| |
| |
| |
Kronieken
Nederlandse letteren
Ed Leeflang: De hazen en andere gedichten
Ed Leeflangs De hazen en andere gedichten is een bijzonder knap debuut. Deze prestatie is ook zo merkwaardig daar zij geleverd werd door een dichter wiens sterk autobiografisch gericht werk doordrenkt is van het besef van de fundamentele onvatbaarheid en dus onzegbaarheid der dingen. Overtuigend is dit besef vooral omdat het heel nadrukkelijk niet tot de expliciete thematiek van deze poëzie behoort, maar wel onderhuids, in de verwoording ervan, meetrilt en één der meest wezenlijke kenmerken van Leeflangs dichterschap lijkt te vormen.
Illustratief in dit verband is het gedicht ‘De weide’ (14-15). Op anekdotisch niveau beschrijft het de asverstrooiing van de vader van de ik-persoon en als zodanig vormt het thematisch een tweeluik met het voorgaande gedicht ‘1975’, waarin de dood van de vader in het vooruitzicht gesteld wordt. Geschreven vanuit de optiek van de oningewijde zoon in een plechtstatig bevreemdende taal levert dit vers, vooral in zijn interpreterende gedeelten, een exemplarische suggestieve evocatie van het onvermogen van Leeflangs personages om tot het wezen van mens en ding door te dringen. Met name de typering van de crematoriumbediende toont aan hoe weinig de buitenwereld geneigd is zich te laten vatten. Dit ligt reeds besloten in de vergelijkende omschrijving: de man líjkt alleen maar op een laborant, meer bepaald een ernstig laborant. Deze gelijkenis wordt echter al meteen genuanceerd door de toevoeging dat hij veel gemeen heeft met een goochelaar, een bepaling die blijkbaar nogmaals gepreciseerd moet worden: hij heeft veel van een onbegrepen goochelaar. Ook deze omschrijving evenwel blijkt nog te stellig: de man lijkt namelijk op ‘een ernstig laborant met veel van een/onbegrepen of van schijn tot wezen/opgeklommen goochelaar’. In plaats van de man ondubbelzinnig te fixeren en te identificeren doet de zg. nadere omschrijving de contouren nog meer vervagen. Elke in se preciserende toets die toegevoegd wordt aan het beeld van de man voert de wazigheid ervan nog op, om tenslotte, zo lijkt het, te culmineren in de zijdelingse, maar niet toevallige introductie van de problematiek van schijn en wezen.
Typerend is de verwijzing naar de goochelaar met zijn voor het oog bedrieglijke kunsten. Soms inderdaad laten de dingen zich niet vatten omdat zij zich aan een adequate waarneming onttrekken. Zo is het voor de ik-persoon uit ‘De weide’ niet duidelijk of de man ‘wat zwaars of lichts’ draagt en zo ook weet de ik-persoon uit het gedicht ‘1945’ niet of de boten strobalen vervoeren ‘of net zulke rustige mensen’(19). Ook elders wordt de onzekerheid m.b.t. de waarneming impliciet heel sterk beklemtoond, zo bv. in ‘Een echtpaar’, dat een (gehaast) bezoek van Tineke en Leo Vroman aan het Stedelijk Museum beschrijft(60).
De onzekerheid van het Leeflang-personage - want van één enkel personage met duidelijk omschrijfbare trekken is in deze gedichten wel degelijk sprake - wordt nog verhoogd door de totale onvatbaarheid van de eigen innerlijke wereld: ‘iets droefs en/eeuwigs’ is het wat de ik-persoon
| |
| |
ervaart bij het zien sjokken van ‘iemand’(61) en in ‘de felle/en verbeten trouw’ aan een verwijt (van de geliefde?) komen de zo vage gevoelens van ‘iets al te hevigs’, ‘iets opzettelijks en overdadigs’, terwijl het dagelijks uitzicht over de stad zich aandient als ‘iets ongenadigs’.(62).
In Leeflangs wereld ontsnappen de dingen aan de mens, vervluchtigen en dreigen tenslotte helemaal te vergaan. Dit is met name het geval in de slaap, die daarin overigens de dood nadert. Heel opmerkelijk wordt deze toenadering beschreven in het gedicht ‘Ver’, waarmee de bundel opent. Ook daar wordt in vage bewoordingen als ‘enigszins’ en ‘iets schijnt genoeg’ uitdrukking gegeven aan diezelfde onachterhaalbaarheid en onbepaalbaarheid. Bevreemdend is dit gedicht vooral door de evocatie van een totaal omgekeerde wereld. Niet de dingen ontsnappen hier aan de mens, maar de mens wordt door de dingen losgelaten. Dit gedicht bevat inderdaad de voorstelling dat het leven van de ik-zegger totnogtoe instandgehouden werd door de objectieve werkelijkheid en met name door het geheugen der anderen, door hun gevoelens en door het huis.
‘Ik kon ver slapen omdat ik vergeten was
en met geen agenda nog herinnerd worden kon.
Het huis hield me niet werkelijk meer vast
op vloeren, trappen of in goten.
Het liet me zelfs niet uit tussen de struiken
naar verte die enigszins begint op een gazon
dat door de pruimeboom niet ernstig wordt genomen;
hij komt steeds verder met zijn takken pakken
Het gevoel dakloosheid ging in die slaap
's morgens niet over door verward vogelzingen,
dat niets verandert en niets kan bevatten
Ik had mij van mijn kinderen weggeslapen,
wind verlaat ook wel winderige straten,
een rivier zijn bodem met witte stenen,
een instrument wordt jaren onbespeeld gelaten,
Ik sliep te ver vannacht, ik kon ontbreken;
er was geen angst meer waarin ik paste
en geen verdrietige die van mij kon weten
Het beeld van de wind uit de voorlaatste strofe wordt in de bundel ontwikkeld tot een leidmotief (27, 31, 32, 36, 43, 55, 61) en is een treffend symbool van een onvatbaar, maar daarom niet minder reëel bestaan. In zijn immaterialiteit echter, met ‘Zijn slordige wil tot groot vergeten’(61) participeert hij al evenzeer aan het niet-bestaan, de dood. Vergeten willen worden is anderzijds ook wat de ik-persoon uit ‘Oudheidkunde’ overweegt:
‘(...) als ik het kon regelen,
er lopen er toch rond in wie ik
mijn sporen zou willen uitwissen’(12).
Het werd reeds gesuggereerd: de voorstelling van een onvaste en contourloze wereld is het resultaat, niet zozeer van een natuurgetrouwe beschrijving van een feitelijke toestand, als wel van de projectie vanwege het Leeflang-personage van de eigen twijfel en onzekerheid in de realiteit. De onvatbaarheid van de wereld wekt twijfel en onzekerheid op en werkt het onvermogen in de hand om er zich te oriënteren. Op hun beurt echter doen deze twijfel en onzekerheid de labiliteit en vormloosheid van het wereldbeeld nog toenemen en ontnemen zij de mens zijn laatste houvasten. Vandaar ongetwijfeld de apodictische wijze waarop in het gedicht ‘Stilleven’ de twijfel met de dood geassocieerd wordt: ‘wat/stil wil leven twijfelt tot het rot’(10). Het gedicht ‘Ver- | |
| |
strooid’(11) schetst een beeld van de desoriënterende, chaotische situatie van ‘niet weten’ en ‘niet kunnen zeggen’, waarin het Leeflang-personage terechtkomt wanneer onder meer ook de ordenende ingreep van de herinnering verstek laat gaan. En ook hier is de suggestie aanwezig van iets onvatbaars.
Vaak lijkt het of in Leeflangs wereld de dingen niet zijn wat ze schijnen en dat het precies de taak van de dichter is om iets van het wezen der dingen, van ‘het wonder/achter het wonder van de werkelijkheid’(33) bloot te leggen, of om, als de goochelaar uit ‘De weide’, ‘van schijn tot wezen’ op te klimmen. Hier lijkt de uitbeelding van een in se onvatbare wereld haar meest wezenlijke fundering te krijgen. In natuur en leven zijn blijkbaar mysterieuze krachten aan het werk die de dingen sturen. Een aanwijzing in die zin bevatte reeds het eerder geciteerde openingsgedicht ‘Ver’, waar de voltooiing van een mensenleven omschreven werd als ‘iets schijnt genoeg’.
Opmerkelijk is nu dat waar de suggestie van een geheim onmiskenbaar is deze steeds met dreiging gepaard gaat en ook steeds betrekking heeft zowel op het leven als op de dood. Dit is onder meer het geval in ‘Vogelverschrikkers’(59), waar de voorjaarsvelden vruchtbaarheid en toekomstig leven verbeelden, terwijl de vogelverschrikkers verwijzen naar geheimzinnige leegte en dood. Dergelijk nauw verband tussen leven, vruchtbaarheid of moederschap enerzijds en dood anderzijds lijkt in Leeflangs werk gefundeerd op de vroege dood van de moederfiguur(23). In twee andere moedergedichten worden geheim, dood en dreiging gesuggereerd in het beeld van de oorlog. In ‘Ter herinnering aan Nieske Doff’ 1 heet het:
‘We liepen op de Overtoom. Het was er
avond; regen viel verspreid. Er kwam
oorlog aan. Mijn moeder wist die dingen.’(21),
- terwijl in ‘Het monument’ de zoon aan het verhaal van de moeder over de gruwelen van de eerste wereldoorlog de overweging koppelt:
‘Nu wist ik eindelijk wat mensen deden.
Ik voelde haar alwetend, maar daarom ook
door en door afscheid nemend naast iemand
Hoe moest het met ons verder?
Ze had de wereld gruwelijk gemaakt
en leek nog steeds reislustig, jonger zelfs en
Pas met haar oorlogsverhaal heeft de moeder haar taak als moeder volbracht en kan zij ‘reislustig’, ‘afscheid nemend naast (de dood?) staan’. Pas nu zij haar zoon ingewijd heeft in de dood, is hij ook volledig ingewijd in het leven.
Een prachtige synthese van de hele, hierboven aangeroerde problematiek, inclusief de voorstelling van het leven als een op de dood gerichte beweging, levert het gedicht ‘Moederkoek’:
‘Haar hoge fiets droeg haar voorbij
in zeegeruis, de vroedvrouw van hel dorp.
Zij trapte veel afweziger, zo leek het mij,
dan anderen of wij. En achterwaarts gezag
school in haar knot. Wassende maan en
springvloed betrok zij in nors blijvende
berichten over je geboortedag. Wij
waren mensen, scheen het, zonder lot.
Ik onderschatte alles: pijn, lichaam
en machten en zij de tijd die nog viel
weg te wachten: ze verscheen laat.
Ze geeft een emmer met de moederkoek
en zegt dat ik die in de tuin begraven moet;
ik sta in de scherpe ochtend, een jongen
nog, met een emaillen emmer, waarin
| |
| |
Dichtbij hoor ik het opslaan van de
golven en denk aan kraaien en aan
raven, spit diep en heb tenslotte
Wat zich voltrokken had, het vroeg
naar de gedachten om het leven voor
te blijven en naar een vaste blik
die zekerheden uitvergroot.
Een kwart eeuw later - midden in je
kamer sta ik - zeg je: wie mij verwekt,
veroordeelt mij slechts ter dood.’((16)-(17)).
Onvoorbereid in zijn nog prille bestaan, beïnvloed door geheimzinnige krachten als ‘Wassende maan en springvloed’ en beheerst door onbenoemde ‘machten’ wordt de jonge ik-figuur geconfronteerd met het mysterie van leven én dood. Deze abrupte initiatie roept om ordenende krachten die de verwarring kunnen tegengaan. Opmerkelijk is de aanwezigheid van het bepaald (!) lidwoord ‘de’ bij ‘gedachten’: tegenover het onbepaalde en onbepaalbare mysterie van het bestaan wordt de vraag geplaatst om dit aardse bestel ordenende, inzicht verschaffende, houvast leverende gedachten.
Deze vraag en de constatering van de onmogelijkheid dat er ooit aan voldaan wordt - Leeflangs (en Slauerhoffs) ‘balsturige ongeloof aan geluk’(35), hoe ‘onwillig tot wanhoop’ hij ook is(55) - behoren tot de centrale thematiek van deze poëzie. Het is de onbeschermde(52), onmachtige(59), ontheemde(35), misschien reeds voor zijn geboorte ontzette mens(31), belaagd als hij wordt door de ziekte die leven heet(31), - in feite niets meer dan een besmettelijk(31) verrottingsproces (10,23), dat reeds inzet met de conceptie(17) - slechts één enkele keer veroorloofd een glimp op te vangen van een ander soort leven. Alleen tegen deze achtergrond is een goed begrip mogelijk van het (op de tweede regel na) prachtige titelgedicht ‘De hazen’ en van het belang dat de auteur er blijkbaar aan hecht:
‘We waren in een weitje waar camille
het meeste te vertellen stond en hadden
een paal voor een waslijn in de grond gezet,
toen twee hazen uit het jonge koren dansten,
rechtop bewegend, in een aangrijpend menuet.
Dat kinderboekenhazen bleken te bestaan -
ze droegen dan wel geen parmante jassen,
maar hadden die aandoenlijke en overduidelijke
oren aan - het was zo schokkend als midden in
de goedheid of in de oudste angst voor donker
De schaamteloosheid van hun rondedans
en de driftige ernst van hun door
plotselinge versteningen onderbroken spel
deden ons de eigen argwanendheid en
verloren natuurlijkheid beseffen, dat
voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.
Het voorjaar leek zelfs dreigend uit den boze
over de onschuld van de polder heen te hangen.
De dans duurde zo'n traag kwartier;
er was nog een kort leven om te blozen,
om naar de schoonheid van dit drieste dansen
In de voortreffelijke reeks gedichten ‘Van poëzie’ bouwt de dichter een beeld op van zijn jeugd via een beschrijving van zijn contacten met het werk van oudere dichters. Dit kan des te gemakkelijker daar deze jeugd doortrokken was van literatuur. Heel opmerkelijk drukt de dichter zijn latere afkeer hiervan uit n.a.v. een Holstiaanse
‘Middag vol eeuw en stilte, nergens relatief,
dat was pas poëzie en nog had ik niet lief
in dit verbaal heelal, niets in de gaten;
een jeugd van taal; die zou ik later haten.’(34).
De reden voor deze afwijzing, nl. het inzicht in het exclusieve, het leven uitsluitende karakter van de literatuur, wordt in het eerste gedicht van de reeks verwoord:
| |
| |
‘De nachten leken hoger en de dichters groot.
Je moest nog leven, wat belezenheid
je eigenlijk verhinderde, ja verbood.’(33).
De existentiële onzekerheid en twijfel uit Leeflangs poëzie verschijnen hier als het resultaat van een reeds vroeger mede door de literatuur bewerkte levensvreemdheid en onaangepastheid. Heel treffend wordt dit uitgedrukt n.a.v. Slauerhoffs poëzie: Het in diens werk geconstateerde
‘(...) dubbelzinnige verwarring stichten
maakten mijn eigen stuurloosheid bijna wense-
Poëzie voor vluchtelingen; iedereen
in mijn omgeving was doelbewuster, beter
toegerust voor toekomst, benijdenswaardig
Verwarring is ook wat mens en wereld in Leeflangs werk kenmerkt, en zelfs het opperwezen - het bestaan daarvan wordt onder meer gesuggereerd in ‘Stand’(54) - is blijkbaar niet in staat om deze ongedaan te maken. Dit kan ook nauwelijks daar dit opperwezen precies geacht mag worden tot de mysterieuze krachten in de natuur te behoren, zo het al niet een eenvoudige benaming is ervoor. Zijn schril met de menselijke besluiteloosheid(26) contrasterende vastbeslotenheid komt blijkbaar ook alleen de natuur ten goede(10) en alleen via de natuur, i.c. via een minuscuul ‘Beestje’(56), lijkt het zich te manifesteren.
Wel kan de mens de wanorde pogen te bekampen door een beroep te doen op vaste, voortdurend terugkerende patronen en met name ook door terug te grijpen naar de regelmaat introducerende herhaling van steeds dezelfde handelingen. Leeflang omschrijft het ritueel dan ook als een ‘handeling waarop zon/en mensen voortkunnen’(55). Met het ouderworden echter neemt hun aantal blijkbaar zienderogen af:
Tradities die je had ontnamen
de chaos van de jaren iets van overmacht.
onze wereld langzaam maar snel
De gedachte ‘de chaos van de jaren’ een orde op te leggen is meteen de basisidee van de eerste cyclus uit deze bundel, ‘De jaartallen’, die best kan gelezen worden als een bezwerende ordening van de tijd en met name van het verleden. Opvallend is wel hoezeer in deze voornamelijk omheen de vader- en de moederfiguur geconcentreerde gedichten de doodsgedachte overheerst. Bevat de tweede cyclus, ‘Het kind’, in hoofdzaak reflecties omtrent mens en poëzie, daar worden de beschouwingen in de derde cyclus, ‘De hazen’, doorgaans opgeroepen via het contact met de natuur. In de vijfdelige reeks ‘Het kind’, uit de gelijknamige cyclus, staat de figuur centraal van een in zijn ontwikkeling geremd kind. De onmogelijkheid de dingen adequaat te ordenen (45, 48) en de steun die de mens kan vinden in de primitieve ordening van steeds herhaalde elementen (44, 46, 48) worden hier in een schrijnend licht geplaatst.
Het verlangen naar een orde die chaos en verwarring resoluut kan tegengaan en zekerheid en stabiliteit in de hand werken, wordt expliciet - zij het met een heel typerend ‘dubbelzinnig verwarring stichten’ - verwoord in ‘De grote dromen’. ‘De grote ordening’ van de natuur, waarvan het Leeflang-personage hier droomt,
| |
| |
geen enkele droom zal zich gedragen tenslotte
en zoveel bladeren aan bomen worden geboren
om met de altijd al willoze wind mee te spotten,
dat het inkt en slapeloosheid kost
niet bij de aarde te horen.’(27).
Precies de dromen, waarvan de ik-persoon alle heil verwacht om de natuur aan zich te onderwerpen, komen in opstand tegen elke opgelegde orde. Uiteindelijk, zo lijkt het, zal het verlangen naar een vaste ordening alleen nog kunnen gerealiseerd worden ten koste van ‘inkt en slapeloosheid’, d.w.z. niet in een droom tijdens de slaap, maar wakende, met de pen op papier. In de tuchtvol regelende wereld van de poëzie, en daar alleen, kan de dichter eigenmachtig zijn wens in vervulling doen gaan ‘niet bij de (chaos van deze) aarde te horen’. De onverzoenbaar lijkende tegenstelling van literatuur en leven, die hier in alle scherpte weer opduikt, is het onderwerp van het slotgedicht uit de zesdelige reeks ‘Van poëzie’:
‘Poëzie is ook om te lezen,
maar vooral om te onthouden, desnoods
half, veel poëzie die ik weet.
Maar sommige mensen kun je niet
goed vergeten en niet goed onthouden,
want niet geheel betreden. Zij verliezen
zich in oude landschappen als
rond de Hollandse waterlinie: riet,
verlaten forten, lelieplassen, wortels,
somp; terreinen die je niet meer verwacht.
Met die poëzie moet je leven,
moet je een leven toe, zonder ooit
werkelijk te weten hoe de
angstige roerdomp - een enkele keer
betrapt, een panisch kind,
scheef verstijfd van schrik - zich redt
in die dikke rietkragen daar.
De witte water scheerling
bloeit er ook. Nog steeds; zomaar.’(38).
Alle elementen uit Leeflangs poëtische wereld zijn in dit gedicht aanwezig. Zo lijken hier met name de motieven van de herinnering en van het niet-weten uit ‘Verstrooid’ hernomen te worden. In de eerste strofe wordt tegenover de ‘te onthouden’ poëzie het leven geplaatst van ‘niet goed (te) onthouden’ mensen, die, ‘niet geheel betreden’, mysterieus, ondoorgrondelijk en onvatbaar blijven. Tegenover het van zekerheid blakende weten in poeticis van het vage maar stellige ‘veel poëzie die ik weet’ uit de eerste strofe staat het onzekere niet-echt-weten van het op het leven betrekking hebbende ‘zonder ooit werkelijk te weten’ uit de tweede. Waar de dingen, zoals met name ook in ‘Moederkoek’ het geval is, onnaspeurbaar worden en zich ‘zomaar’, d.i. doel- en ordeloos, voltrekken, vertoont het Leeflang-personage de onzekerheid van het wereldvreemde, mensenschuwe, angstige kind. Maar ook een andere suggestie is onmiskenbaar in de tweeledige structuur van dit gedicht aanwezig. Tegenover de zich verliezende mensen uit de eerste strofe staat de zich reddende vogel in de tweede: mens-zijn betekent verlies, en redding is, hoe dan ook, niet voor de mens weggelegd, zoals ook reeds n.a.v. het titelgedicht geconstateerd werd.
Er zou nog ontzettend veel meer te zeggen zijn over deze opmerkelijke publicatie: thematisch (over de rol van de herinnering, van de moederfiguur, de natuur, het wind-motief, het optreden van een (vrouwelijke) geest...), taalkundig (over de functionaliteit van het taalgebruik, de afwisseling van tegenwoordige en verleden tijd...), stilistisch (over het gebruik van neologismen en ambiguïteiten, de functionaliteit van de klankpatronen...), verstechnisch (over de tweeledige, vaak complementaire versstructuur...), poëti
| |
| |
caal... Tot slot echter zou ik nog, heel in het kort, willen wijzen op enkele minder geslaagde aspecten, waarvan de storende aanwezigheid, bij alle gebleken talent en technische vaardigheid, slechts kan bevreemden.
Dit laatste geldt heel in het bijzonder het louter registrerende, spanningloze gedicht ‘Gedrag’, dat geheel gespeend is van die combinatie van trefzekere, vloeiende formulering en suggestieve vaagheid, die de andere verzen van Leeflang doorgaans zo boeiend maakt. Heel zelden slechts leidt de suggestie van de onbepaalbaarheid der dingen tot minder geslaagde regels, zoals wel het geval is in ‘Ver’ (‘verte die enigszins begint op een gazon’, 9) en in ‘Stilleven’ (‘De bloemenkan (...) heeft iets/kookgraags als een aarden pot’, 10). Een enkele keer heeft de vakman zich laten verleiden tot een gekunsteld, niet direct functioneel ogend surplus aan betekenis, nl. de oppositie laag-hoog in de openingsregel van ‘1975’: ‘Bij bodemloos gehoest werd je hoogmoedig’(13). Substantief-metaforen als ‘Het gevoel dakloosheid’(9), ‘mijn landje geest’(12), ‘het kind pijn’, ‘zijn moeder geest’(37) lijken een onfortuinlijke experimentele erfenis en nemen al vlug de allure aan van een procédé. Minder geslaagde personifiërende formuleringen bevatten ‘De grote dromen’ (‘bladeren (...) worden geboren’, 27), ‘Kortenhoef (‘Nog een/kleine opmerking van de wind’, 31), ‘De hazen’ (‘een weitje waar camille/(...) te vertellen stond’, 51) en ‘Een echtpaar’ (‘oude kleren (...)/waaruit (...) vragen stoven’ 60). Maar dat zelfs een oerflauw, oliedom grapje als ‘haar
spelfouten/waren groter dan haar borsten’ niet in staat is het betreffende gedicht (‘1945’, 19-20) grondig te verknoeien, mag gelden als een bewijs uit het ongerijmde voor het niveau van dit meer dan beloftevolle debuut.
georges wildemeersch
Ed Leeflang, De hazen en andere gedichten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 68 blz.
|
|