| |
Voortaan het liedje afgezongen van
‘Aap, wat heb je mooie jongen!’
1.
Hannes Meinkema's bundel Het persoonlijke is poëzie bevat welgeteld één voortreffelijke regel, nl. de vierde uit het gedicht ‘Zien’ 1:
dit object is een boom onder de bomen
en deze variëteit van groen heet gras’(13)
Behalve door het voorbeeldige samengaan van vloeiende formulering en vernuftig klankspel is deze regel ook zo aardig omdat hier in nauwelijks zeven woorden meer uitgedrukt wordt dan er in de overige twintig regels van dit gedicht voor de vuist weg gezegd wordt. De aldaar expliciet verwoorde visie op het zg. analogische, vergelijkende zien wordt hier concreet in de taal verbeeld. Bovendien bevat de wending dat gras geen gras is, maar gewoon een ‘variëteit van groen’ de connotatie dat in deze zienswijze de dingen ontdaan worden van hun oorspronkelijke natuurlijkheid en hun specifieke eigenheid.
In dit verband dient overigens de titel van de bundel, Het persoonlijke is poëzie,
| |
| |
begrepen te worden, zoals deze in ‘Zien’ 3 geduid wordt:
‘kijken is (...) niet enkel registreren
maar alchemiek gegevens combineren
(denk)beelden samenvoegen in een kennelijk pa-
Om meer dan één reden vormen deze regels een weinig adequate verwoording van de poëtica van deze poëzie. Alleen reeds het ‘alchemiek gegevens combineren’ en ‘(denk)beelden samenvoegen’ is in deze realistische poëzie eerder uitzondering dan regel en staat trouwens in scherpe tegenspraak met de elders verwoorde stelling, die luidt: ‘deze dingen kunnen niet simpel genoeg worden uitgedrukt’ (38). Wat aan Meinkema's poëzie in hoge mate ontbreekt, is precies dat wat in die vierde regel wél aanwezig is, maar wat verder in deze bundel nog nagenoeg alleen theoretisch verkondigd wordt, nl. een concreet verbeeldende, onnodig simpel registreren verhinderende combinatie - en dus concentratie - van taalelementen. Hannes Meinkema heeft in ruime mate afgezien van de geijkte, op een sterk synthetiserende zegging toegespitste poëtische middelen. Het resultaat is een parlando-achtige poëzie, die zich bewust lijkt in te schakelen in een literaire traditie en zich al evenzeer tegen een andere lijkt af te zetten. Inderdaad lijkt het vooropzetten van het ‘persoonlijke’ in Meinkema's poëtica ook te verwijzen naar de persoonlijkheidseis die het moderne Nederlandse literaire denken tot omstreeks W.O. II beheerste, en, in negatieve zin, naar de visie hieromtrent van T.S. Eliot, zoals verwoord in het bekende adagium: ‘poetry is not the expression of personality, but an escape from personality’.
Het gedicht ‘Ma condition féminine’ is een goed voorbeeld van Meinkema's werkwijze en meteen ook van de thematiek van haar poëziedebuut:
‘als ik zie hoe de echte mensen echte
mensen zijn, met echte mensengevoelens
en niemand niemand niemand van me houdt
machine met de talloze hoofden
als ik zo bang ben dat ik geen adem meer kan
niet eten kan van onbegrepen vroeger chaos en
als ik snachts roep en schreeuw van angst en
morgen bonzend slachtoffer ben van weer een
is elke plas mij diep genoeg
om er mijzelf in te verdrinken
als ik verbijsterd voel dat niemand me begrijpt
als ik koude eigenweegsheid zie in de ogen
waartegen ik wanhopig uitleg waar het mij
en smekend smeek om een tweeling
ben ik de walvis die haar hele leven
zwemmend over de wereldzeeën
als ik in hoeken zit van bussen en bibliotheken
als alle vrouwen mooier zijn dan mijn onzeker
als ik mijn hoofd sla tegen de koppige en
van mijn vervloekte middelmatigheid
is elke dag dat roerloos zwart
van water in een dode poel
| |
| |
als de golven buitelen als jonge zeehonden
en de lucht me te blauw is, te blauw onder de
als de clichés de waarachtige metaforen
druk ik voor niets op de controleknop
tegen gekte woede dood.’ (26-27).
De dichteres poogt in dit vers gevoelens op te roepen door ze volmondig uit te spreken; zij tracht situaties te evoceren door ze onomwonden aan te duiden. De misvatting die aan dit soort poëzie ten grondslag ligt, is de volgende. De dichter meent dat wanneer hij maar vaak genoeg woorden als ‘echt’ en ‘niemand’ herhaalt de echtheid van het beschrevene evenredig toeneemt en het hartverscheurende karakter van zijn eenzaamheid onweerstaanbaar aanwezig gesteld wordt en zo'n gevoel meteen ook de lezer overvalt. Zo ook meent hij dat wanneer hij schrijft ‘ik roep en schreeuw’ hij in feite niet schrijft ‘ik roep en schreeuw’ maar dat hij heus roept en schreeuwt en dat dit de lezer ook als roepen en schreeuwen in de oren klinkt. Dit soort naïeve geloof is - zoals ik reeds eerder heb geconstateerd - onbegrijpelijk waar het een academisch gevormde in de neerlandistiek betreft en onvergeeflijk vanwege een schrijver die zich in het verleden helemaal niet onverdienstelijk heeft gemaakt i.v.m. de technische analyse van literaire werken met het niveau van L.P. Boons Menuet en H. Marsmans Verzen.
Het geciteerde gedicht illustreert nog een andere, even fundamentele misvatting. Centraal in deze bundel staat de situatie van de vrouw in het algemeen en die van de dichteres in het bijzonder. Daarbij grijpt Meinkema gretig terug naar enkele courante denkbeelden en, met name voor wat betreft haar eigen situatie, lijkt zij de verklaringen uit het psycho-analytische complexenarsenaal (moederbinding, moederhaat...) nog eens dunnetjes te willen overdoen. Zo persoonlijk eigen is dat persoonlijke dus ook weer niet. Maar ‘eigen’ kan deze poëzie ook om een andere reden nauwelijks genoemd worden, zoals een oppervlakkige lectuur van het geciteerde vers reeds aantoont. Alleen op grond van het feit namelijk dat Meinkema nu eenmaal tot het vrouwelijke geslacht behoort, kan dit gedicht gelezen worden als een beschrijving van de zg. ‘condition féminine’. In eigenlijke zin wordt hier toch niets anders beschreven dan een zg. ‘condition humaine’...?! Gevoelens van inauthenticiteit, angst en onzekerheid of situaties waarin onbegrip of tekort aan liefde overheersen zijn toch niet typisch vrouwelijk, niet typischer vrouwelijk dan mannelijk, niet veroorzaakt door, of het gevolg van de vrouwelijke staat...?! Mocht dit in de wereld volgens Meinkema toch zo zijn en blijkt dus dat ik de boodschap van deze didactische bekentenispoëzie volkomen verkeerd begrepen heb, dan ben ik ook dringend aan een andere visie toe op dit tot nader order manvriendelijk te noemen feminisme. Alleen: daarmee wordt deze poëzie er niet beter op.
| |
2.
Albert Bontridder is een moeilijk geval. Jeugdvriend van Jan Walravens werd hij het tijdschrift Tijd en mens en de Nederlandse literatuur binnengeloodst met de loftuitingen van Louis Paul Boon (‘een ware revelatie’) nog in de oren. Opmer- | |
| |
kelijke ontwikkelingen hebben zich in Bontridders poëzie sindsdien niet voorgedaan. Zijn poëzie is een poëzie gebleven van het (menselijke) tekort, verwoord door een (dichterlijk) teveel. Ik geloof dat Bontridder na ruim 30 jaar dichterlijke activiteit nog steeds niet de poëtisch adequate verwoording gevonden heeft voor zijn specifieke thematiek. Heel in het algemeen kan deze laatste omschreven worden als een poging om de antagonistische componenten van het traditionele mens- en wereldbeeld - ratio en intuïtie, ziel en lichaam, aards en onaards... - in een hogere synthese te bundelen en zodoende de typisch menselijke halfheid op te heffen. Dat Bontridders verzen kunnen gelezen worden als evenzovele modulaties op dit dualistische grondpatroon betekent ook dat bij deze zozeer zichzelf gelijkblijvende dichter het procédé niet ver uit de buurt is. Zijn sterk surrealistisch geïnspireerde gedichten zijn een soort complex geconstrueerde kruiswoordraadsels: aan elkaar vreemde of elkaar uitsluitende begrippen worden er voortdurend en op extreme wijze ‘gekruist’. Ik citeer vrij willekeurig uit Bontridders laatste bundel met de typerende titel Huizen vieren haat:
‘Als de waarheid neuken wil
met de ster die rond mijn pinkeling
van aarzelend zoeken draait,
zal zij dan nog de aandacht trekken
na lang voltrokken verdwijning,
implosie medegedeeld in het lichtbericht
via de kuil van de buitenaardse nacht?
De waarheid noemen met mijn naam
is het socratisch bed verschalken,
begraven de werkwoordelijke vrouw:
driehoek passer schietlood
om het mandier in de ruimte te omlijsten.
Welke waarheid zal ik noemen
die in mijn blik de ogen strikt,
met eigen glimlach mijn lippen boetseert,
en met de tanden van mijn jakhals
de woorden snoert in mijn keel?
met de bouwfysische naam van de waarheid
en aan zichzelf teruggeschonken
door de sterbeheersende vrouw.’ (9).
Al dan niet expliciet bevat dit vers enkele tientallen polair samenhangende begrippen, waarvan de paren chaos-kosmos, man-vrouw, absolute waarheid-zoekende mens wel de belangrijkste zijn. In zijn verwoede poging het rationalistisch-gedetermineerde tweeledige denken achter zich te laten, stapelt Bontridder de poëtische enormiteiten op tot een retorisch-barokke zangberg van babelse spraakverwarring. Begrijp ik die eerste strofe goed dan staat daar achtereenvolgens te lezen dat de waarheid neuken wil, dat zij neuken wil met een ster, met een draaiende ster bovendien, een ster daarenboven die rond een (dan nog uit aarzelend zoeken bestaande) pink draait. De tweede strofe werpt o.m. de vraag op of het zinvol is alsnog de vraag op te werpen of wat sinds lang verdwenen is nog de aandacht trekken kan. Strofe drie tracht de lezer o.m. te overtuigen van de mogelijkheid een bed te verschalken. Over de nieuwe wonderen die de waarheid bewerkt, wordt bericht in de vierde strofe: de waarheid kan strikken, zij kan zowaar in een blik de ogen strikken en ook boetseren is voor haar een koud kunstje. Zo doet zij een paar lippen ontstaan, gewoon d.m.v. een glimlach,
| |
| |
meer bepaald d.m.v. een eigen glimlach, alhoewel zij toch gebruik moet maken van andermans jakhalstanden om bij die andere de woorden in de keel te snoeren.
In hun onderlinge samenhang hebben de hierboven cursief gedrukte woorden als voornaamste functie een sterk gesynthetiseerde, strikt autonome wereld op te bouwen. Daartoe maakt de dichter veelvuldig gebruik van beproefde poëtische procédés als metafoor en personificatie. Voornamelijk echter, zo wil het mij voorkomen, door hun extreme karakter én door hun zo nadrukkelijke, cumulerende aanwezigheid overtuigen deze combinatorische kunstgrepen de lezer niet van de eigenwettelijkheid van deze poëtische wereld. Wel integendeel verwijzen zij hem voortdurend en hardnekkig naar de andere, zg. echte realiteit. Of, anders geformuleerd: wil de lezer deze beelden-woekering enigszins adequaat verwerken, dan moet hij de gemaakte associaties ontbinden in hun samenstellende, direct naar de werkelijkheid verwijzende delen. Paradoxaal genoeg inderdaad zijn deze ongetwijfeld intens bewerkte, hermetische gedichten nog onvoldoende bewerkt en nog te weinig hermetisch gedicht. Uit de aard van de zaak is deze poëzie geen hoorpoëzie, daarvoor is de tijd nodig om tot een enigszins adequaat begrip ervan te komen te groot. Het gedicht ‘Avantgarde’, voorgedragen ter gelegenheid van Poetry International 1975 te Rotterdam, is dan ook een schoolvoorbeeld van hoorpoëzie die niet kan. Vreemd is echter dat een oorspronkelijk voor intimi-lezers bestemd vers als ‘Ultima ratio’ tot de toegankelijkste uit Bontridders werk behoort en wellicht, stel ik mij voor, niet veel meer verwerkingstijd zou vergen dan hoortijd.
| |
3.
Op de flap van Kees Winklers bundel Verspreide momenten staat o.m. te lezen: ‘Het werk van Kees Winkler laat zich rangschikken bij dat van de zogenoemde Tirade-dichters Emmens en Kopland (...)’, maar dit dan alleen, voeg ik daar vlug aan toe, zoals een wesp zich laat rangschikken bij andere agressieve dieren als wolf en welp. Ik bedoel: de poëzie van Winkler heeft evenveel gemeen met die van Jan Emmens en Rutger Kopland als Vlaanderen bv. met, zeg maar, Brouwers Jeroen. Wil men de poëzie uit Verspreide momenten per se ergens rangschikken dan best in de buurt van de ‘poëzie uit en voor het leven’, waarvan Johan Daisne zich alhier in de jaren 30-40 als kampioen opwierp, of, dichter bij huis maar in een even ver verleden: bij de volgelingen van Jan Greshoff en Eddy du Perron.
Ik raak niet in vervoering bij dit soort berijmd anekdotisme met wat daaraan annex is: Diepzinnige Overpeinzing. Droeve Mijmering en Melige Moralisatie. Van dit laatste één imperatief voorbeeld:
‘Men moet de mooie dingen mooi laten
en blij wezen dat men gelukkig is
men MOET de mooie dingen mooi laten
en toch oog hebben voor het gemis’(15)
Men ziet dat het Winkler niet aan taalvaardigheid mangelt en waar Daisne zo knap in was, namelijk vreemde woorden allergrappigst doen rijmen, weet ook Winkler aardig voor elkaar te brengen:
Zijn geest blijkt zeer capabel’(19);
‘ik dronk daarbij een jus d'orange
en keek naar 't vorderen der campagne’(35).
| |
| |
Eenvoudiger kan ook en dan gaat het zo:
‘Zij dronk met welbehagen thee
en nam voor mij wat koffie mee
de poes kreeg een beetje melk
zo was er geluk voor elk’(36).
Alleen een ernstig auto-ongeval brengt onze taalvirtuoos, zoals hijzelf bekent, even van zijn apropoos:
‘Een ernstig auto-ongeluk
bracht me zodanig van mijn stuk
dat ik, hoewel heelhuids, toch vond
mij als een herfstblad op de grond
De Levensboom liet blaadje los
het was net als auto total loss’(10).
Blijkbaar was de dichter ook bij het schrijven van dit gedicht nog zodanig van zijn stuk dat hij zijn vers nauwelijks kreeg rond en ook niet terstond een rijm op grond vond. De functionaliteit van de verwoording in het volgende distichon bestond voor de dichter ongetwijfeld hierin dat het tanen van de levenskrachten metterdaad ook in de taal ontstond: kinderachtig gebazel is van één en ander, zoals bekend, het resultaat.
Let wel, in zijn soort is lang niet alles in deze bundel zo onaardig gedaan. Winkler weet best een sfeertje te scheppen, een gevoelentje op te roepen of een toontje aan te houden, dit alles inderdaad heel liefjes en kleintjes, zo in het trantje van:
‘de enkele keer dat ik haar spreek
springt er mijnerzijds een vonkje over’(15).
Lulliputterspoëzie dus, die best charmant zou kunnen zijn, was daar niet dat logge aplomb van ‘Kijk eens hoe klein ik als dichter wel durf te zijn!’. Poëzie van het eigen stekje ook - het wordt beschreven in ‘Gebruikspoëzie’ 1(35) -, die al evenzeer verdienstelijk zou kunnen zijn, zonder die van volkswijsheden en andere platitudes kleverige snoepgoedfilosofie - zoals verwoord in ‘Gebruikspoëzie’ 2:
‘Je eigen vrouw je beste vriend
het huwelijk maakt de blinde ziend
de liefde maakt de ziende blind
de oude dag maakt je weer kind
Geluk is altijd nu en hier
pluk en hang het in je lier
als ouderdom komt met gebreken
is de kans misschien verkeken’(36).
| |
4.
Over de zg. mystificatie Spiegel van het Menselijk Bedrijf door Jan Luycken jr. kan ik kort zijn. Op de flap vermeldt de uitgever: ‘Achter deze eigenaardige Jan Luycken jr. gaat een bekend Hollands dichter schuil. Misschien vindt u ook uit wie...’. Geen uitvinder zijnde, kan de gewiekste lezer best terecht op de colofonbladzijde, alwaar hij de vermelding aantreft dat het copyright berust bij de heer Maurits Mok te Delft. De poëzie, geïnspireerd op het gelijknamige werk van zijn zeventiende-eeuwse pseudo-naamgenoot, is navenant. Eén enkele keer doet een ambiguïteit deze berijmde inventaris van beroepen en vaardigheden boven de meligheid uitstijgen. Zo bijvoorbeeld in de slotregel van ‘De Violist’:
‘Een strijker op het podium
belaadt zich met het odium
dat, om niet uit de gunst te raken,
hij veel strijkages dient te maken.
| |
| |
Troost vindt hij echter in het feit
die buigt voor het publiek verlangen
ook iets blijft aan de strijkstok hangen.’48.
| |
5.
Over Werner Pauwels' Tom en Jan Vercammens Vonnis over Yvonne geef ik de lezer geen bescheid. Zo althans beveelt mij de beleefdheid.
georges wildemeersch
Hannes Meinkema, Het persoonlijke is poëzie, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1979, 48 blz.
Albert Bontridder, Huizen vieren haat, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 48 blz.
C. Winkler, Verspreide momenten, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, 40 blz.
Jan Luyken jr., Spiegel van het Menselijk Bedrijf, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 56 blz.
Werner Pauwels, Tom, Orion-Colibrant, Brugge, 1980, 48 blz.
Jan Vercammen, Vonnis over Yvonne, Orion-Colibrant, Brugge, 1980, 48 blz.
|
|