wel, maar meer dan exotisch en onirisch geïnspireerde verbeelding ‘op de trappen van slapend algiers’ is dit niet (36). Zelfs de illusie het isolement te kunnen doorbreken, blijft hier achterwege.
In zijn verzen zelf evenwel is Eriek Verpale schitterend geslaagd in zijn poging zich een uitweg te forceren. Dat daarmee nog niet gezegd wil zijn dat deze poëzie helemaal zonder feilen is, ligt voor de hand. Indruisend tegen de suggestieve aard van zijn werk bijvoorbeeld maakt
| |
| |
Verpale al te gretig gebruik van abstracta als tederheid, leegte, onzekerheid... die niets oproepen, maar ten hoogste poneren. Om het absolute en extreme karakter van zijn wereldbeeld gestalte te geven, koppelt Varpale daaraan vaak superlatieven, een procédé dat in één enkel vers tot zesmaal toe gehanteerd wordt: ‘het zachtste zwijgen’, ‘de grootste dingen’, ‘het dichtste duister’, ‘het felste licht’ ‘de stilste tederheid’, ‘de oudste tekens’ (42). Op die manier wordt wel een soort wazige irrealiteit gecreëerd, maar dit komt de suggestie van absoluutheid niet ten goede. Daartegenover staat echter de fijnzinnige manier waarop Verpale erin geslaagd is het romantisch-decadente ideeëngoed op een consistente en eigen wijze gestalte te geven. Met zijn derde bundel heeft Eriek Verpale onomstootbaar bewezen een dichter te zijn die aller aandacht waard is.
georges wildemeersch
Eriek Verpale, Op de trappen van Algiers, Uitgeverij Van Hyfte, Ertvelde, 1980, 48 blz.
|
|