| |
| |
| |
Opnieuw het niveau van de hedendaagse poëzieproductie
Onder de titel ‘Het “intense medelijden” van Georges Wildemeersch’ heeft Jan van den Weghe in Argus 3/17 een nauwelijks 7 bladzijden lange poging ondernomen om de manier te laken waarop ik in N. V. T. 33/4 José de Poorteres bundel De sophar gedurende anderhalve bladzijde ‘genadeloos - dixit Van den Weghe (blz. 463) - neergesabeld’ heb. Van den Weghe laat niet na te vermelden (457) dat het helemaal niet zijn bedoeling is om genoemde dichter te verdedigen. Nochtans zie ik daar een flinke levenstaak voor hem weggelegd. Ik beroep mij voor deze stelling op zijn beoordeling van De Poorteres Dichtkunst. Van den Weghe kwam namelijk tot de conclusie dat De Poortere ‘een waarachtig, eigenaardig, maar zelfs begaafd dichter’ is. Eigenaardig is hier vooral de formulering. Daaruit blijkt wel in eerste instantie welk echt, zonderling, maar zelfs knap criticus Van den Weghe is. De argumentatie die hij hanteert om De Poortere een waarachtig enz. dichter te noemen, bevestigt deze impressie - ik citeer en releveer: ‘Hij zal dan wel een waarachtig, eigenaardig, maar zelfs begaafd dichter zijn, dacht ik, want anders had ik zijn boekje zeker in de prullenmand gegooid.’ (457). Om je te bescheuren. Van den Weghe vindt dat De Poortere wel een goed dichter moet zijn, want... Van den Weghe vindt dat. Voorwaar, dichter De Poortere heeft in criticus Van den Weghe een waardig verdediger gevonden.
Aan elkaar gewaagd is niet alleen beider redenatievermogen, maar ook beider formuleertalent. De verdediger van de dichter die ooit de onsterfelijke regels aan het papier toevertrouwde:
gaat liggen bij een bloem
zegt aan het veulen iets’
ventileert zijn poëzieopvattingen in dezer voege: ‘Het au fond toch altijd raadselachtige, nooit honderdprocentig te verklaren fenomeen dat men de poëtische ontroering noemt, ontstaat door de impressie die van het gedicht als verbale Gestalt uitgaat op de lezer, nl. door de pregnantie en de associatieve effectiviteit van de beelden, al dan niet geïntensiveerd door (als functioneel ervaren) klankcomponenten, en door de interne, organische beweging van het vers of dus het ritme, waarin zich de werking van het parasympathisch zenuwstelsel van de in taal met gedachten, associaties en gevoelens worstelende dichter nog het duidelijkst manifesteert, het ritme (zijn harteklop en zijn ademhaling): eigenlijk het essentieelste bestanddeel van het gedicht, vind ik, en tevens het aspect dat voor het achterhalen van de authenticiteit der expressie het betrouwbaarst is.’ (459).
Uitgerekend deze criticus nu, deze echte, zonderlinge, maar zelfs knappe criticus dus gaat mijn tekst nalezen op: Onnauwkeurige Formuleringen, alsook: Logische Tegenstrijdigheden. De oogst beperkt zich tot de passage, waarin gesteld wordt dat De Poortere zijn sjofel boekwerkje gevuld heeft met - ik citeer mijn tekst - ‘wartaal, wansmakelijkheden
| |
| |
en onpoëtische onzin. Kolderpoëzie van de bovenste plank dus.’ Nu weet Van den Weghe haarfijn uit te leggen dat met ‘onpoëtische onzin’ bedoeld wordt: ‘slechte, onpoëtische kolder’ en dat ‘kolderpoëzie van de bovenste plank’ betekent: ‘zeer goede, poëtische kolder’. Dat is dus, zo redenéért Van den Weghe, een geval van: Onnauwkeurige Formulering, alsook. Logische Tegenstrijdigheid. Ironie, het tegendeel zeggen van wat je te verstaan wil geven, het is aan Van den Weghe slecht besteed. Van den Weghe bezit geen greintje zin voor humor. Ik zeg niet dat dat erg is, alleen stoort het natuurlijk wel de commnicatieve werking van het parasympathisch zenuwstelsel van de in taal met gedachten worstelende lezer.
Waarop richt zich nu Van den Weghes kritiek? Grosso modo volgt hij mijn artikel op de voet, alleen laat hij zowat twee derden buiten beschouwing en is zijn weerlegging toch nog ruim driemaal zo lang als mijn met talloze citaten doorspekte uiteenzetting. Zo gaat Van den Weghe bijv. achteloos voorbij aan de preliminaire opmerking dat ik deze bundel hier behandel als - en ik haal nogmaals mijn tekst aan - ‘een schoolvoorbeeld van wat 80 procent der hedendaagse Vlaamse poëzieproductie naar taal en techniek voorstelt, namelijk niets.’ Wel besteedt Van den Weghe ruim anderhalve bladzijde aan mijn nauwelijks 20 regels tellende, parafraserende opsomming van beeldspraak naar navolgend model: ‘Met een verborgen wortel/ (...) / schrijft (de wind) in een vijver runen / aan een vis’. Het is Van den Weghe blijkbaar ontgaan dat ik toch wel erg expliciet vermeldde dat ik deze ronduit lachwekkende beelden niet meteen De Poorteres belangwekkendste bijdrage tot de kolderpoëzie vond wezen. Dat vond ik al evenmin, zo schreef ik in 7 volledige woorden, van 2 onbegrijpelijke citaten. Aan één ervan besteedt Van den Weghe 2 (twee) volle bladzijden. In 12 regels voegde ik aan die citaten een losse bedenking toe bij het titelgedicht. Van den Weghes overwegingen daaromtrent zijn goed voor weer anderhalve bladzijde. Wanneer ik aardig op dreef begin te komen, nauwelijks één bladzijde van mijn tweeëneenhalve bladzijde tellende artikel heb volgemaakt, wéér met zoveel woorden de draagwijdte van het te behandelen onderwerp vermeld en met name constateer dat de heuse kolder nu pas ter sprake komt, haakt polemicus Van den Weghe af. Wel heeft hij ondertussen reeds heel even gegrasduind in de rest - zeg maar: de hoofdmoot - van mijn betoog en heeft hij aan die lectuur enkele hoogst bedenkelijke bedenkingen vastgeknoopt.
Ik vind deze polemische werkwijze gortig, onaanvaardbaar, verfoeilijk, schandalig, beschamend en beledigend - allemaal termen die Van den Weghe op mijn kroniek van toepassing acht. Ik zeg niet dat dat onterecht is, ik zeg alleen dat het soort poëzie dat De Poortere sophar sogood pleegde gortig, onaanvaardbaar, verfoeilijk, schandalig, beschamend en beledigend is voor elk taalgevoelig lezer. Van den Weghe zal mij ongetwijfeld niet euvel duiden dat ik niet nader inga op zijn - het dient gezegd - uitvoerige slotbemerkingen, waarin onder meer uitgeweid wordt over mijn ‘overdreven gevoelig oog voor alles wat zgn. “links” is, en dat “links” bovendien als alléénzaligmakend, progressief en goed ziet’ (462). Van zo'n perfide, vulgaire, maar zelfs vleiende
| |
| |
aantijging heb ik, als ex-recensent van De Standaard, natuurlijk niet terug.
Het zal voor ieder intelligent lezer van mijn kroniek duidelijk zijn dat het mij helemaal niet om de zg. inhoud, laat staan om de ideologie - de I-de-o-lo-gie! - van De Poorteres bundel te doen was, meer nog: dat het mij helemaal niet om De Poortere of zijn werk te doen was. De keuze van deze auteur en deze bundel was willekeurig, maar toch ook weer niet zo willekeurig. In tegenstelling tot wat Van den Weghe schrijft, lag het zeker niet in mijn bedoeling erop te ‘wijzen, dat die hele bundel echt niets waard is’ (458). Dat was, dacht ik, zo zonneklaar dat ik kon volstaan met enkele parafrases en citaten, die naar willekeur konden vervangen worden door evenveel, ruimschoots zo ridicule, andere. Inderdaad, in niet één regel was deze dichter erin geslaagd bijv. de noodwendigheid van zijn - ik druk mij zeer voorzichtig uit - vreemde gebruik van interpunctie, woordenschat, syntaxis, beeldspraak enz. aannemelijk te maken. Wel lag het in mijn bedoeling - en ik gaf dat ook aan - om er, via dit monster van manifeste onkunde, op te wijzen hoe laag het peil van de hedendaagse poëzieproductie wel is, hoezeer deze productie gespeend is van vakmanschap, taalgevoel of poëtisch bewustzijn, in welke overweldigende mate deze poëzie in gebreke blijft, niét om ook maar één enkele gedachte of één enkel gevoel poëtisch adequaat te verwoorden, maar om te verwoorden tout court, hoe dom deze poëzie wel mag genoemd worden, hoe onbedaarlijk zij tenslotte kan werken op de lachspieren van het gezonde deel van onze bevolking. Ik vond De sophar mede hierom zo'n billijk demonstratie-object omdat deze bundel niet het proefstuk was van de eerste de beste versificatie-geile puber, maar het resultaat van jarenlange, intensieve, academisch geruggesteunde bezinning óp en essayistisch begeleide omgang mét taal en poëzie. Overwegende dat het
overgrote deel van de thans geschreven en gepubliceerde poëzie niet eens het product is van het soort dichters als waartoe José de Poortere behoort, was het niet onaannemelijk, zo dacht ik, dat het met die productie minstens even treurig gesteld was - een gedachte, waarvan het waarheidsgehalte door iedere lezer elke dag opnieuw kan getoetst worden; een gedachte, waaraan iedere poëziecriticus tenminste eens per week uiting geeft; een gedachte, waaruit totnogtoe blijkbaar niemand de voor de hand liggende conclusies getrokken heeft.
Natúúrlijk wordt er ook goede poëzie geschreven. Er wordt zelfs voortreffelijke poëzie geschreven. Men hoort mij niet het tegendeel beweren. Nu minder dan vijf jaar geleden. Terecht echter omschreef Luuk Gruwez, één van de goede, jongere dichters, deze blijkbaar zo onpoëtische tijd in een recensie n.a.v. het werk van twee andere goede jongeren, Eriek Verpale en Miriam Van Hee (Spectator, 13 september 1980) als een periode waarin ‘het poëzieaanbod van die aard is dat elke lezer die ook maar minimale eisen stelt aan zijn lectuur van wanhoop naar afstomping en verveling wordt gedreven en een recensent over geen attributen meer beschikt om tenminste zijn jammerklachten nog op te smukken’. In deze tijd van totale devaluatie behoort het tot de taak van de criticus potentiële schrijvers én uitgevers van wartaal, kolder en andere nonsens
| |
| |
radicaal te ontmoedigen. In deze tijd, waarin de verwarring en de normloosheid in poeticis hand over hand toenemen en iedereen er, in naam van een slecht begrepen individualisme, eigengereid op los schrijft, behoort het tot de taak van de criticus zijn standpunten onomwonden te verduidelijken, onverschrokken stelling te nemen en genadeloos te selecteren. In deze tijd, waarin sentimentaliteit en gevoelerigheid, ‘echt’ - en ‘gewoon’ - doen als poëtische pasmunt gehanteerd en aanvaard worden, behoort het tot de taak van de criticus de op concentratie gerichte taligheid van de poëzie en de noodzaak van sensibiliteit, vakmanschap, bewustzijn en intelligentie te beklemtonen. In deze tijd, waarin traditieloosheid (het fort van de Vlaamse schrijver) meer dan ooit hoogtij viert en geacht wordt, zoniet meesterwerken, dan toch originaliteit te garanderen, behoort het tot de taak van de criticus het historisch besef te stimuleren, ook en misschien wel vooral de éigen traditie kritisch te herwaarderen en de relativiteit van de vigerende standpunten en voorkeuren in het licht te stellen. Ik bepleit: de voorspoedige dood van vergoeilijking, lankmoedigheid en toegeeflijkheid in de literaire kritiek. Ik bepleit: de herwaardering van een zuiverende kritiek. Ik bepleit: kritiek.
Van den Weghe heeft - zoveel is reeds duidelijk - van dit alles geen kaas gegeten. Getuige, nogmaals, zijn 2 (twee) bladzijden lange analyse van De Poorteres onbetaalbare regels: ‘Als in uw goddelijk licht/(...)/ de vogel tot een vleugel slaat’. Ik schreef dat dit ‘onbegrijpelijke regels’ zijn en Van den Weghe stelt zichzelf de vraag of deze regels ‘nu werkelijk helemaal onbegrijpelijk’ zijn (460). Uiteraard zijn deze regels voor geen enkele Nederlandskundige lezer hélemáál onbegrijpelijk. Maar zoveel had Van den Weghe blijkbaar ook reeds begrepen, want aan het einde van zijn zg. analyse geeft hij ruiterlijk toe: ‘O ja, het blijft allemaal nogal duister, erg duister zelfs. En misschien sla ik de plank nog volkomen mis ook.’ Juist. Minder deemoedig laat hij daarop volgen: ‘Maar helemaal “onbegrijpelijk” is deze regel toch niet.’ (461). Hardleers is hij wel.
Tijdens zijn vruchteloze geanalyseer is Van den Weghe er echter in geslaagd een overweging ten beste te geven die vraagt om uitvoerig aangehaald te worden: ‘Zomaar verklaren dat hij (bedoeld wordt José de Poortere - G.W.) gek is (Georges Wildemeersch schrijft letterlijk dat José de Poortere “ook mentaal ernstig gehandicapt” blijkt te zijn, dàt vind ik al te gortig en ronduit beledigend. Wie zich als recensent dergelijke penibele uitspraken veroorlooft, gedraagt zich als een rabauw en trapt zijn eigen (literaire) reputatie in de grond. Het is boosaardig, zelfs hatelijk, en het getuigt van een redeloze, ja dolle vernietigingsdrang. Dat een recensent de poëzie van meneer X of mevrouw Y als absoluut waardeloos taxeert en dat ook onomwonden schrijft, is een heel normaal verschijnsel, voor zover hij niet kwetsend wordt voor de besproken auteur. Maar dat hij die meneer X of mevrouw Y zwakzinnig of krankzinnig noemt, doet mij walgen. Dat doe je toch niet! O, in totalitaire staten gebeurt het vaak genoeg (en het maakt heus geen verschil of ze bloedrood, strontbruin of kraaiezwart zijn), maar wie nog een beetje fatsoen heeft en zich op de democratie en de rechten van de mens beroept, mag m.i. niet zwij-
| |
| |
gen, als zich zo'n schandalig en beschamend feit voordoet. Ik hoop dat het - wat Georges Wildemeersch betreft - slechts een faux pas zal blijken te zijn.’ (460-461).
Wie schetst mijn verbazing? Ik, geschreven dat José de Poortere gek is, krankzinnig, zwakzinnig? Wel citeerde ik volledig - teneinde de lezer te laten zien hoe vlot De Poortere erin slaagt de taal te verkrachten en, binnen de context van een vers, helemaal de vernieling in te sturen - zijn ongetwijfeld jarenlang in de beerput gekonfijte ‘Twee handen’ (1). Daaraan voegde ik een aantal vrolijke bedenkingen toe nopens de lichamelijke en geestelijke outillage van de in deze tekst opererende ik-figuur. Zo ontlokte de onsterfelijke regel: ‘Vermoeid heb ik twee handen’ mij de commentaar: ‘Ik heb intens medelijden met deze heer die alleen in vermoeide toestand de beschikking heeft over twee handen’. Weer andere regels e met name de volgende:
‘Ik schuif gordijnen open
want tegenlicht rijdt aan.
Het landschap leunt over het balkon
als aan een berg een berg
noopten mij tot het besluit dat bij de hier ten tonele gevoerde ik-figuur ook geestelijk wat misliep. ‘Edoch blijkt deze heer’, zo schreef ik, ‘ook mentaal ernstig gehandicapt. Nauwelijks inderdaad is hij erin geslaagd op eigen kracht de gordijnen open te schuiven of waanbeelden bespringen hem: het landschap valt met de balkondeur in huis en de bergen copuleren voor zijn vensterraam.’
Wie schetst mijn verbazing toen ik vernam beweerd te hebben dat vervaardigers van teksten van het hierboven aangehaalde vogel-vleugel-slag niet toerekeningsvatbaar zijn, meer nog: gesuggereerd te hebben dat zulke auteurs ‘maar best in een speciale instelling opgeborgen moesten worden’ (462)?
Wie schetst mijn verbazing? Indruisend tegen alle elementaire, sinds já-ren in de literatuurbeschouwing vigerende noties omtrent de complexe, vaak onontwarbare en hoe dan ook feestelijk probleemrijke relatie tussen tekst/personage en auteur, zou ik zo vermetel geweest zijn de ik-zegger van het ‘Twee handen’ - gedicht te identificeren met de auteur ervan, i.c. José de Poortere? Wie schetst mijn verbazing? Want wat Van den Weghe zegt is hij zelf. Niet ík heb die gelijkschakeling gemaakt, dat heeft híjzélf gedaan. Hoe verzint Van den Weghe zoiets? Het is toch al te gortig. Het is ronduit beledigend. Boosaardig, hatelijk en walgelijk. Op die manier boort Van den Weghe zijn eigen (literaire) reputatie in de grond. Die man is zonder meer gek, zwak- of krankzinnig. Een gevaar voor zichzelf. Opbergen is de enige oplossing.
Goed maf besteedt Van den Weghe anderhalve bladzijde aan een door mij gehanteerd zg. ‘procédé’, dat hij ‘verfoeilijk en zelfs unfair’ noemt (459). N.a.v. volgend ondicht bijv.:
had ik het over ‘kaas eisende mussen’. Daarover zegt Van den Weghe: ‘Maar in het gedicht komen geen kaas eisende mussen voor.’ En hij vervolgt: ‘Wel zegt de dichter -“De Dichter”! - dat een mus al
| |
| |
volstaat, een mus die niets dan kaas eist (...)’ (459). Lieve lezer, wie is hier debiel? Wie? Precies.
Zolang Van den Weghe zich ook niet over deze subtiele regels kolommenlang ontfermd heeft - een levenstaak dus, - houd ik het ervoor dat De Poortere ongetwijfeld dacht aan een muis, maar, uit welke vreemde aandrang dan ook, tot tweemaal toe mus schreef. Maar mus of muis, nonsens is het natuurlijk wel. Overigens maak ik mij sterk dat niet mijn opsomming of mijn parafrasering ervoor verantwoordelijk zijn dat, zoals Van den Weghe pittig formuleert (458), ‘een komisch effect niet kan uitblijven’. Om aan te tonen dat wel degelijk uw dienaar de dader is van al dat grappigs parafraseert Van den Weghe op identiek geachte wijze zo eminente dichters als Gezelle, Gorter. Achterberg, Nijhoff, Lucebert, Andreus. De heer Van den Weghe slaagt er niet in mij te overtuigen van zijn komisch talent of van zijn goede smaak. Leuk zijn zijn parafrases nergens en de teksten die hij aanhaalt behoren steevast tot de minder en minst goede verzen van de betrokken auteurs. Ik beperk mij tot enkele van Van den Weghes voorbeelden. Veel meer dan een melig product van zefieren- en filomelenromantiek leverde Gezelle met zijn ‘Zacht is uw hand, o windeke’ niet. Van den Weghe was vast leuker uit de hoek gekomen met Gezelles onsterfelijke regel: ‘'k Ben een Sineesche weeze, een weeze vol ellende’. Voor mijn part had hij ook Bontridder kunnen citeren, uit wiens laatste bundel ik in N. V. T. 33/6 op gelijkaardige parafraserende wijze de feilen van een geheel vers meende te kunnen demonstreren en beargumenteren. Of Adriaan Roland Holst, na aandachtige lectuur vaak goed voor een onbedaarlijke lachbui. Nijhoffkenner De Poortere is het vast met Van den Weghe eens dat ‘Awater’ meerdere voortreffelijke regels telt, zoals die over de locomotief, die ‘tilt een knie’. Die leuke Nijhoff toch. Waar de dichter op die manier personifieert, is het niet
eens nodig dat de criticus parafraseert. Echt een billenkletser. Passages met dit soort kolder evenwel noemt Van den Weghe ‘Prachtige beschrijvende regels’ (459). In het eveneens door hem geciteerde gedicht van Hans Andreus figureert een dichter, die ‘droeg (...) een kerkraam in de borst’. Als ik zoiets lees, dan heb ik al gegeten. Ik zié hem lopen, die arme dichter. want geef toe, ook deze regel stuurt de lezer daarheen waar hij op dat moment niet thuishoort, namelijk naar de werkelijkheid buiten de tekst. Terecht heeft Gerrit Komrij in Verwoest Arcadië dit soort regels ontiegelijk belachelijk gemaakt. Het soort waarvan Simon Vinkenoog volgend, totnogtoe alleen door José de Poortere overtroffen specimen leverde: ‘ik sta aan het eind van mijn armen/te zingen’. Onbetaalbare kolder is dat, hoezeer Van den Weghe ook zijn best doet om zijn boekenkast vol oude en nieuwe klassieken over mijn hoofd uit te kieperen. Bepaald stompzinnig is de onderliggende gedachte: ziehier De Grootmeesters Der Nederlandse Dichtkunst Altegader, en nu jij. Alsof dichters als Guido Gezelle, Martinus Nijhoff en Tutti Quanti borg zouden staan voor steeds weer andere, steeds weer superieure verzen. Het is typerend voor de manier waarop de heer Van den Weghe de traditie verteert. Slecht ongetwijfeld, want geplet onder een berg gesacrali- | |
| |
seerde nonsens. Relativering? Historisch besef? Kritische herwaardering? Driemaal een wind in een fles. Lees ik bij Van de Woestijne: ‘Ik ben de laatste peer’, dan knik ik al. Van den Weghe daarentegen vangt dan aan met een maandenlange meditatie aangaande het bestaan van de ware emotie in velerlei vormen van versificatie en hoe die kan ontstaan ‘door de zgn. circulaire causaliteit, hier meer bepaald door de contiguïteit van de woorden, namelijk zoals ze
a.h.w. in magnetische velden naast-elkaar-staan, waardoor een onderlinge wisselwerking optreedt, iets als een elektrochemische dynamiek, zodat ze sterk geladen en geprikkeld worden, wat - samen met de activiteit van beeld, klank en ritme - kan bijdragen tot het verschijnsel dat men weleens omschreven heeft als “woorden loszingen van hun betekenissen”.’ (459). Zo is het maar net. Van den Weghe heeft zich definitief losgezongen van zijn betekenis.
GEORGES WILDEMEERSCH
|
|