Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 34
(1981)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 436]
| |
Pernaths debuutgedicht ‘Vuile ruiten’ (gepubliceerd in De Nevelvlek, 1953) gaat al over een afspringende relatie tussen een ik en een jij. De oorspronkelijke gemakkelijkheid om op elkaar afgestemde gebaren te stellen: ‘je hebt kou / ik dek je / toe / ik ben dorstig / jij laaft me / weer’ en met elkaar te converseren: ‘Je spreekt / ik antwoord / ik spreek / jij antwoordt’ evolueert naar het zwijgen van de jij-figuur op het vragen van de ik-figuur: ‘ik vraag / jij zwijgt’. Het gedicht eindigt dan als volgt:
Wij springen op
en gaan
van elkaar voor altijd
't was alles
te eenvoudig
In die merkwaardige laatste regels maakt de jonge, debuterende dichter al onmiddellijk duidelijk dat hij het gemakkelijke, spontane, ongecompliceerde contact wantrouwt: zo'n relatie gaat aan haar eenvoud (cf. de slotregel) ten gronde. De formulering van zijn verlangen naar liefde zal in zijn gedichten voortaan altijd vergezeld gaan van de vrees voor een teleurstelling en van een voortwoekerend ongeloof in de reüssite van een ik-jij relatie. Zo schrijft hij in zijn eerste cyclus, Meidood, volgende overtuiging neerGa naar eind3.:
Bijna onmogelijk woon ik dagelijks in je jonge handen,
Iedere koortsroos van je lippen noem ik
Met een nutteloze voorjaarsnaam, bij het dromen
In het afwezig morgen zijn.
In de momentele beleving van de relatie, die hij ‘bijna onmogelijk’ noemt, bespeurt de dichter al de tekens van de verzieking ervan (‘koortsroos’) en van haar naderend einde (‘het afwezig morgen zijn’). Daarom moet de geliefde ‘met een nutteloze voorjaarsnaam’ genoemd worden en is zijn spreken ‘morgentaal van een vergeefse boom’. Het gedicht maakt de bereidheid tot liefde bekend, maar onthult meteen de eigen twijfel aan de zin ervan. Daarom schrijft hij in De adem ik: | |
[pagina 437]
| |
Wij zullen elkander breken, bij de eerste traan
Het radeloze gebaar der ruimte ondervinden.
In deze verzen gaat Pernath nog een stap verder: de wanhoop ontstaat niet zozeer door het verbreken van relaties, maar door het crue feit zelf dat mensen elkaar breken en radeloos maken. Pernath deelt de lezer mee dat hij ervaren heeft hoe elke poging tot benadering van de medemens, vol begrip en met de beste bedoelingen, uitloopt op een fiasco:
Toen ik met liefde droeg wat woorden brak,
Handen zocht die eerlijk spraken
Bij hun druk, rukten vreemde klauwen
Het smekende vernis uit mijn glimlach weg.
De meeste gedichten uit de cyclus De adem ik zijn variaties op volgende klacht: ik ben niet in staat mijn leven en liefde op bevredigende wijze te beleven, laat staan dat ik er op een bevredigende manier over kan schrijven. Vandaar de ambiguïteiten, de elliptische formuleringen, de talrijke inversies als pogingen om de eigen innerlijke onrust en disharmonie duidelijk te maken in de vorm zelf waarin hij erover spreekt. Een typisch voorbeeld van deze amputerende stijl is volgende strofe uit Sarabande:
Bewoon ik, delfts blauw
Vergeefs op deuren hopend,
Een splinterraam dat met de bladeren
De schelpen, hard en leeg
De moeite draagt tot noemen.
De inversie zonder aanwijsbare syntactische oorzaak in de eerste regel geeft aan de gehele zin het karakter van de twijfel omdat het vragend zinspatroon de mededeling zelf al onmiddellijk in vraag stelt. De vergeefse hoop, het splinterraam, de harde en lege schelpen intensifiëren de uitdrukking van de stemming van de dichter: waartoe dient het eigenlijk? waarom de moeite om dit alles te benoemen? In de zin: | |
[pagina 438]
| |
Ik hoopte, alleen en uitgeput,
Dat mensen zouden begrijpen.
staat het object van ‘begrijpen’ niet uitgedrukt. Die eliminering schept ambiguïteit en laat de lezer toe de zin te vervolledigen met een object, gekozen uit de verschillende mogelijkheden die de context biedt. Hij kan de zin b.v. aanvullen met het in de volgende regel genoemde ‘mij’. Ook met ‘mijn radeloosheid’, ‘mijn dubbel bestaan als soldaat en dichter’, waar op beide gealludeerd wordt in het voorgaande gedicht. De contactmoeilijkheden die Pernath telkens opnieuw in zijn gedichten vermeldt, zijn zeker het gevolg van een individuele psychische problematiek maar moeten even zeker ook in verband gebracht worden met de primaire menselijke communicatiestoornis die ons in de mythe van het verloren paradijs overgeleverd is. Daar ligt de oorzaak van het geschonden bestaan van de mens, uit elkaar gerukt in goed en kwaad, liefde en haat, begrip en onverschilligheid, leugen en waarheid, macht en onmacht, adem en ademloosheid. En die tegenstellingen treft men bij Pernath dan ook op elke bladzijde aan.
Een aantal keren gebruikt Pernath in Instrumentarium voor een winter ‘het kruis’ als metafoor voor de wijze waarop hij zijn relatie met anderen ervaart. Meestal staat het in een lichamelijke context en heeft het een sexuele connotatie, zoals in het openingsgedicht van Het uur Marat:
Ik zwijg in het lijk dat naar Roermond drijft,
dat zo zwak op het kruis van mijn liefde sliep.
‘Ik zwijg’ staat in tegenstelling tot ‘uit mijn mond’ in de eerste regel van hetzelfde gedicht. Het drukt de verscheurdheid uit van de dichter die liever zou zwijgen dan spreken in de pijnlijke omstandigheden van een afgelopen liefderelatie, in deze verzen op cryptische wijze meegedeeld. Het gedicht naschrift tot vandaag (p. 347) eindigt als volgt: | |
[pagina 439]
| |
in dit kruis treft geen verwijt
geen woord, geen zachter woord gesproken
sinds het inslapen der kinderen
Gesuggereerd worden de onvermijdelijkheid van pijn en leed (= ‘kruis’) én het feit dat er geen woorden voor zijn om dit te verzachten zodra men de volwassenheid heeft bereikt (cf. ‘sinds het inslapen der kinderen’). In een passus uit De adem ik:
In dit beeld van goede ogen beminde ik
Iedereen.
Rustte de hoge flank, een helder kruis.
Anoniem, zovele zangen
Die deze welsprekende huid zo grijs,
Zo kil en bitter braken.
treffen we een soort universele liefdeverklaring aan die echter dadelijk overschaduwd wordt door het ‘kruis’ in deze context nog positief te begrijpen wegens de toevoeging van het adjectief ‘helder’. Opnieuw vormt het kruis het scharnier tussen de verlangde liefdebeleving en de onmacht om erover te spreken, aangegeven door de negatieve termen ‘anoniem’, ‘kil’, ‘bitter’, ‘breken’. Pernath heeft in een brief aan René Gysen een gelijksoortige band gelegd tussen de liefde en de menselijke communicatie die hij tot stand wil brengen en het breken van de taal of de onmacht om die liefde uit te drukken:
‘Ieder oog dat ik wil beleven zal in het mijne moeten rusten en duidelijk schitteren. Daarom
wil ik dat mijn taal de enkelen raakt, eventjes hun tweede hart onthult. Daarna valt,
breekt zoals poëzie ontstaat. Uit zoveel niets dat men er werelden om bouwt’.Ga naar eind4.
Het parallellisme tussen dit brieffragment en het pas geciteerde gedichtfragment is wel frappant. In Bij de dood van een ketter wordt met ‘het kruis’ opnieuw een breekpunt aangeduid, ditmaal niet tussen geliefde en dichter, maar tussen moeder en kind bij de geboorte: | |
[pagina 440]
| |
Met het bloedige kruis der pijn
Verbrak dezelfde nacht
De schakel tussen lichaam en huid,
De slotregels van ‘De hovaardigheid’
En als een vreemdeling in dit nieuwe Huis
Verzaak ik aan de morbiede stuiptrekking van het kruis.
kunnen in het geheel van de cyclus De acht hoofdzonden gelezen worden als een afrekening met het geloof van zijn jeugd, maar zij wijzen ook op de beslistheid van de dichter om zich niet op het kruis van de vele verbroken relaties te laten afmaken. Vanaf Mijn getijdenboek wordt uit de keuze van de werkwoorden zingen, spreken, zeggen, duidelijk dat Pernath in zijn poëzie de verbroken, problematische communicatie vol ontgoocheling en teleurstelling niet alleen wil bekend maken, maar ook herstellen. Men kan derhalve het herstel van de directe communicatie door het creëren van een dialoogsituatie beschouwen als een van de functies van het schrijven van die cyclus. Maar nogmaals, communiceren via poëzie blijft voor Pernath een moeizaam proces. Zijn gedichten zijn geen sonore, glad geschaafde teksten, maar produkten van zijn ‘keffende keel’ (p. 216). Ondanks al zijn pogingen om in dialoog te treden evolueert zijn poëzie toch naar een schrijven over zichzelf aan zichzelf. In het negende Index-gedicht luidde het nog:
Zo begrijp ik waarom ik schrijf.
Naar mezelve
Naar vele anderen, dezelfde letters
Na die dagen.
De ‘vele anderen’ worden nog vermeld, de communicatie wordt aangehouden. In De rimpels van augustus daarentegen zal hij zijn poëzie noemen:
Een poging tot kermen, tot krijsen
En in mijn duidelijke drift
| |
[pagina 441]
| |
Vol koortsige pijn,
Vergeef ik eindelijk mezelve.
En deze formulering gelijkt weer sterk op de boven geciteerde verzen uit Meidood, zodat we mogen concluderen dat de dichter m.b.t. zijn communicatieproblematiek weer bij het uitgangspunt terecht gekomen is. Uit volgende verzen blijkt dat hij dit zelf heel goed beseft:
Ik, die leef in kringen,
Als een onvolwassen man
Tussen de blauwe kwalen van de nacht. (p. 294)
Zo voltrek ik tanend
De cirkel die nooit eindigt en die blijft. (p. 315)
Dit ‘leven in kringen’ komt stilistisch o.m. tot uiting in zijn veelvuldig gebruik van de herhaling. Psychologisch kan het begrepen worden als de uitdrukking van zijn onvermogen om bakens te verzetten, de richting van de evolutie van zijn leven zelf te bepalen. In De rimpels van augustus wordt de klacht verwoord nooit welkom te zijn geweest, er nooit vanzelfsprekend te hebben bij gehoord, wel geduld en verdragen te zijn geweest, maar eigenlijk nooit verwacht en bemind. Vandaar valt het hem niet zo moeilijk ‘afscheid (te nemen) van een feest / Waar ik nooit welkom was’. Dezelfde gevoelens zijn ook aanwezig in De tien gedichten van de eenzaamheid:
Als een verwante, met niemand heb ik de hoop gemeen
Met niemand de keuze van de liefde
Waarmee ik eenzaam leef, waarmee ik wankel
Bewegend maar bedwongen door het mateloze landschap
Waarin de dood de aren leest.
Aan het einde van De rimpels van augustus rekent de dichter, ondanks een verregaande vervreemding, nog altijd op vrouw en vriend om bevrijd te worden ‘Uit de klemmen van mijn alleenspraak alleen’. Dit is niet meer het geval in zijn laatste teksten, In mijn nacht nadert niemand en Ook ik dool als een verdwaald personage, waarin hij schrijft: | |
[pagina 442]
| |
... Want in het vervreemden
Is er niemand die stilstaat, niemand die nadert
Maar alleen mezelve (...)
Zo loopt deze poëzie uit op een belijdenis van stilte in een compleet isolement:
Geen adem zal ik nog zoeken.
Geen uitweg vinden.
Geen woord. (p. 378)
Tot het eindpunt bereikt is zal Pernath gedichten blijven schrijven als talige littekens van een altijd meer gekwetst en ondraaglijker wordend bestaan. In wat volgt zal ik dit aspect van zijn schrijverschap, nl. dat schrijven voor hem essentieel betekent het noteren van de wonden en het registreren van de pijn in al wat hem overkomt, verder expliciteren.
Paul de Vree heeft de dichter van Instrumentarium voor een winter een sociaal verminkt mens genoemd wegens zijn ontgoocheling zowel in vriendschap en liefde en betrouwen. Een mens die ook een verminkte zin gaat componeren, ‘zo cryptisch, d.i. gesluierd van aspect, dat alleen scherven van gevoeligheid, beklemming en ergernis nog toelaten hem te benaderen. Zijn vers is als een uitdaging en toch voelt u de mens uit de hiaten van de uitdrukking als uit de wonden bloeden.’Ga naar eind5. Als voorbeeld citeerde Paul de Vree dan dit gedicht uit de cyclus Mantis:
Stil, dit zijn de regenwonden
Drachtig, blank de hese palmplooien
De urnestad waarin geen dierbaar bloed
Mijn letters kleurt.
Waarheen, nu de trillende schaamte
Morgenvroeg, dag in dag uit
Met harde lijken, in eeuwig gespleten
De eerste stilte voelt en ademhaalt.
| |
[pagina 443]
| |
Met het neologisme ‘de regenwonden’ bedoelt Pernath zijn gedichten. De ‘regenwonden’ zijn drachtig omdat het juist de wonden en kwetsuren zijn die hem aanzetten tot schrijven, die de bron uitmaken van zijn poëzie, door hem ook ‘testament in de regen’ genoemd. In dezelfde cyclus Mantis formuleert Pernath de kern van zijn dichterschap en meteen ook van zijn poëtisch programma als volgt:
Voor alle woorden, onvindbaar
Ik de nekwonde der ontkroonde taal zoek.
Schrijven voor Pernath betekent het zoeken van ‘de nekwonde’, van de plaats waar de taal verbloedt. Schrijven is ook een poging dan om de gekwetste taal te ‘verbinden’, ze in haar oorspronkelijke, gave staat te herstellen. Die opgave is zeer moeilijk omdat de plaats waar de taal ‘wonde’ is onvindbaar is. Schrijven is een even pijnlijk proces als een geboorte. Nieuwe woorden schrijven betekent immers ‘nieuwe wonden maken’:
Een alfabet van zweet, begerig in geheimen
Die trouw de wreedheid, de nieuwe wonden maken.
Ook in de andere verzamelbundels treffen we verzen aan die als variaties beschouwd kunnen worden op het thema dat schrijven en verwonding noodzakelijk samengaan:
Maar hier gehavend,
Verminkt besneden in het woord
Eindigde dit leven in het leven, (p. 151)
De verminking van zijn bestaan komt inderdaad ‘in het woord’ tot uiting. Door dat woord wordt de dichter een besnedene, een getekende, zelfs fysiek van de anderen onderscheiden. Deze regels geven aan dat de taal ook de scheiding bewerkt tussen twee soorten levens: dit leven in de moederschoot waar het contact tussen moeder en kind direct en woordeloos is, en het leven dat bij de geboorte begint en ervaren wordt als een gekwetst bestaan, waarin elk contact met anderen noodzakelijk moet gebeuren ‘door middel van’. | |
[pagina 444]
| |
Nogmaals, schrijven is ‘ijlend herhalen wat pijn doet’ (p. 279) en de herhaling van ‘woord’ en ‘pijn’ legt daar nog eens extra de nadruk op:
Mijn woord zal worden, mijn woord zal zijn:
Pijn in de vertekening van de pijn, en onrust
In ons ongeloof, ons onontkoombaar oponthoud. (p. 303)
‘Het magisch vibreren van een gekwetste menselijkheid’ om de woorden van P. de Vree te gebruiken,Ga naar eind6. treffen we duidelijk aan in Mijn getijdenboek:
Ik kende alle dagen in april
De wolken
De vogels over mijn stad, de wonden
Van hoop en verlangen
En alles wat tot de mens behoorde.
Blijkens het interview van T. Rombouts met Pernath is de cyclus Vijftien gedichten de neerslag van een hospitaalervaring.Ga naar eind7. Het verblijf in het militair hospitaal te Berchem bepaalt in hoge mate de sfeer van deze cyclus die morbied is in de volle zin van het woord. Ik citeer: ‘schorre schreeuw’, ‘de ruimtewonde’, ‘bloed’, ‘de vingers bloedig’, ‘de dood’, ‘zieltogen’, ‘kwetsbaar’, ‘de kalkkramp’, ‘een droog gebarsten wonde’, ‘mijn schreeuw zo rot’, ‘de koortsreeks van het landschap’, ‘bloedverlies’, ‘sterven’, ‘de wazige naald / dodelijk, lesbisch aan mijn lichaam’, ‘in doodsstrijd knielt’, ‘Bij deze kamer bewoonbaar ben ik nu gewond’, ‘littekens’. Nergens anders heeft Pernath met zo'n overvloed aan lichamelijke beelden zijn geestelijke en morele ontreddering geëxpliciteerd. Opgesloten in zijn aftakelend lichaam voelt de dichter zich tegelijk ook ingesperd door ‘de taxusbomen der moraal’. Getekend door fysieke en morele pijn kan het woord van de dichter niet anders meer klinken dan als een ‘schorre schreeuw’, een ‘schreeuw zo rot’, een ‘boodschap van zwavel’, een ‘gil’, een ‘volmaakte ergernis’. De dichter, volledig geconcentreerd op de beleving van de pijn zelf, registreert ze met heel zijn sensibiliteit. De berusting in en het koesteren van de pijn gebeurt met een haast religieuze overgave die ook in het | |
[pagina 445]
| |
taalgebruik merkbaar wordt. Pernath spreekt in deze cyclus over ‘de kalkkramp in de religieuze spier der herinnering’; ‘waarschuwen / En bidden ook in dit leven, erkend / Met de vaak toekomstige namen / Van zichtbare genade’, ‘Godsvrucht brak een minnaar’. Behalve de berusting is er ook het schrijven als verweer, als poging om het verval in te dammen, zoals het uitgedrukt wordt in het openingsgedicht van de cyclus:
De muntslag in het bouwwerk der stem
Nadat de weigering die strelend heerst
De dood, geboorte van het zieltogen alleen
Niet langer vloeit, de ruimtewonde
Hongerig ondertekent.
Positief en constructief wordt hier gesproken over ‘De muntslag in het bouwwerk der stem’ die ‘de ruimtewonde / hongerig ondertekent’: het gedicht is in staat op authentieke en niet navolgbare wijze zijn gekwetst bestaan onder woorden te brengen met als bedoeld resultaat dat ‘de dood... niet langer vloeit’, dat het gedicht de dood tot stilstand brengt. Meestal echter bestaat het verweer van de dichter uitsluitend in het zich ingraven in de eigen stelling, in het zoeken naar een relatieve veiligheid en geborgenheid in een beschermend isolement omheen zijn overgevoeligheid:
(...) het stichten
Van een menselijk klooster om mijn wonde
Bij deze kamer bewoonbaar ben ik nu gewond
Met de kleine opening, de eigenaardige onrust
Van plantengroei wil ik mijn bestaan
Tot tralies vormen, (...)
Van het zoeken naar een veilig oord om er over zijn wonden te kunnen mediteren is de cyclus Vijftien gedichten een grimmig, zieltogend, pijnlijk, machteloos relaas. Ook in De tien gedichten van de eenzaamheid zal de pijn om de opgelopen kwetsuren bijna in elk gedicht expliciet vermeld worden. Pijn is | |
[pagina 446]
| |
in die cyclus trouwens een sleutelwoord samen met de eenzaamheid zelf. In het eerste gedicht van de cyclus kan hij vol meewarigheid nog enigszins afstand nemen van de pijn wanneer hij zichzelf beterschap toewenst, maar voor het overige laat hij aan de uitdrukking van zijn gevoelens van verminking en verwonding de vrije loop:
pijn in de vertekening van de pijn (p. 303)
(...) Ik vervoeg de panden van de pijn
En licht schuw, gelouterd, geloof ik in het spreken
In het zwijgen dat voortduurt na de dood.
Dit was hetzelfde breken dat ons samenbracht,
Hetzelfde verdringen, hetzelfde gebaar.
Dit was het schroeien, het wassen van de wonde. (p. 306)
En het culminatiepunt wordt tenslotte bereikt in
Dagelijks en dodelijker verkrampt mijn wereld
In de vreselijke vertakkingen van de pijn. (p. 309)
In wat nu volgt zullen we nagaan wat het woord vermag tegen de dood en hoe de dichter de schrijfakt ziet als een mogelijk verweer. Het is Pernaths diepste overtuiging dat de mens eigenlijk maar leeft bij genade van de dood. Dit wezenlijk pessimisme, slechts getemperd in de schaarse ogenblikken van vriendschap of liefde, komt in elke cyclus op een of andere wijze tot uiting.Ga naar eind8. Pernath schrijft met de dood voor ogen. Hij besteedt zijn tijd aan ‘het dag en nacht aanvoelen van graven, werkelijk en hoelang nadien’ (p. 92). De dood is de vloek geërfd van bij zijn geboorte, want van dan af bezit hij ‘de huidskleur van de dood’ (p. 173). Om die reden is de geboorte voor de dichter dan ook een uiterst negatief moment. Bij herhaling zal hij wijzen op het parallellisme tussen de barensweeën en de doodsstrijd. De vrouw die bevalt is te vergelijken met iemand in doodsstrijd, het kind dat zij baart is voorbestemd om ook eens ‘gebeente’ te worden. En verwijzend naar zijn eigen geboorte schrijft hij in Bij de dood van een ketter: | |
[pagina 447]
| |
Het aangezicht, de doodsstrijd zichtbaar
Baarde mijn naam
En, trefbeeld der herinnering
Mijn verschrikkelijkste jaar
In de hopeloze jaartallen van de dood.
Zo beschouwt hij zijn geboortejaar als het eerste in de rij ‘der verdere seizoenen’ die naar de dood voert. Het leven is een hopeloze onderneming. De dood haalt het altijd. Met de voor Pernath typische paradox dat geboren worden beginnen sterven is, vangt ook het gedicht ‘De traagheid’ aan in de cyclus De acht hoofdzonden:
In de nabijheid van de barende
Na al datgene wat uitdoofde en begraven werd,
De eeuwigheid is onvoldoende, te weinig
En te min. Geen vreugde en geen louter vuur
Slechts de zoete doodsroep blijft
En redeloos wreed, de blik daarover.
Leven is een proces van uitdoving en van toenemend verlies. Die uitdoving houdt natuurlijk ook verband met zijn toenemende doofheid, waarop hij alludeert in zijn poëtisch prozastuk ‘Uit het toornige leerboek van deze tongval’Ga naar eind9. en die hij expliciet vermeldt in het slotvers van het voorlaatste gedicht van De tien gedichten van de eenzaamheid: ‘Want doodgaan wordt voor mij een doofheid die duurt’. Vreugde en warmte worden genegeerd en ook de idee van een eventuele compenserende eeuwigheid wordt uitdrukkelijk teniet gedaan door de tautologische herhaling ‘onvoldoende, te weinig / En te min’. De door het existentialisme bepaalde visie op het menselijk leven als een Seinzum-Tode vinden we in Mijn gegeven woord een aantal keren markant geformuleerd:
De mens, opeens en starend sterven (p. 137)
(...) En ergens
Mijn leven lang,
Stierf ik de dood die ik zal sterven (p. 164)
| |
[pagina 448]
| |
Mijn leven, van kreet tot reutel
Blijft mijn wreedste dood. (p. 168)
Toch moet er m.b.t. de antithese leven-dood in het oeuvre van Pernath ook gewezen worden op de aanwezigheid, ondanks het pessimisme, van een strijdvaardig verlangen om de dood althans met woorden te bestrijden en niet te berusten in een eeuwigheid, begrepen als een rimpelloze eindeloosheid waarin alles en iedereen voor eens en voor goed opgelost worden:
Doch zo, zo eindelijk doods
Heb ik de eeuwigheid niet lief. (p. 167)
In de strofe die daarop volgt:
Nauwelijks, bijna een begrip
En langzaam vorder ik, ziek en bedroefd
maar ditmaal zelfbewust
Ditmaal reisvaardig,
In de wereld die ik schep, de wereld
Die ik vernietig.
geeft de dichter te kennen dat ziekte en droefheid hem er toch niet van kunnen weerhouden bewust verder te reizen ‘in de wereld die ik schep, de wereld die ik vernietig’. Ongetwijfeld wordt hiermee de wereld van het woord bedoeld die hij als dichter kan oproepen en vernietigen. Want ondanks alle ellende, ondanks het besef van de eigen kwetsbaarheid en van de dienstbaarheid aan de dood, gelooft de dichter in de kracht en de dynamiek van zijn woord. Die dynamiek is louter aards gericht: hier en nu wordt het duel met de dood uitgevochten en elk levensmoment wordt van de dood afgekocht. Zo schrijft hij ook in het 11de Index-gedicht:
Daarom verlang ik aarde op aarde
Niet de dood die ik met het leven betaal.
| |
[pagina 449]
| |
In een inleidend essay op zijn vertaling van Mallarmé's Tombeau pour Anatole heeft Rein Bloem de belangrijke rol van de antithese leven-dood bij Mallarmé toegelicht. Volgende passage daaruit is ook verhelderend voor Pernaths houding t.o.v. de dood. ‘Mallarmé heeft steeds gezocht naar het moment dat de dood het leven niet ongedaan maakt, maar juist doet ontstaan. En dan niet in een christelijke zin, maar in een werelds kader. Het graf (tombeau) is hierbij geen doorgangshuis naar een hiernamaals, maar een afsluiting en opening tegelijk, het midden van een zandloper. Op dit punt krijgt het krachtveld zijn grootste spanning, “tout devient suspense”.’Ga naar eind10. Volgende strofen kunnen we thans lezen als een illustratie van Pernaths mallarmeaanse doodsopvatting:
Gesloten en hand met de wrede hand
Zal ik, radeloos mezelve
Nabij nauwelijks andere dagen,
Het dor bevruchte strand
Der vrouwelijke dood benaderen.
Bewogen, naar de onmacht halfweg
Zal ik vijandig verdwalen,
Treurend, zwijgzaam tegenstander
Van dit sluipend meervoud
En het veldgrijs der verdere seizoenen. (p. 148)
Gesloten, gepantserd en vastberaden verklaart de dichter zich bereid zijn hand in de wrede hand van de dood te leggen. Die vastberadenheid sluit echter de radeloosheid niet uit waarmee hij zijn weg voortzet naar de dood. Dat de dood afsluiting en opening tegelijk is (cf. R. Bloem) wordt hier uitgedrukt in de antithese ‘dor bevruchte strand’ en het epitheton ‘vrouwelijk’ aan de dood toegekend. De ontmoeting met de dood wordt beschreven in een kosmisch beeld van de zee die paart met het strand: bij elke vloed ‘bespringt’ de zee het strand en bevrucht het, terwijl ze bij eb het strand dor achterlaat. Het beeld van de ‘vrouwelijke dood’, waarbij ‘vrouwelijk’ connoteert met vruchtbaarheid en leven, herhaalt in zekere zin dat van ‘het dor bevruchte strand’ en intensifieert de spanning van de dood, die niet louter eind- | |
[pagina 450]
| |
punt is. Naar de ontmoeting met die dood wordt de dichter voortbewogen en hij bevindt zich zelfs ‘naar de onmacht halfweg’. Hij is echter niet zinnens zich passief en regelrecht naar het onontkoombare einde te laten drijven. Vijandig zal hij verdwalen en zich een zwijgzaam tegenstander tonen van het wegvloeien van de tijd, hier gerepresenteerd door de opeenvolging der seizoenen. M. Bartosik heeft deze passus geïnterpreteerd als de uitdrukking van de wil van de dichter om zich niet door de dood te laten verrassen: ‘Hij gaat zelfbewust naar hem toe, kijkt hem in de ogen. Liever dan zich als een verstrooide prooi aan de dood over te leveren, doorstaat hij de pijnlijke tijdsbeleving. Alleen door het einde voortdurend indachtig te zijn, kan hij van dit leven iets maken, vooraleer “dit sluipend meervoud” hem zijn eigenheid ontneemt en opslokt. Hij wil naar deze beul toegaan met de zekerheid dat alles niet vergeefs geweest is. Daarom kan hij de dood de rug niet toekeren, maar gaat hij erop af, vijandig en gewapend. (...) Pernaths schrijven is inderdaad in de eerste plaats gericht tegen de vernielzucht van de dood.’Ga naar eind11.
Niettemin verplicht ons het gebruik van zeer veel werkwoorden die op het beëindigen van een beweging wijzen en zodoende preluderen op de stilstand van de dood De tien gedichten van de eenzaamheid te lezen als een testament en als een bezwering van het onvermijdelijke. Want overal manifesteert zich het verval: in de wormen die ‘willekeurig/ De eerste balk van ons huis doorboren’, in zijn lichaam waarvan de ‘weefsels versterven / In het klamme koudvuur van iedere nieuwe nacht’, in zijn wereld die ‘dagelijks en dodelijker verkrampt / In de vreselijke vertakkingen van de pijn’. Alles vervaagt en wordt wazig, ‘de vage omtrekken van de vele vrienden vergaan’ en de dichter zelf voelt zich helemaal vervluchtigen: ‘Door heimwee herhaald, door de herinnering besprongen / Verdamp ik in keerkringen die niet meer bestaan.’ Dit betekent nog niet dat hij zich wenst neer te leggen bij het ‘sterven dat mijn leven werd’. In het openingsgedicht van de cyclus rekent hij het immers tot zijn taak ‘de vreemde fragmenten van (z)ijn verval’ te verzamelen ‘uit de laatste resten van (z)ijn hoop’. Met een grote zin voor ordening wil hij alle elementen van zijn nederlaag verzamelen in | |
[pagina 451]
| |
een poging om de schade te overzien, om te weten waar hij precies aan toe is wanneer ‘de laatste reis’ begint, ‘het afscheid nemen van de voldragen schoot’. De hem uitgemeten levensweg beschouwt hij als gegaan en hij is van oordeel dat hij sporen zal nalaten: ‘Ik heb mijn afstanden afgelegd, mijn afdrukken nagelaten’. Op dat punt gekomen, kan hij dan ook schrijven: ‘gelouterd, geloof ik in het spreken / In het zwijgen dat voortduurt tot na de dood.’ In de slotregels van de cyclus luidt het bijna zegevierend:
(...) En met datzelfde woord
Al mijn liefde verwoordend, leef ik verder
In de gesel van die zonnetekens waartoe ik behoor.
Pernath wenst niet toe te geven aan de verstarring en hij kiest bewust voor de aarde, door het Diesseits, hoe zwaar het hem ook valt. Dat gebeurt conform de levensopvatting die hij in het radioprogramma Theatraal van 10.2.74 als volgt heeft toegelicht: ‘Op een bepaald ogenblik, niet bij je geboorte, op een bepaald ogenblik kies je zelf je eigen hel en op dat ogenblik (...) ga je allerlei vernuftige systemen uitdenken om je hel leefbaar te maken en om van die hel een soort paradijs te maken.’Ga naar eind12. En op de vraag van de interviewer (Roland Van Opbroecke) of gedichten schrijven één van die systemen is om van de hel een paradijs te maken, antwoordde Pernath: ‘Ik heb het vroeger eens gezegd en ik sta er nog steeds erg achter, poëzie is een soort leefbare zelfmoord, (...)’
Een laatste aspect dat in een beschrijving van de communicatieproblematiek in Pernaths oeuvre niet mag ontbreken is de merkwaardige verhouding tussen spreken en zwijgen, woord en stilte en de evolutie daartussen in de opeenvolgende cycli. In de vroegste gedichten wijst het gebruik van ‘zwijgen’ en ‘stilte’ op een onzekerheid, een niet weten wat het beste zou zijn: woorden gebruiken of niet om zijn situatie te verhelderen. | |
[pagina 452]
| |
Klacht helaas, alleen en gisteren
zo is mijn rug, mijn rug was zwijgen
beloofd aan iemand in de lange stilte
die ik teder weet
en scherper in mijn hart. (p. 66)
In deze verzen uit Het uur Marat geeft Pernath de voorkeur aan het zwijgen, dat een verzwijgen wordt van zijn liefde en verdriet. Zijn klacht wordt niet duidelijk uit zijn woorden, maar uit zijn houding. De aarzeling tussen spreken en zwijgen, al is dat laatste Pernath eigenlijk het liefste, zal nooit volledig overwonnen worden ten gunste van het woord, ook al wordt het vertrouwen in de kracht van het eigen woord gaandeweg sterker. Elk gedicht is het resultaat van een overwinning van het spreken op het zwijgen, de sporen van het gevecht vinden we in de formulering zelf terug, cf. ‘spraakloos spreken’ (p. 53), ‘Ik, niet gesproken, spreek nog’ (p. 81), ‘Tussen het zeggen en het zwijgen’ (p. 175), ‘Ik spreek. / Ik zwijg. / Weet niet waarom.’ (p. 206). De prijs van die overwinning is erg hoog: na het gedicht wordt het besef van eenzaamheid, schaamte en vooral gekwetstheid nog scherper. Toch vindt Pernath dat hij niet anders kan dan ‘(...) breken met de moorden / van het wiegend zwijgen’ (p. 70). Niet te schrijven zou inderdaad een toegeving betekenen aan de inertie en de passiviteit, het zelfbedrog en de schijnvrede. Als er een nederlaag geleden wordt, dan oordeelt Pernath dat die ook beleden moet worden, zoals b.v. in de titel van de cyclus Fragmenten in de nederlaag. De dichter gaat niets of niemand uit de weg, hij stelt de opgelopen verwondingen, vernederingen en ontgoochelingen met grote precisie vast en laat ze voortbestaan in zijn gedichten. Alleen zo kunnen nederlagen in de werkelijkheid getransformeerd worden tot fragmentaire overwinningen in het woord. Dit spreken blijft ambivalent en Pernath zal de antithese en de paradox geregeld als stijlmiddel gebruiken om de ambiguïteit in stand te houden. In Mijn getijdenboek deelt hij mee:
Zo zal ik zingen, zacht
En zonder zang
| |
[pagina 453]
| |
In De nacht luidt het:
(...) En aldus sprekend
Over het onspreekbare, over verdriet en ieder nieuw gebaar.
Uit deze citaten blijkt de authenticiteit en de ongeveinsdheid van Pernaths spreken. In zijn poëzie worden geen zekerheden geconstrueerd of idealen van menselijkheid luidkeels zingend verkondigd. Integendeel, in zijn gedichten wordt bij herhaling gewoon gezwegen. Zwijgen is niet noodzakelijk een teken van onmacht, het is ook ‘het belijden van stilte en huid’ (p. 120). De stilte is er nodig als bescherming voor het spreken, zoals de huid voor het lichaam. Zwijgen wordt dan de activiteit die het spreken voorafgaat en voorbereidt. Het is het overgangsgebied waarin het inzicht groeit vooraleer het uitgezegd wordt. De stilte waarover Pernath het zo dikwijls heeft is geen enkelvoudig begrip. M. Bartosik heeft er terecht op gewezen dat Pernath enkele keren een onderscheid maakt tussen twee stiltes, zo b.v. in
Vanaf de waanzin, roerloos
En temidden dit geduld
Verblijft de stilte bij de stilte. (p. 141)
Ik van de stilte herinner me
Het zenuwtrekken van een moederschoot, (p. 145)
Er is de stilte die de stilte dekt. (p. 278)
Bartosik verbindt daarmee de volgende hypothese: ‘Weliswaar komen de woorden “zwijgen” en “stilte” herhaaldelijk voor in zijn werk, en staan ze meestal i.v.m. de verhulling, zijn onmacht zich bloot te geven. Het is nochtans niet te ver gezocht, denk ik, bij hem een absolute stilte (die van het prenatale bestaan of die van het lege paradijs) en een zwijgen (een niet-spreken) te onderscheiden. En daar ligt de hele tragiek van de taal: zij wordt gehanteerd door de mens, en waar de mens is, is het verraad, het verzwijgen, het verdraaien, de leugen. Dit verklaart waarom de taal, het instrument zelf van de dichter (cf. Instrumentarium voor een winter) in wezen Parnaths hoofdthema uitmaakt.’Ga naar eind13. | |
[pagina 454]
| |
Vooral in Mijn tegenstem nu wordt het duidelijk dat met de door Bartosik onderkende twee stiltes de meerzinnigheid van de stilte bij Pernath nog niet uitgeput is. Stilte betekent daar namelijk ook stilstand en is een manifestatie van de definitieve stilstand en stilte die intreedt na de dood, waartegen hij zich zal verzetten:
De ouderdom is ons ver en ook wij zullen onstuimig weigeren
Het stilzwijgen te voltrekken. (p. 379)
Hij wijst er expliciet op dat het zwijgen na de dood niet louter leegte is:
En naarmate uw zwijgen mij ontbreekt
Blijft de herinnering spreken
En doet uw dood voor eeuwig teniet. (p. 253)
En lichtschuw, gelouterd, geloof ik in het spreken
In het zwijgen dat voortduurt na de dood. (p. 306)
Op p. 260 springt de alliteratie in 't oog:
Tot zo mijn stem, de stilte voorbestemd
De stad in stand houdt.
Het toevallige klankgelijke begin van de woorden stem, stilte, stad heeft Pernath maximaal uitgebuit en met betekenis geladen. Zijn stem is de stilte voorbestemd, maar houdt toch ook de stad in stand. Zijn woord brengt afscheiding maar is terzelfdertijd ook bindteken: het verbindt zijn vrienden (en zijn lezers) die zwijgend ervan getuigen zijn hoe de dichter ‘bloederig in tamme tekens haak(t)’ (Ibid.). Verbinding is communicatie, maar ook ‘verband’, een windel om de dagelijkse wonden. In Mijn tegenstem zijn de woorden geen wilde kreten meer, maar tamme, getemde tekens, beheerste aanduidingen van een intens beleefd dichterschap. De stem van de dichter houdt in stand; ondanks pessimisme en twijfel is Pernaths woord niet ondergravend of vernietigend, maar ondersteunend en verbindend. Met enige nadruk verkondigt hij in het 7de Index-gedicht: Ik weet wat stilte is. | |
[pagina 455]
| |
Stilte is de bron van zijn woorden en hun eindterm:
Door het woord is de wereld gemaakt
Door de adem alles wat liefde heet
Maar daarbinnen heersen onrecht en ellende
Tot de dood ons eindelijk overvalt. (p. 267)
Uit de stilte rijst het woord op, fundament van wereld en liefde. Misbruik van het woord maakt de waarheid tot leugen, vernietigt de vrijheid, is de oorzaak van alle onrecht en ellende. Tot de dood ons eindelijk overvalt en het woord in de stilte afmaakt.
Stilte betekent voor Pernath tot dusver: verwijzing naar het prenatale bestaan en het lege paradijs, niet-spreken, stilstand en dood. In De rimpels van augustus manifesteert zich nog een vierde aspect. De stilte wordt er de volmaaktheid waartegen hij de flarden van zijn woord en leven afmeet.
In mijn geheugen:
Verouderd, doch verder van de vreemde oevers
Der voorbije jaren, besef ik
De gestadige stilte en al mijn flarden samen.
In fouten ben ik volmaakt
En als een onbeheerste herder
Heb ik mijn leven ontsloten aan grauw en slaap.
‘In fouten ben ik volmaakt’ is wellicht de meest Pernathiaanse zin van zijn gehele oeuvre. Het is de exacte uitdrukking van zijn specifieke bestaanswijze: bewust van de tekorten leven in de perfectie. ‘De gestadige stilte’ is de volmaaktheid waarnaar hij streeft, de ‘flarden’ zijn de kwetsuren bij dat streven opgelopen. In Mijn tegenstem heb ik de stilte geïnterpreteerd als de eindterm van zijn stem, d.i. van zijn dichterschap. Als hij op andere plaatsen in die bundel uitspraken doet als: ‘Ik weet wat stilte is’ of ‘Mijn stilte zal niet breken’, dan zijn dat geen toevallige beweringen maar profetische affirmaties die culmineren in het besef:
Er is de stilte die de stilte dekt (p. 278)
| |
[pagina 456]
| |
De stilte wordt uiteindelijk absoluut, alomvattend en zelfgenoegzaam, in één woord: volmaakt. Zij bevrucht (‘dekt’) zichzelf. Zij wordt het wezenlijkste kenmerk van zijn poëzie:
Alles is stiller dan de stilte (p. 383)
Aan het einde van dit artikel, waarin Pernaths poëzie gesitueerd werd in het spanningsveld gevormd door de polen communicatie en creatie, moet duidelijk geworden zijn hoe het gedicht voor Pernath een poging tot herstel van de afspringende dialoog met de anderen is geweest, een innerlijke monoloog van de pijn en van het verzet tegen de laatste pijn, een creatie van louter stilte. |
|