| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Oh, Susanna
In oktober hangt de lucht soms als een natte dweil laag over de tuin en de aanpalende bloemisterij, maar het kan ook nog blauwe zomer zijn met de laatste hoog zeilende zwaluwen erin. Zo'n middag was het toen. De jongen had zijn eigen werkbankje buiten tegen de gevel van de timmerwinkel gezet, naast de openstaande deur waarvan de in sponningen gevatte vierkante ruitjes flitsten in de zon. Op de bank, waarvan het ruwe blad kerven en verfstrepen vertoonde, had hij zijn materiaal en gereedschap klaargelegd: een hoop fijne spijltjes, afkomstig van de spaken van een oud fietswiel, die hij met ijzerpapier had gewreven tot ze weer blonken, een stuk triplex, latten en plankjes, spijkers, een priem, hamers, zagen en tangen. Zijn vader, die het al grijze hoofd door een opgeschoven raam stak, vroeg wat hij van plan was. Een vogelkooi maken, zei hij kortaf. Het hoofd verdween.
Nu ben ik alleen en ongezien, dacht hij, want wat hij ging maken was niet zomaar een kooi, geen gewone kooi. Wie een meesterwerk wil vervaardigen, wie een topprestatie levert, kan niet anders dan moederziel alleen zijn. Toch spiedde hij nog even om zich heen. In de moestuin, tussen de preibedden en het bruin verslenste uienloof, kroop zijn grootmoeder rond als een oeroude, grauwe pad. Hij zag haar net tussen twee heesters van de bukshaag door. Onder haar verslodderde bovenrok hing een zwarte paternoster, dat wist hij. Onverwacht, ook voor hemzelf, slaakte hij een scherpe katteschreeuw en dook weg achter de dahlia's. Er gebeurde niets. Zij is doof en blind, dacht hij vijandig, en loerde naar het raamgat van de werkplaats. Maar daar was de snerpende lintzaag aangeslagen, ook zijn vader had niets gehoord.
Hij zat nu gehurkt en onzichtbaar achter de bloemen, aan de andere kant van de openstaande deur en met zijn rug tegen de warme muur. Als een stroomversnelling die niet meer was tegen te houden, was zijn leven sinds het begin van het nieuwe schooljaar veranderd. Hij sloot de ogen en liet de beelden van de afgelopen weken - of was het al veel langer geleden? - over zich komen.
| |
| |
Hij zit weer aan een lessenaar op de voorste rij. Het is de eerste lessenaar van de rechterhelft van het klaslokaal, waar de kinderen van het zesde leerjaar zitten. Zij zit aan de linkerkant, die van het hoogste leerjaar, in de rij naast hem aan de achterste lessenaar. Telkens als hij vluchtig omkijkt, ziet hij haar blozende gezicht dat naar hem glimlacht. Soms kijkt hij twee keer snel achter elkaar om, en zo ziet hij hoe haar gezicht verspringt, hoe de glimlach aan- en uitgaat als een roze licht. Het is als met de nieuwe elektrische lamp in zijn slaapkamer die in een abat-jour van taf hangt en aan- en uitgaat telkens als hij aan het koordje naast zijn bed trekt. Zij heet Suzanne. Er zijn twee meisjes in de klas die Suzanne heten, maar de ene naam is veel mooier dan de andere. Niet om 't even welk meisje kan Suzanne heten, want daar is veel voor nodig. Suzanne wil zeggen zwarte krullen en ogen met groene verf erin en een glimlach die kuiltjes in de wangen trekt. En die wangen moeten bovendien bruin getint zijn, bijna als de bladeren van de kastanjeboom die roerloos achter de ramen staat. Want achter de ramen is oktober al begonnen. En er is nog veel meer, maar dat kan haast niet onder woorden worden gebracht. Het is ook die warme roze lamp die binnen in je aangaat wanneer het meisje van die naam naar je glimlacht. Er valt nog wat gekleurde herfstzon achter in de klas, licht als zijdepapier, en daar zit zij in met blinkend haar. Ook dat is een teken dat je uitverkoren bent om Suzanne te mogen heten. Het klaslokaal is nieuw, zoals de hele school, die maar pas sinds een maand geopend is. De lessenaars zijn van gevernist dennehout met vlammen erin, de vloer van glimmende blauwgrijze tegeltjes, de wanden krijtwit en het bord, dat twee vleugels heeft, groen. Alles is smetteloos en gaaf als een kraaknieuw boek dat je voorzichtig in je hand neemt, aarzelend of je het open zult doen. Ook de non die op de trede staat te praten ziet er nog nieuw uit, zij is jong en haar
ronde gezicht zonder rimpels of deuken is in een band hagelblank linnen gevat.
Wat er toen plotseling gebeurde, was daarom onbegrijpelijk. Hij hoorde zijn naam schreeuwen, zodat zijn hoofd bliksemsnel naar voren schokte en hij sekonden lang blind was. Toen hij weer zag,
| |
| |
keek hij opwaarts in het gezicht van de non dat nu scheef-getrokken en lelijk was van woede, en onder de spottende woorden die op hem neerkwamen, slikte hij hardop en liet het hoofd zinken en kneep de ogen dicht om in het donker onzichtbaar te zijn. ‘Meisjesgek’ was het enige dat hij in het donker hoorde, en daarna het geproest en gegiechel vanuit alle hoeken van de klas. Nooit is iemand zo alleen als wanneer hij in het publiek vernederd wordt. Dat iemand die machtiger en sterker is je vernedert, is erg. Maar het vreselijkste is wanneer de anderen met de sterken heulen en zich onmiddellijk mee tegen je keren als zwollen ze allen tezamen op tot één en dezelfde monsterlijke muil. Toen het ophield, stroomde de klas vol met een giftige stilte. Het enige waar hij in slaagde, was de lippen zo krachtig op elkaar te persen dat hij niet in huilen uitbarstte. Maar daarna was de klas nooit meer als vroeger, en vergeten zou hij het nooit.
Niets is trouwens nog als vroeger. Het andere meisje dat ten onrechte ook Suzanne heet, is haar vriendin. Ze wonen in dezelfde buurt en lopen daarom na de school ook altijd samen op. Maar als hij erbij is, steekt hij daar nu een stokje voor, want hij mag ook zijn triomf hebben. Dan loopt hij naast de echte Suzanne voorop en de vriendin blijft mokkend en snoeten trekkend op een paar passen achter hen aan. Om dat te doen kan hij vanaf het parkhek van het grijze kasteeltje niet rechts de weg naar huis langs de eikebomen nemen, maar moet de andere richting uit. Wie verliefd is, heeft niet alleen het recht anderen lelijk te vinden en uit te sluiten, hij moet ook moedwillig een andere, verboden richting uit durven gaan. Hij loopt dan ook op het stuk kasseiweg langs de esdoorns met hun roodbruine handvormige bladeren waaruit de gevleugelde vruchten wervelend naar beneden vallen. Vliegmachientjes, heten die vruchten, maar daar kan hij nu niet bij stilstaan. Nu hij daar zo loopt, heeft hij de indruk dat het niet echt is, maar toch loopt hij daar, hij ziet zijn bestofte schoenen voor zich uit zo groot mogelijke stappen zetten en voelt zich trots en tot alles in staat. Het enige vervelende is dat Suzanne een half hoofd groter is dan hij. Zijn eigen boekentas hangt aan riemen op zijn rug, maar de hare draagt hij aan de hand, aan de linkerhand om
| |
| |
dichter tegen haar aan te kunnen lopen. Wat er gebeurt, is dit: hoe dichter zij tegen elkaar aanlopen, hoe meer de vriendin wordt uitgesloten. Hij kijkt even achterom. Iemand achter je te houden en uit te kunnen sluiten, geeft je een opwindend gevoel van macht. Het is de eerste keer dat hij van zo'n opwinding geniet. Het is een oude, vormeloze, uitpuilende tas die hij draagt, waarvan de beugel is afgescheurd en vervangen door een eindje stevig gevlochten touw, dat op een haarvlecht lijkt. Maar toch is het een fijne tas, want erbinnen in zitten haar boeken en schriften en haar blauwe broodtrommeltje. Verder dan voorbij het park van het kasteeltje durft hij voorlopig niet meegaan. Zonder de vriendin aan te kijken maakt hij rechtsomkeert en zet het op een lopen. Zijn vriend Roger is nergens meer te bespeuren, en het is vreemd hoe dit hem een onredelijk gevoel van verlatenheid geeft. Buiten adem slaat hij aan het vertrouwde dorpsplein linksaf en op de binnenplaats van de smidse staat Roger tussen andere jongens toe te kijken hoe een zwaar bruin trekpaard met geschoren manen als een zwarte borstel op de nek briesend en trappelend en het hoofd omhoogrukkend achterwaarts in de travalje wordt gebracht. Het is met een gevoel van opluchting en veiligheid dat hij wat verder aan de overkant zijn huis ziet staan. Hij steekt de straat over, net voor de aanrijdende donkergroene stoomtram, om ongemerkt langs de jongens heen te komen.
Bovenop een spijl van het roodgeverfde houten hek zit zijn kauw op hem te wachten. Zodra de vogel hem in de gaten krijgt, vliegt hij op, eerst met een korte boog om hem heen, en komt dan op zijn schouder zitten. Kootje, zegt hij blij, en kijkt schuin terzijde in het grintgrijze ronde oog.
Rondom hem nam de vijandigheid hand over hand toe. Hij was niet alleen de eerste van zijn klas, maar ook in het knikkeren was hij iedereen de baas. Niet met de vuisten, want hij was ook de kleinste van de klas, en bang voor geweld. Hij had een blauwe kampioensstuiter die hij voor de moeilijkste en beslissende schoten bewaarde. Voor zo'n schot zat hij geknield en draaide terwijl de omstaanders zwijgend afwachtten de stuiter nog even tussen duim en wijsvinger rond. De stilte om hem heen was dreigend en
| |
| |
bloeddorstig. Op het moment dat hij vooroverboog en aanlegde, kreeg hij van achteren een trap tussen de benen die hem tegen de stenen smakte. De pijn sloeg met de hitte van een vlam door zijn lichaam en kermend bleef hij liggen. Hij probeerde weer overeind te komen, maar zakte weer in elkaar vanwege de steken en scheuten in zijn onderbuik. Nu pas werd hij ook de pijn gewaar in zijn rechterpols, die begon te zwellen. En wat het ergste was: zijn blauwe kampioen was weggesprongen, die zou hij nooit meer terugvinden. Iedereen was van hem weggelopen, zonder een vin te verroeren hadden ze het eerst laten gebeuren en nu lieten ze hem in de steek. Dit sloeg de bodem onder hem weg. Dan stond er een non naast hem, die hem onder de oksels nam en overeind trok. Tegen haar aangedrukt, stond hij weer op de vaste grond. Zij rook naar ruige zwarte kleren. Suzanne was onbereikbaar ver op de speelplaats van de meisjes. Pas in de klas zag hij haar terug, maar slechts vluchtig. Zij kon rustig zijn achterhoofd bekijken, hij benijdde haar om dit voorrecht, want naar haar omkijken durfde hij haast nooit meer, alleen af en toe razend snel wanneer de non iets op het bord schreef. Zijn pols deed zeer en zwol steeds dikker op, maar haar blik lag als een kleine zachte hand in zijn nek, en hij voelde zich trots omdat het terwille van haar was dat hij pijn leed. Wie pijn lijdt om zijn geliefde weet dat de band tussen hen nooit meer is los te maken.
De dader was ontmaskerd en werd in het openbaar gestraft. Het was de zoon van de klompenmaker, die een eind verder woonde dan Suzanne, aan de rand van het sparrebos. Tegen de gevel van zijn huis hingen trossen klompen aan ijzerdraden, ongeverfde van wilgehout en andere bruin, zwart of blauw gelakt, sommige met figuren erin gesneden. Hij was de grootste en sterkste van de klas, maar ook de oudste en de domste. Hij was al verscheidene keren blijven zitten. Zijn akelige mond was misvormd door een hazelip. Wie een hazelip had, was ergens voor gestraft. Hij durfde alles en was ijzersterk, hij bezat een verzameling geroofde vogeleieren in alle grootten en kleuren, en bovendien had hij een gevreesde katapult, die hij altijd bij zich droeg en waarmee hij vanop meters afstand feilloos vogels kon neerschieten. Hij was iemand om te
| |
| |
haten en toch tegelijk stiekem te bewonderen. Hij was ook verliefd op Suzanne, maar zij moest vanzelfsprekend niets van hem hebben. En daar zat hij nu verslagen op zijn knieën in de linkerhoek naast het bord, zijn wilde rossige haar als een tros eikeblaren met zijn beide handen op zijn maffe schedel gedrukt. Hield hij de ogen open, of geniepig halfdicht, met een streep schaduw tussen de wimpers, als iemand die op wraak zon?
Wel een week lang kon hij niet schrijven of niet knikkeren, maar de ene keer dat hij na de school met Suzanne meeliep hinderde zijn pols hem niet, want haar zware tas droeg hij toch aan de linkerhand. Toen zij bezorgd vroeg of het nog zeer deed, glimlachte hij van geluk, maar tegelijk zat het hem dwars dat zij zich een beetje naar hem toe moest buigen, en dan ging zijn glimlach over in een verwaande grimas. Dat er door iedereen over hem gefluisterd werd, vond hij fijn maar toch ook verontrustend, want voor de eerste keer in zijn leven werd hij gewaar dat voor wie zich van de groep afzondert geen erbarmen of vergiffenis bestaat.
Na het avondeten viel de schemer al in deze tijd van het jaar. Maar zijn vader hoefde er nu niet meer mee te dreigen dat hij al zijn vogels los zou laten als hij ze niet goed verzorgde. Het was alsof er een veer in hem zat die hem van zijn stoel deed opwippen zodra hij de laatste hap naar binnen had gewerkt. Zijn volière stond tegen de muur van grootmoeders huis, recht tegenover de achterdeur, naast de hoge laurierkers die in de zomer schaduw en in de winter beschutting tegen de noordenwind bood. Zijn vingers haakte hij in de fijne tralies en keek aandachtig naar de vogels die in het halfdonker al allemaal dicht tegen elkaar op de stok onder het dakje zaten. Hij herkende en telde ze: de merels, de lijsters, de sijsjes, de kepen, de boomgaard- en goudvinken en het zeldzame koppel kruisbekken. Alles klopte, alles was veilig, er kon niets gebeuren, en in de dankbare warmte die daarbij in hem open-vloeide, drukte hij ook even zijn voorhoofd tegen het gaas en in het grijze licht tussen de takken van de heester die in de kooi groeide kon hij zonder moeite het glimlachende gezicht van Suzanne onderscheiden. Hij kreeg het sterke verlangen om alleen nog maar goed te doen, in deze wereld zou nooit nog iemand boos
| |
| |
mogen worden of akelig schreeuwen of met gebalde vuisten voor hem staan. Voorzichtig maakte hij het bovendeurtje open en goot de lange, smalle etensbak vol ritselend zaad. De aarden drinkpot spoelde hij uit en ververste het water. En zonder dat hij het gemerkt had, was zijn rode tijgerkater Robinson met opgerichte staart tussen zijn benen komen staan. Hij pakte hem op en drukte zijn koude, wakke neus tegen zijn wang. Met het dier in zijn armen ging hij nog in de houtloods kijken of de kauw wel op zijn plaats zat. Het kon niet misgaan, ja, daar zat hij, haast onzichtbaar in een holte van de verweerde muur boven de oude bakoven waar nu het hooi voor de konijnen in werd bewaard.
Er spookte echter ook een heel andere jongen in hem, die zijn wereld met heel andere ogen bekeek. Die jongen was het die plotseling vanuit zijn schuilplaats achter de dahlia's op handen en voeten te voorschijn kwam en naar de moestuin kroop. Hij spiedde door de bittere buksheg en keek op de glimmend zwarte rug van zijn grootmoeder die daar nu in een strook schaduw gehurkt zat, roerloos als een broedende hen. Onder haar rokken kwam een gesmoord en lachwekkend ruisen vandaan. Zelf bespiedde zij hem wanneer hij met zijn nichtje aan het spelen was, aan de beek of achter de houtmijt, en dan, als zij mummelend aan de achterdeur zat met de witverlakte teil op haar schoot en de aardappelschillen die kringelden om haar roodachtige handen, bedreigde zij hem met helse straffen. En de dag dat hij, met haar de verboden richting uitgaand, Suzanne had beloofd dat hij voor haar een vinkekooi zou maken, kwam iemand hen achterop gereden, uiterst langzaam en geruisloos op het zanderige fietspad, hij voelde het in zijn nek en keek bruusk om, recht in het gezicht van zijn vader en voelde hoe de grond aan hem zoog, en zijn vader bleef recht voor zich uitkijken als een vreemde en bezag hem niet. Met hun blikken achtervolgden en doorboorden de mensen elkaar, als hun ogen pijlen konden afschieten vloeide er dagelijks overal bloed, en met diezelfde ogen sloten ze elkaar uit. Die avond deelde zijn vader, grijs tot in zijn stem, hem ijskoud mee dat hij door God gestraft zou worden. Maar nu wilde hij wraak
| |
| |
nemen. Uit alle macht uitte hij een geweldige dierekreet, en zijn grootmoeder kwam veel sneller recht dan hij had gedacht en verschrikt staarde zij hem vanover de heg aan met een wolvesnuit en dreigende tanden.
Gejaagd begon hij daarna aan zijn kooi te werken. Hij zaagde latjes op maat en priemde er zorgvuldig gaatjes in voor de metalen spijlen. Ik kan het zo goed als mijn vader, dacht hij, ik heb hem nergens meer voor nodig. Toen later Cesar op het erf verscheen, met zijn karabijn over de schouder, liet hij alles vallen en liep hem tegemoet. Cesar, winter en zomer bruin als een kruisbes, pezig en sterk, altijd met strikken en klemmen en patronen in zijn zakken en omgeven door geheimen, was zijn held. Hij was boswachter en stroper bij het kasteel van Male, en toen zijn vader op een avond een episode uit De Leeuw van Vlaanderen had verteld, hoe Jan Breydel in de bossen van dit kasteel de Fransman Leroux met zijn blote vuist de schedel te pletter sloeg, stelde hij zich die als Cesar voor. Kom, we gaan spreeuwen schieten, zei Cesar, en ze trokken naar de vlierbomen achter in de tuin, waar de krijsende en ratelende vogels aan de al schaars geworden paarse trossen hingen. Toen de buit op zijn werkbank was gegooid, haalde hij een vlijmscherpe beitel uit de winkel en begon het stropen. Stuk voor stuk stak hij de kop en de pootjes eraf, plukte wat dons van de gespikkelde borst, maakte een kleine insnijding en trok vliegensvlug het vel weg, eerst de mouwtjes uit, zei hij Cesar na, dan het jasje eraf, tenslotte de broek uit. De man glimlachte goedkeurend en de jongen voelde zich vaardig en ingewijd en trots. Weer kreeg hij de opwindende zekerheid dat niets hem nog kon overkomen. De nu donkerrood glimmende vogeltjes bracht hij naar zijn moeder in de keuken. En voor het avondeten hakte hij nog wat brandhout, want al was het vandaag nog zomers, de winter stond voor de deur. Op een steenhard eiken kapblok klief hij de houtjes, met elke houw rolde het bloederige hoofd van een van zijn vijanden in het gras. Toen hij bezweet om zich heen keek, dreef de nevel al dreigend en met een doodsgeur van rottende bladeren over de tuin.
In de andere wereld van de woonkeuken was het licht al aange- | |
| |
daan. Tot voor kort was het bleek en suizend gaslicht als in de straatlantaarns geweest, maar nu was er elektrisch licht. De nieuwe lampekap die boven de tafel hing, gloeide oranjerood en geruisloos als een bloem. In het schijnsel ervan zaten zijn vader en zijn moeder, zo vanzelfsprekend alsof ze daar altijd al hadden gezeten. Zijn moeder breide, de punten van de metalen pennen wipten op en neer en tikten soms tegen elkaar. Zijn vader rookte een pijp en bladerde in de krant, die in de stilte kraakte.
Langzaam liet hij het ecru rolgordijn naar beneden, de oprit achter het raam werd steeds smaller en verdween tenslotte geheel. Uit zijn lessenaar pakte hij de grote wereldatlas en ging ermee ook aan de tafel zitten. Zijn moeder keek even op en glimlachte hem toe. Zij vermoedde niets, zij zag hem alleen van de buitenkant, en daar was niets aan veranderd. Wat zou er gebeuren als je binnen in de mensen kon kijken? Gerustgesteld maar toch met een vreemde onrust in hem sloeg hij het brede boekwerk open. Op de kaart van Noord-Amerika zocht hij de Rocky Mountains, die bruin waren gekleurd en waar de haast onbereikbare bergleeuwen huisden, zoals hij op een van zijn chromo's gelezen had. Opeens kreeg hij de macht om op twee plekken tegelijk te zijn. Op de ene plek zat hij gewoon zichtbaar en bekeek een plaatje, op de andere plek was hij onzichtbaar en daar speelden zich opwindende gebeurtenissen af. Naast hem galoppeerde Suzanne op een sneeuwwit paard, hijzelf bereed een zwarte hengst. Er was veel moed voor nodig om door te dringen in deze barre wildernis waar de vijand op de loer lag, maar een onverschrokken jager deinsde daar niet voor terug. En de jager die een vrouw liefhad, beschermde haar en verlangde dat zij bewonderend naar hem opkeek. Om in Amerika te komen, moest je de oceaan over. Zeeën en oceanen waren altijd blauw gekleurd. Ze begonnen achter een veilige dijk. Op de helling naar die dijk rende hij met zijn nichtje, elk met een schepnet en een schop in de hand, een eind vooruit, weg van zijn moeder en zijn tante die voorovergebogen in hun fladderende en opbollende jurken bleven hangen in de wind. De koele, zilte geur van wier en krabben waaide hen tegen, eerst zagen ze in de verte het glinsterende water, dat niet blauw maar groengrijs was, en ineens
| |
| |
stonden ze hijgend tegen de reling boven het strand waar gejoel en gewarrel als van een kermis heerste. Op een keer zou het niet zijn nichtje maar Suzanne zijn die naast hem stond. Het gefluit van de voorbijrijdende stoomtram en het getoet van het vertrekkensklare schip gingen in elkaar over zonder dat iemand anders in de kamer dat in de gaten had.
De vertrouwde dreef van vroeger zat nu vol hinderlagen. Het was onbetrouwbaar en vijandelijk gebied geworden. Toen hij de eerste keer werd aangerand, had ook Roger hem verraden, en voor trouweloze vrienden bestaat geen vergiffenis. De volgende dagen liep hij daarom alleen, niet zonder vrees, als de bedreigde prins in een boos sprookje, maar ook niet zonder trots. Vrees en trots samen konden tot roekeloze daden leiden, al was het maar in de verbeelding. In de werkelijkheid had de zoon van de klompenmaker een bende gesticht. Op zijn weg naar huis draaiden ze met molenwiekende armen om hem heen, sloten hem in, treiterden en stompten hem met de ellebogen in de ribben. Hij begon te rennen, maar ze achtervolgden hem, staken een voet tussen zijn benen zodat hij struikelde, rukten aan zijn schooltas, zijn boeken en schriften fladderden eruit, zijn nieuwe roodgelakte pennedoos kletterde op de stenen, dat was net aan het plein waar de kermiswagens waren aangekomen, mannen en kinderen zaten op de trapjes ervan in de lage middagzon grinnikend toe te kijken. Diep vernederd bouwde hij in de tuin, achter de houtmijt, een hol van takken en bladeren, trok er zich in terug als hoofd van zijn eigen bende die echter slechts uit de kater Robinson en de kauw bestond, die op zijn schoot en zijn schouder zaten. Toch voelde hij zich daar sterk als Cesar en de Fransman Leroux stelde hij zich voor met een hazelip. Verbeten en triomfantelijk werkte hij ook voort aan zijn vinkekooi, waarvan het geraamte al was voltooid. Maar de puntkap die hij erop wou, kreeg hij trots alle moeite niet voor mekaar. En radeloos deed hij iets wat hij aan zichzelf niet wou toegeven: hij riep de hulp van zijn vader in. Maar de ring aan de top bevestigde hij weer zelf, en uit een oude kanariekooi haalde hij het zaadbakje en het fonteintje. En in het schilderen was hij een
| |
| |
meester, de verfpotten had hij in de werkwinkel voor het grijpen: hij koos zwart voor de kap en karregroen voor de rest, de kleuren van zijn voetbalclub. Hij had haar gezicht willen zien.
Van zijn zakgeld kocht hij daarna een splinternieuwe koperen. vogelklem, want dit keer mocht er niets misgaan. Met een tang verboog hij lichtjes de beugels zodat ze niet meer pal dicht zouden klappen en de slag minder hard zou zijn. Voor gemene vogels als mussen kon dat geen kwaad, maar de mooie wijnrode hals van een uitverkoren zangvogel was teerder en moest bovendien volstrekt onbeschadigd blijven. In een eierdopje weekte hij enkele bolletjes hennepzaad, waarvan hij er vervolgens een vast op het pinnetje van de klem prikte. Onder de verste kerseboom, vlak bij de doornhaag, waar hij geregeld de vinken en de kneuen voerde, zodat er soms hele troepen bij elkaar zaten, harkte hij een plekje aarde los en schoof er voorzichtig de haarfijn afgestelde klem in heen en weer tot hij ingegraven was en alleen het zwarte zaadje, haast onzichtbaar voor mensenogen, nog uitstak. Daarna keek hij door een raampje van de kippenbarak gespannen toe. Vele keren had hij dit gedaan, maar nu voelde hij zijn hart bonzen als was er een onbekende, avontuurlijke gebeurtenis op komst. Ademloos en met verkrampte vingers en tenen volgde hij de mannetjesvink van in de top van de boom, waar hij tergend lang bleef zitten, tak voor tak in zijn afdaling, tot hij op de grond kwam. Ook een vogel weet niet op welk moment hij daden stelt waardoor zijn lot voltrokken wordt. Toen de klem als een veer en met fladderende gekleurde vleugels en een witte buitenstaart uit de aarde opsprong, stond de jongen een ogenblik als verlamd alvorens hij naar buiten schoot. Het was een prachtige boomgaardvink, met een glanzende leiblauwe kruin en een donkergroene stuit, die aan weerskanten uit de hand staken die hem voorzichtig gevangen hield. Een hele poos zat hij roerloos op de bodem van de kooi, tot hij plotseling wild tegen de tralies opvloog. Wie liefheeft, gebruikt macht en bindt. Ook voor de vrijheid van anderen wordt hij meedogenloos.
Nog diezelfde zaterdag, in de vooravond, sloop hij met de kooi aan de hand dicht tegen de zijgevel van het huis de oprit af en liep
| |
| |
vlug de straat over. Zijn kauw vloog op van de pijler van het hek, passeerde hem in een snelle vlucht, kwam in een boog terug en schoot met scherpe tsjek-tsjekkreten recht op hem af. Nee, Ko, nu niet, je mag niet mee, snauwde de jongen nijdig en sloeg hem van zijn schouder weg. Maar de vogel bleef met korte bewegingen krijsend rond hem hangen, en pas toen hij een steentje greep en raak gooide, vloog hij weer terug. Aarzelend bleef hij even staan en keek om, geschrokken en opgelucht dat hij weer alleen was tegelijk. Trouw lief beest, ik heb je verraden, dacht hij, en voelde de spijt als een drukkend en pijnlijk gezwel. Maar haastig stapte hij voort door de dreef, op het zandpad langs de eikestammen, ten prooi aan een werveling van tegenstrijdige gevoelens. In een nevel dreven zijn vader en de zoon van de klompenmaker voorbij, maar hij spande zich in om een helder en scherp omlijnd beeld van Suzanne te krijgen, dat hem van al het kwaad zou verlossen. Hij besefte dat hij al voorbij het kasteeltje was zonder dat hij het had gezien. En dan sloeg hij al een straat in en stond trillend voor het huis. De deur ernaast ging open en een rossige vrouw met sproeten - hij zal alleen maar de wemeling van grote gele sproeten - nam hem wantrouwig op. Ben jij niet het zoontje van de wagenmaker? vroeg zij met een schelle stem. Wegkomen kon hij niet, en sprakeloos draaide hij de vleugel van de bel om.
Op de terugweg probeerde hij zich koortsachtig te herinneren hoe het allemaal verlopen was. De dingen die werkelijk gebeuren, en waar je bij betrokken bent, lijken meestal niet echt. Hoe zag die keuken er ook weer uit? Hij wist er niets van, hij had er niets over kunnen vertellen, alleen maar verzinnen. Was het waar dat de kooi met de fladderende vogel erin op de ovale keukentafel had gestaan, met Suzanne en hijzelf en haar ouders eromheen? De kooi heb ik zelf gemaakt, helemaal alleen, en de vink heb ik zelf gevangen, het is voor Suzanne, had hij verlegen maar trots gezegd. Dit was zeker waar, maar het was een overdrijving, een halve leugen. Geen liefde zonder leugen, ze gaan samen als vuur en vlam. En achter de rug van haar vader had zij naar hem geknipoogd en geglimlacht.
Hoe lang was hij weggeweest? Ongerust besefte hij dat het haast
| |
| |
donker was, voor zich uit zag hij weer de dreef liggen in een waas van schemerige nevel die tussen de bomen hing, en voelde een drang in zich tot nog groter daden en prestaties. Niet de vertrouwde weg stapte hij op, maar een nieuw en onbekend gebied dat hij veroveren moest, bevolkt met vijanden en vol gevaren, maar daar lag zijn bestemming, dat voelde hij, hij liep niet maar zweefde, hij bukte zich en hield een tak met rode eikebladeren in de hand. Langzaam voortstappend plukte hij de eikels eraf, voor Ko dacht hij met schuldgevoel, en wat daarna plotseling gebeurde sloeg hem met ontzetting. Achter de bomen vandaan waren drie gestalten opgedoemd, de tak werd hem uit handen gerukt, twee kerels trokken zijn armen opzij en vlak voor hem stond de zoon van de klompenmaker, grijnzend vanuit zijn afzichtelijke hazelip, heen en weer wippend terwijl hij bliksemsnelle boksbewegingen maakte, om zijn hals bungelde de katapult. Angst spoot in de jongen op, tot in zijn keel, je hebt een beugel in je bek als bij een kalf, hoorde hij - die blinkende beugel om zijn boventanden die hem vernederde, waar hij zich zo voor schaamde - hij kromp ineen en begon dan razend ineens in het wilde weg te trappen en kreeg een arm vrij die hij met geweld rondzwaaide. In het korte maar hevige gevecht dat ontstond, dat zich afspeelde in een mistig tussengebied van werkelijkheid en verbeelding - Jan Breydel, flitste het nog door hem heen - hoorde hij nog gesis over Suzanne, en pruim en lul, hij proefde bloed en een mouwrand haperde aan zijn beugel die werd afgerukt, en toen hij alweer sidderend en hijgend alleen stond, hoorde hij nog vanuit het geklepper van hun weghollende klompen het vreselijke hoongeroep: ga maar gauw je kauwtje zoeken. Als verpletterd stond hij daar, voelde de loshangende beugel uit zijn mondhoek steken, wiste voorzichtig met de achterkant van zijn vingers het bloed van zijn lippen en kreeg pas nu stekende pijn in zijn scheenbenen. De eenzaamheid, niet de
zelfgekozen trotse afzondering, maar de eenzaamheid van de gekooide vogel viel als een zwart doek over hem heen.
Op het dorpsplein was de kermis net in gang geschoten. De verlichte carroussel draaide onder dreunende orgelmuziek, boven de al toegestroomde mensen met kinderen wiegelden grote trossen
| |
| |
ballons, vanuit de aan hun kettingen slingerende stoeltjes van de zwiermolen weerklonk gegil, een ogenblik stond hij het vanop afstand te bekijken, voelde de wind tegen zijn bezwete voorhoofd en vluchtte de straat over naar de donkere haag langs de bloemisterij. Mijn kauw, drong het nu pas helder tot hem door, hij zag weer de bungelende katapult voor zich en een afschuwelijk voorgevoel maakte zich van hem meester. Toen hij aan het hek kwam, zat de vogel er niet meer, maar dat was eigenlijk normaal want het was intussen volslagen donker geworden. Door het verlichte raam zag hij dat zijn ouders al aan tafel zaten, maar dan stond hij al in het schuurtje waar hij op de kast de carbidlamp vond die hij met trillende vingers aanstak. Ook in zijn nis boven de bakoven was de vogel niet te zien. Soms heb je blindelings een afstand overbrugd, hij zat al op zijn knieën tegen de doornhaag voorbij het hek en voelde opeens de vochtige kou door zijn kleren dringen. In het kleurloze schijnsel zag hij de kauw liggen, met gespreide vleugels, zijn grijze kop in de blaren, als was hij er in volle vlucht op neergestort. Van wat dood maar nog gaaf is, in een haast nog levende beweging verstard, gaat een angstwekkende fascinatie uit. Met een vingertop streek hij eerst behoedzaam over de zwarte mantel, en pas toen hij geen beweging gewaar werd, vatte hij de vogel in de volle hand. De kop hing slap, een scherpe kei moest van hem van dichtbij vlak in het ronde oog hebben getroffen. Wanneer de verbijstering te groot is en de woede te fel opslaat, komen de tranen niet. Ze kwamen pas toen hij al in de keuken stond, een andere keuken, als ontkleed in het volle licht, zijn vader hem stomverbaasd aankeek en zijn moeder met een kreet van schrik opsprong van haar stoel.
Toen hij een uur later voor het raam van zijn slaapkamer stond, zijn voorhoofd en neus tegen de koele ruit gedrukt, was het deel van de tuin dat hij zag in een giftig violet gedrenkt. De geluiden van de kermis, maar vanuit de onzichtbare beek weerklonk de gesmoorde kreet van een verdrinkend kind. Zijn vader had de beugel helemaal uit zijn mond verwijderd, hij had verteld dat hij door een dronken fietser was aangereden en dat hij de kooi met de vink bij zijn onderwijzeres, de non in het klooster, had gebracht.
| |
| |
Allemaal leugens, en vooral die laatste zou spoedig uitkomen, dat wist hij, hij zat in een poel van ellende en verdriet waar hij nooit meer uit weg zou raken. Uit zelfverweer probeerde hij orde te brengen in de chaos van gebeurtenissen die zijn leven in de afgelopen weken volledig overhoop hadden gehaald. Je zult door God gestraft worden, had zijn vader gezegd. Driemaal was hij aangevallen, hij had geen enkele vriend meer, alles was hij kwijt, niemand kon hij nog vertrouwen. De wereld draaide verder, net als de kermis, zonder hem. Achter de rug van haar vader vandaan knipoogde en glimlachte Suzanne hem toe. Maar dat leek hem zo ver weg en zo lang geleden, dat het misschien louter verbeelding was.
Na een poos riep zijn moeder hem naar beneden. In de achterkeuken had zij voor het eerst sinds het eind van de zomer weer de potkachel gestookt, hij gloeide al rood, en de grote blauwverlakte ketel stond erop te suizen. Vlak ervoor stond de ronde ijzeren kuip klaar en over een stoelleuning ernaast hing een onderhemdje te warmen. Hij wist wat dit betekende, en tevergeefs probeerde hij het gevoel van weerzin tegen te houden dat het nu in hem opriep. Je bent toch niet vergeten dat het zaterdagavond is? Vroeg zijn moeder terwijl ze het kacheldeurtje opende en tussen de tanden van de rooster in het vuur pookte. Hij antwoordde niet en ging postvatten tegen het raam. Achter de beslagen ruit moest zijn volière staan, en hij wreef een gat in de damp om te zien of die niet verdwenen was. In het donker zag hij niets, behalve heel schimmig het gezicht met de grijnzende hazelip. En nu pas drong, als na een film, ook met volle scherpte de volledige zin tot hem door: zij heeft nog geen haar op haar pruim, en jij krijgt nog geen stijve lul. Hij schokte inwendig, en wat hij verder voelde was zo tegenstrijdig en vreemd dat hij de drang kreeg om weg te vluchten, voorgoed. Hij vocht tegen de opstekende behoefte om alles aan zijn moeder op te biechten en in haar armen te kruipen, en anderzijds kon hij het niet meer toestaan, nooit meer, dat hij naakt voor haar in de kuip zou staan en dat zij hem helemaal waste. Met een trillende wijsvinger begon hij in de wasem boven het gat een naam te schrijven. Ik kan hem direct weer uitvegen, dacht hij,
| |
| |
maar eerst moet ik hem zien. Ga je je nu uitkleden? vroeg zijn moeder ongeduldig. Hij stond tussen haar en de naam, die nu in zijn eigen schrift voltooid was. Het gaf hem een gevoel van ongekende sterkte. Met een ruk keerde hij zich om. Er was geen keuze meer. Een periode in zijn leven was onherroepelijk voorbij. En toch is zij mooi, het is een mooie naam, fluisterde hij, eigenlijk tot zichzelf en tegelijk vrezend en hopend dat het gehoord zou worden. Maar in de dampend hete waterstraal die uit de ketel in de kuip pletste, ging het ook voor zijn moeder verloren.
|
|