| |
| |
| |
Alstein
De Lektuurlijst
Was Claire gelukkig dat jaar? Hij weet het ook nu niet. Ze was zoals altijd: niet luidruchtig, wat teruggetrokken, beducht voor te scherpe uitspraken, te heftige bewegingen. Ze hield zich net zo bezorgd als vroeger met Wim bezig, ze omringde hem met die kleine attenties die hem altijd een beetje hadden gestoord: een pluisje op een jas dat moest worden verwijderd, een trui die werd recht getrokken. Als Wim erbij was onderhield ze zich met Jan, dat is het goede woord; ze praatte met hem alsof er slechts jarenlange vriendschap tussen hen beiden was. Ondertussen gaf ze trouw haar lessen, bracht ze van school eindeloze verhalen mee over omzendbrieven die de vorige nietig verklaarden, over de papiertjes die moesten worden ingevuld om krijt en bordvegers te krijgen, over richtlijnen, vergaderingen; een hele administratie, met de dag onoverzichtelijker en verwarder, die in naam alleen maar in het belang van het kind bestond. Het deprimeerde haar bij momenten heel erg. Ze moest zich, zoals ze meer dan eens zei, in de klas ertoe dwingen te vergeten dat ze in een school stond. Ze moest steeds weer alle inspekteurs, direkteurs, programmaboeken, lesoverzichten, pedagogische raadgevingen van zich afzetten om zich te kunnen koncentreren op datgene waar het haar om te doen was: de kinderen zelf en het plezier dat ze vond in lesgeven. De lesuren, zo zei ze, waren haar eilanden, haar oases; daar viel de hele schoolwereld van haar af, van de minister van onderwijs tot de eenvoudigste surveillant. ‘Een geluk dat dat er nog is,’ antwoordde Jan, een antwoord dat, zo begreep hij achteraf, niet veel voor haar oploste en dat vooral hem bevrijdde van de zorg er met haar over te moeten praten. De school begon zich immers meer en meer op te dringen, de paperassen waren hun opmars in haar richting begonnen. ‘Een geluk dat je nog kan lesgeven,’ zei ook Wim. Het vuil onder de tapijt vegen, gebaren dat er niets aan de hand is, tot een dag gebeurt wat, achteraf
bezien, onvermijdelijk was en iedereen verrast opkijkt. Ook hij ontsnapte er niet aan; hij deed wat hij moest doen, hij luisterde geduldig naar Claire, hij hield van haar, niets aan haar liet hem onverschillig. Zo was er de lektuurlijst, hij herinnert het zich als gebeurde het gisteren.
| |
| |
Een avond vond hij Wim zwijgend in de fauteuil. Claire rommelde veel te luidruchtig in de keuken, ze keek amper naar hem op; hij merkte dat ze had gehuild. Op tafel lag een stencil. ‘Lezen,’ beduidde Wim. Hij las. Op de stencil stond een lijst van auteurs en boeken die mochten worden gelezen in de klas of die men als huislektuur mocht opgeven. Er zou uit die lijst worden gekozen, aldus het begeleidend schrijven van de inspekteur, een priester op jaren, er zouden slechts andere boeken worden geduld na zijn uitdrukkelijke toelating. Het werd Jan koud om het hart. Volgens de lijst bestond er in Vlaanderen geen Boon, geen Claus of Van Aken, had Teirlinck nooit een pen vastgehouden, was Gijsen onbekend, waren er geen jongeren; voor zijn vijftigste is men blijkbaar nog niet echt schrijver. In Nederland schreef geen Hermans, geen Mulisch, Wolkers, Reve, Nescio. En was per toeval toch een echt auteur op de lijst terecht gekomen, dan wel met minder werk, met onschadelijke boeken die vooral geen kritisch geluid lieten horen, die vooral niemand aan het denken konden zetten, dat moest immers worden vermeden. Het had zelfs niets met katholiek of vrijzinnig te maken; bij de vertaalde auteurs stonden noch Böll noch Greene. Wie wel ruim op genade mochten rekenen waren, ongeacht geloof of strekking, al die tweederangsauteurs die niets willen verstoren, niemand willen verontrusten; schrijvertjes die zelf nooit aan wat dan ook hebben getwijfeld, die geen grond onder zich hebben voelen wegzakken, die geen eigen diepten, eigen problemen hebben maar die, omdat ze ongeveer weten waarmee een echt schrijver zich bezighoudt, schrijver spelen en die in de waan verkeren dat het volstaat woorden op papier te zetten en de eigen naam op de kaft van een boek te weten, om ook werkelijk schrijver te zijn. Er was dus niets veranderd. Schrijven en schrijver-zijn was nog altijd verbonden met verheven dingen, met sfeer en waardigheid, met genoeglijkheid en saaiheid; schrijven
verontrustte niets, was, zoals Kafka het zag, zeker geen bijl in het ijs, en een schrijver was zeker niet iemand die zocht. Waarom ook? Het leek er al te sterk op dat voor heel wat mensen die zich met literatuur bezighielden, die onderwezen, inspekteerden, die verplichte lektuurlijsten opstelden, alles al gevonden was. Geen vragen, slechts antwoorden. Uitroeptekens, geen vraagtekens. Schrijven was, als men de lijst overliep, zich buigen over liefde,
| |
| |
geluk, religie, samenzijn; het had niets te maken met geboorte, leven, sterven, sex, twijfelen, zoeken naar mogelijkheden om te overleven, naar uitwegen. Schrijven ging over abstrakte zaken - dat was veiliger, dan was de hele wereld overzichtelijk en in een handomdraai gesust en geordend - en nooit over konkrete dingen, over wat elke dag weer gebeurde. De wereld mocht vooral niet worden beschreven zoals ze werkelijk was, wel zoals ze zou moeten zijn. De grote waarden, de mooie woorden die voorop moesten gaan. Desnoods tegen een hele wereld in. Dat was het soort literatuur dat in een opvoeding paste. En hij herinnerde zich die enkele kleine voorvallen die hij jaren wat meewarig glimlachend had afgedaan. Als school er geen systeem achter maar persoonlijke willekeur of begrijpelijke voorzichtigheid, begrijpelijk dacht hij toen. Het korte stuk uit zijn eerste roman bijvoorbeeld dat niet in een verhalenbundel over de liefde, bestemd voor het katholiek onderwijs, kon. Niet omdat de roman slecht geschreven was, zoals hem door een innemend en welwillend uitgever aan de telefoon werd verteld, maar omdat men als uitgever van schoolboeken voor het vrij onderwijs tegenwoordig niet voorzichtig genoeg kon zijn. Waarom dan wel? Nou, er werd in de roman gevrijd. Mooi beschreven, daar niet van - het leek nog een excuus ook: mooi beschreven - en zonder dat er vuile woorden werden gebruikt - hij wilde nog vragen wat een ‘vuil woord’ was - maar toch. Of de inspektie dan konkrete bezwaren had geopperd tegen bepaalde passages? Nee, dat niet. Zelfcensuur dus? Een stilte aan de andere kant van de lijn. Zo mocht het toch niet worden genoemd. Hoe dan wel? Nu ja, het was allemaal niet zo eenvoudig, ze zouden er zeker bij gelegenheid verder over praten. De uitgever zou in ieder geval Jans werk op de voet blijven volgen. Uiteraard met veel belangstelling. En hij hing op. Of Claires verhaal, Claire die literatuur heeft gestudeerd omdat ze in literatuur gelooft,
die, eerder dan aan een akademische karrière die, gezien haar intelligentie, schitterend zou zijn geweest, de voorkeur heeft gegeven aan de dagelijkse konfrontatie met de 16, 17-jarigen, het veldwerk zoals ze het noemt, de lezers van morgen, het begin van echte literaire volwassenheid. Ze had ooit in de klas Camus geciteerd en Virginia Woolf; van de inspekteur kreeg ze te horen dat het hoogst onverstandig, zoniet onverantwoord was dergelijke mensen te cite- | |
| |
ren; Camus was immers (hij sprak het woord tussen aanhalingstekens uit, zelfs met het woord wilde hij niets te maken hebben) een ‘existensialist’, en Virginia Woolf had zelfmoord gepleegd. Het waren uitspraken die haar, dat begreep hij nu pas, ondermijnden, die de keuze die ze voor het middelbaar onderwijs had gemaakt (en dus ook haarzelf) zinloos maakten en leeg. Zoals ook de verplichte lektuurlijst haar ondermijnde. En meer nog, haar onderschatte in wat haar zo na aan het hart lag: haar beroep. Er werd immers uitdrukkelijk gesteld dat ze zich geen persoonlijk oordeel kon vormen over wat 16, 17-jarigen als lektuur wel en niet aankonden. Er werd gesuggereerd dat ze de leerlingen eender wat zou durven laten lezen en dat ze, zonder de strenge omzendbrief, onverantwoorde dingen zou doen. Men had geen vertrouwen in haar. En hij vroeg zich af wat er gebeurde met al die tranen in achterkeukentjes, met alle weggeslikt verdriet om zoveel betutteling, met alle voornemens om leerlingen te enthousiasmeren voor literatuur, ze bij te brengen dat literatuur over mensen, over hen gaat, en dus nooit saai kan zijn.
Die avond, na de verontwaardiging, het troosten van Claire - een zinloos troosten - herlas hij Fonteyne, de schrijver die zoveel wist over dit land en de mensen die er leven en die niet wordt gelezen. Hij had bijna gedacht: die düs niet wordt gelezen. Herinneringen aan het schoolleven op een Vlaams college anno 1920: ‘Het brave proza dat ze ons uit de grijze voortijd voorlegde beroerde ons niet, het vertolkte geen enkele van onze bekommernissen, we leerden er onze angsten en levensverwachtingen als opstand betitelen, en zegde het soms iets dat raak was, dan deed het dit op zijn gewone onschadelijke manier die ons niet beroeren kon. Ze wilden ons braaf maken, en wij wilden de dingen omkeren, ze stelden een “Swigende Eede” voor aan knapen die het vooral eens wilden uittieren.’ Braaf maken, hij onderstreepte het eens te meer. Immers: ‘Die veilige groei in rustige dagen en kleine maat maken ons zo bitter arm aan diepe menselijkheid. De zee ligt afgesloten aan onze linkerhand zodat daar nooit een avontuur de horizont breder maakt. En een bohème is ondenkbaar in dit land van kleine winst, zodat van nergens warmere accenten kunnen opkomen. Wij zijn de kinderen van een soezend land en planten uit een rustige bodem, wat welicht de spontaneïteit, doch weinig het geestelijk
| |
| |
gehalte van onze produkten bevordert.’ Tot ergernis van Fonteyne, tot zijn ergernis. Want wat met de Vlaamse schrijvers van na de Eerste Wereldoorlog? ‘Het is zeker de grote reden van onze geestelijke armoede dat zo weinig Vlaamse schrijvers met Baudelaire kunnen zeggen: que leur berceau était adossé à la bibliothèque.’ En daar, zo begreep hij die avond, ligt het hele punt. Zijn wieg heeft letterlijk onder de murenhoge boekenkasten van zijn vader gestaan, hij is met boeken opgegroeid. Om hem heen werken en denken op dit ogenblik schrijvers die net als hij met boeken zijn opgevoed en die al lang niet meer hun inspiratie putten uit de verhalen die in de dorpen de ronde deden, die bij het haardvuur werden verteld. Er zijn geen dorpen meer, de haardvuren zijn vervangen door televisietoestellen; dit rustige, soezende land van weleer is in stukken gesprongen, overweldigd door het nieuws uit een hele wereld, door de problemen van de ganse mensheid. Er zijn, waar ook ter wereld, geen rustige bodems meer. Ook Vlaanderen is het niet meer. Een werkelijkheid waartegen sommigen zich, al dan niet met verplichte lektuurlijsten, willen verzetten; zij verlangen nog dat Vlaanderen het Vlaanderen van vroeger blijft, ook in zijn literatuur; zij zouden willen dat een schrijver vooral niet te veel om zich heen kijkt, zij denken immers terug aan schrijvers uit een voorbij land vol dorpen en kleine, serene konflikten, uit een land dat niet meer bestaat. Tenzij dan in hun geesten omdat ze niet willen, niet durven zien wat er te zien is. En eens te meer wordt aan schoolkinderen een ‘Swigende Eede’ voorgesteld, wil men hen braaf maken en wordt Fonteynes door de werkelijkheid achterhaalde opmerking ‘wij zijn kinderen van een soezend land’ het ideaalbeeld. Zo moet het blijven. Het is in een ‘verwarde wereld’ goed zo te zijn. Alsof het nog kon.
En Claire, arme Claire - hij bedacht het lang na middernacht toen hij het boek dichtsloeg - wist dit alles ook, zoals zovelen het weten, huilend in achterkeukentjes, niet te luid vloekend in lerarenkamers, zich schikkend, zich altijd weer schikkend. ‘Op de steenweg zagen we de eerste Duitse soldaat: een verbindingsman met een moto. En duizenden mutsen werden eerbiedig afgenomen, de gedweeë onderwerping van het verjaarde lijdersvolk.’ Alsof ook dat niet anders kon. Hij bekeek het boek; Fonteyne die wegkijkt op de foto van de achterflap,
| |
| |
een sombere trek om de mond. Het was herfst buiten. Herfst in Vlaanderen. Het kwam hem voor dat inderdaad slechts diegenen die zich niet eens behoorlijk hun eigen dood kunnen voorstellen, zichzelf met een vanzelfsprekende arrogantie op de voorgrond dringen. In lektuurlijsten, in scholen, op alle plaatsen die ook maar een schijn van macht beloofden.
(fragment uit ‘Het vertrek naar Amerika’, roman in voorbereiding.)
|
|