van de konsekwenties zich echter ver buiten de taal zelf uitstrekken, nl. tot in het vlak van een levensvorm waarvan de taal als medium enkel een onderdeel vormt (voor een beter begrip, zie: Wittgenstein: Notebooks of Philosophische Untersuchungen).
Het (vergeefse) verlangen van de ik-figuur (de auteur?) op te gaan in de bewegingloosheid van de dingen in de droomwereld, betekent dan ook een drang naar een louter, zuiver ‘zijn’ buiten elk verband om. Deze illuzie wordt gewekt in het scheppende ogenblik. Daartegenover staat echter de onmogelijkheid de voorwerpen anders dan door hun konnekties met elkaar te benaderen, waardoor ze juist veranderlijk worden en de gefixeerde droomwerkelijkheid opheffen.’
‘Als de dingen verdwenen zijn, kan ik niet
geloven dat ze bestaan hebben’, (...). ‘Als
iets gebeurd is, kan ik niet geloven dat het
gebeurde. Ook als ik wacht op iets dat nog
niet gebeurd is, zal het als het verdwenen
is, lijken alsof het niet gebeurde. Misschien
blijft alles bestaan, maar voor mij bestaat het
Inderdaad wordt de vorm van de substantie bepaald door de mogelijkheid deel uit te maken van verbindingen (Tr. 2.0141), terwijl de wereld enkel bestaat uit de totaliteit van feiten. Logischerwijze volgt hieruit dat enkel de konnekties kunnen gekend worden, maar niet het wezenlijke (zijn) van de dingen zelf!
Elke poging de essentie van iets uit te drukken is niets anders dan een geloof dat gebaseerd is op subjektieve elementen die echter objektieve bewijsgronden missen. Van de Berges taalwereld is een individuele bevestiging van dit geloof in de sublimerende mogelijkheden van de kunst. Maar juist in het besef van de uiteindelijke, daadwerkelijke ondergeschiktheid van de droom aan de fatalistische realiteit, van de schijnwaarde van de geïdealiseerde wereld die enkel een tijdelijke eskapistische funktie kan hebben, ligt de tragiek van de auteur vervat, want tenslotte
‘(...) weet (je) dat er slechts kan gebeuren
wat er met je gebeurt.’ (p. 160)
Alhoewel Claude van de Berge een boeiend auteur is die erin geslaagd is een eigen taalwereld op te bouwen, kan men zich toch de vraag beginnen stellen in hoeverre ook deze schrijver slachtoffer is geworden van zijn eigen imago, nl. als metafysikus.
Woorden als ‘droom’, ‘kamer’, ‘licht’, ‘steen’, ‘brief, ‘trein’, ‘ding’, ‘beeld’ of ‘voorstelling’, zijn door de auteur reeds zo dikwijls in dezelfde kontekst gebruikt (met steeds weerkerende en daardoor afgezwakte adjektieven, zoals: ‘schemerig’, ‘stilstaand’ of ‘onbeweeglijk’) dat ze een groot deel van hun evokatieve kracht hebben verloren en daardoor zelfs niet meer toereikend zijn om de nodige sfeerschepping op te roepen. Al te vrijblijvend hanteert Van de Berge deze begrippen waarvan de voortdurende herhaling gaandeweg een te grote voorspelbaarheid heeft doen ontstaan. Dit (poëtisch) proza biedt nog weinig verrassingen voor vertrouwde lezers van Van de Berge; het thema en de stilistische uitwerking daarvan raken stilaan uitgeput, hetzelfde patroon is reeds te veelvuldig gehanteerd opdat het niet direkt herkenbaar zou worden.
Van de Berge neemt in de Nederlandstalige literatuur een bijzondere en eigen plaats in, maar een opgebruikte originaliteit verliest ook haar oorspronkelijkheid. Dit zou zich in volgende boeken kunnen wreken.
koen vermeiren