| |
| |
| |
Ivo Michiels
Een handelaar in roerend goed
(Werktitel)
Dit is de tekst van wat je een afschamper zou kunnen noemen. Ik bedoel: de tekst van een project dat onvoltooid is gebleven. Waarom publiceren schrijvers uitsluitend datgene wat ze tot een ‘goed einde’ hebben gebracht, alleen datgene wat in de eigen ogen als ‘geslaagd’ moet kunnen doorgaan? Alsof vaak niet evenveel, zoniet meer, wordt gezegd, onthuld, gezocht en gevonden op de vellen die - om welke technische redenen ook - in de lade zijn achtergebleven, definitief afgeschreven of opgeborgen-tot.
De tekst die hier volgt heeft een geschiedenis. Ik ga die niet vertellen, niet nu, niet hier. Weze alleen verklaard dat de opzet een scenario gold voor een langspeelfilm, en dat het - onafgezien de cinematografische bestemming - voor mij een eerste poging werd om tot het ‘nieuwe’ schrijfgenre te komen dat pas later, met Een tuin tussen hond en wolf, tot een enigermate volwaardig produkt zou aanleiding geven. Maar, hoe vaag ook nog omschreven, de ambitie was er al, toen, helemaal in dit prille begin van de jaren zeventig. Niettemin blijft het, zoals gezegd, een niet voltooide en dus onmogelijk voldragen te noemen poging die, nietwaar, reeds heel wat prijsgeeft. Alleen de schrijver die weinig verdonkermaant kan aanspraak maken op de gunst van de gespoorde lezer.
| |
Seq. I
1.
Met een geoefend manoeuvre legt het vliegtuig zich boven de landingsbaan, krijgt de zon in de flank en zet koers naar beneden. Aan het raam, binnen in het toestel, observeert Robert de aarde die aldoor dichter op hem toekomt. Hij sluit de ogen, ziet in een wirwar van kleuren het decor daaronder weer van hem wegschieten, naderkomen, wegschieten, naderkomen. Ergens achter zijn rug zegt een stem, veel later: Ispahan. Hij glimlacht breed terwijl
| |
| |
hij op Brussel Nationaal zijn bagage opneemt en door de immense hall naar buiten loopt.
| |
2.
Zoals hij daar zit, aan het stuur van zijn Mercedes, is hij het droomportret van de geslaagde vijfenveertiger: sportief, gebruind, wat grijzend aan de slapen, elegant. De hele verschijning zoiets als het kwaliteitsmerk voor een duur type geluk: kijk-me-aan kijk-me-aan hier gaat het tegendeel van een zorgelijk bestaan!, bij voorbeeld.
De wagen glijdt over de oprijlaan, langs de met sparren en populieren omzoomde bloemperken, tot voor de vriendelijke zij het ietwat logge villa uit de jaren twintig-dertig. Op het bordes staat Claire onder een paraplu. Eigenlijk regent het nauwelijks, maar ze staat daar zo decoratief en ze weet het. Zodra de auto stilhoudt loopt ze naar beneden. Robert wacht - lacht: twee rijen keurige tanden in een keurig getaand gezicht - tot ze naast het portier komt, stapt dan uit en kust haar.
Robert: Hallo, pluutje.
Claire: Hallo, big chief.
Hij laat zijn bagage in de wagen, heeft alleen zijn aktentas onder de arm wanneer hij met zijn vrouw de trappen oploopt. Een volmaakt paar ruggen onder de heiligblauwe paraplu.
| |
3.
Robert: En Cécile?
Claire: Waarschijnlijk een wijsheidstand, niets om je zorgen over te maken.
Robert: En Thomas?
Claire: Krijgt onderhand zijn brevet strafzitten.
Robert: Prachtig, een jongen dus. En Benjamin?
Ze staat in de deur van de woonkamer, een kleine, met grote oranje bloemen doorweven keukenschort kokket voorgebonden, een en al oprechte verbazing. Hij kijkt haar geamuseerd aan van onderuit zijn leren zetel. Ze komt de kamer in, gaat pal voor hem staan en plant haar handen in haar zij, zegt, articuleert, al in het verweer: Wie / is / Benjamin?
| |
| |
Hij vouwt de handen achter zijn hoofd, rekt zich behaaglijk.
Robert: De volgende.
Claire: De wàt?
Robert: Nou, onze wat, om precies te zijn. En opnieuw een jongen, dat spreekt.
Claire heeft hem eindelijk door (of heeft hem al eerder door, speelt getraind het spelletje van nog-niet-doorhebben en toch-wel-doorhebben), doet alsof ze hem een klap wil geven, draait zich ten slotte bruusk om - haar schouders gaan met een jonkvrouwelijk snokje opwaarts neerwaarts - en loopt naar de deur.
Claire: Houd je sekretaresjes voor de gek.
Robert: Echt, Claire, ik meen het.
Opnieuw blijft ze, precies in het deurgat, staan. Ze draait zich naar hem toe, werpt een kushandje en lacht.
Claire: Wel, wie weet, op een dag... Als je goed leert en braaf bent.
Ze verdwijnt door de deur naar de keuken. Robert neemt zijn glas en drinkt het leeg in een lange luie teug.
(Kamer niet banaal niet extravagant niet sober = rijk-met-smaak. Hoofdtoon zalmrose, zwart voor het meubilair. Hier en daar een klein antiek tapijt: erg oud, wat gerafeld, erg duur)
| |
4.
Aan tafel heerst een prettige kwetterige drukte. De kinderen, Cécile en Thomas, zitten mee aan. Cécile (boterblond haar dat laag neerhangt tot op de schouders, olijfgroene strik, rose koontjes) is een paar jaar ouder dan Thomas en laat het ook merken: ze zit mooi rechtop, de bovenarmen voorbeeldig tegen het lichaam gedrukt, duidelijk erop uit een goede beurt te maken bij haar vader. Thomas hangt diep over zijn bord gebogen, of plant zijn elleboog naast zich op tafel en laat zijn hoofd slap in zijn handpalm zakken.
Thomas: Poeh, prinsessen bestaan niet meer.
Cécile: In Perzië wel.
Thomas: Perzië bestaat ook niet meer, dat is Iran.
| |
| |
Cécile: What's in a name... Shakespeare.
Thomas: En ik lust geen sla.
Claire: Thomas, eet je sla op.
Robert: Zozo, Shakespeare, hé... Wel, Perzië...
Thomas: Meisjes moeten altijd geleerd doen.
Claire: Meisjes eten hun sla op.
Robert: Ik zei, Perzië. Daar...
Thomas: Daar worden ze lekker lui van. Eerst eten ze sla, dan worden ze lui, en als ze goed lui zijn willen ze op de koop toe dat er prinsessen bestaan.
Cécile: Pas op of je hoofd valt af. Je kan niet eens behoorlijk aan tafel zitten... Au!
Claire: Thomas!
Cécile: O, wat geniepig!
Robert: Eh, Perzië...
Thomas: Als ik groot ben ga ik naar China.
Cécile: Dat is bij de communisten. Echt iets voor jou, om bij de communisten te gaan.
Claire: Thomas, je sla!
Robert: Het is definitief, de Van der Zeeles zijn over de kop.
Claire: O God! Weet je 't zeker?
Robert: Er wordt over gepraat tot in Teheran.
Claire: Wat naar voor ze.
Robert: Heeft er altijd dik in gezeten, van in het begin al.
Thomas: In China hoef je helemaal geen sla te eten. Daar hebben ze tenminste rijst.
Cécile: Rooie rijst, zegt de juffrouw.
Thomas: Straks huil je weer.
Robert: Hé, waar is Chazale?
Claire: Vrijaf vandaag. Robert, kunnen we niet iets doen?
Robert: Je bedoelt een werk van barmhartigheid? Bel Mina eens op, beloof haar een stand op jullie Fancy Fair. Misschien slaat ze wel een hippe minnaar aan de haak, nu haar man bankroet is.
Claire: Robert!
Cécile: Waarom zou ik huilen?
Claire: En het Ministerie? De minister? De vrienden?
| |
| |
Thomas: Omdat je kiespijn hebt.
Cécile: Ik heb geen...
Thomas: Nu niet, natuurlijk niet. Eerst loop je een hele week te janken en dan komt Sjieke Sjaak...
Claire: Wie?
Robert: Zand erover.
Thomas: Sjieke Sjaak, die geeft d'r z'n kouwgom cadeau en hup, mijn zus heeft geen kiespijn meer.
Claire: Thomas!
Cécile: Mispunt!
Claire: Ze zal wel niet willen.
Robert: Wie?
Claire: Mina.
Reeds is Thomas rechtop gaan staan, steekt zijn armpjes boven zijn hoofd en trekt zijn mond open in een brede, geforceerde gaap. Hij maakt daarbij een onmogelijk geeuwgeluid. Claire heeft hem al bij de elleboog gegrepen en wil hem kwaad de deur wijzen, maar Robert die tussendoor geamuseerd heeft zitten luisteren, schiet in een bulderende lach. Even nog aarzelt Claire, zoekt zich een houding. Dan lacht ook zij. Aan het eind schateren ze alle vier luid over de tafel.
| |
5.
Claire: Ik vraag mij af of je toch niet een beetje bang bent, soms, in 't geniep.
Robert: Bang? Ik? Hoe kom je daarbij?
Claire: Als je met het vliegtuig moet. Ik geloof namelijk niet dat je zo immuun bent als je wel voorgeeft.
(Claire zit aan de kaptafel en borstelt haar haren. Robert hinkt met naakte tors door de slaapkamer, op zoek naar zijn tweede pantoffel. Bij haar in de buurt gekomen blijft hij staan, grijpt haar bij de pols, draait haar met een ruk op het kapstoeltje naar zich toe en wijst met gestrekte wijsvinger op zijn alles behalve overdadig behaarde borst: Kom op, borstelen. Lachend plant Claire de haarborstel op Roberts stoer vooruitgestoken borst, tot hij na een paar brede halen over zijn huid Aai-aai roept, plagend-kwaad commandeert: Hop, bed in. En slàpen, voor je straf!
| |
| |
Claire: Lieve hemel, dat noemt hij straf!
Robert: Niet soms? Als een vrouw vergaat van begeerte en de man wijst haar af?
Claire: Zozo, je wijst me af, hé!
Robert: Ik straf je. Daar zijn vrouwen voor.
Claire: En ik verga van begeerte?
Robert: De hele kamer ruikt ernaar.
Claire: Naar?
Robert: Nou.
Claire: Foei!
Robert: Zeg dat wel.
Claire: Schoft! Ik vroeg of je nooit eens bang was, gewoon menselijk bang...)
...Bij het opstijgen bijvoorbeeld, of bij het dalen, net als iedereen.
(Claire reikt hem zijn gekookte eitje aan, schijnmokt nog dat hij een langslaper is: De kinderen zijn al een eeuwigheid naar school! Robert slaat met een geoefende tik de top van z'n eitje, pulkt nog wat van de schelp weg, schudt zout en begint zijn ontbijt.
Robert: Wil je daarom nooit eens mee? Voor het opstijgen en het dalen?
Claire: Wèns je me mee?
Robert: Uit het diepst van mijn hart, dat weet je.
Claire: Leugenaar.
De dooier heeft een diepe, oranjerode kleur.
Robert: Gunst, wat een dooier!... Het is waar, soms ben ik wel een beetje bang, ik geef het toe. Wanneer we in een zwaar onweer terechtkomen en de machine vervaarlijk begint te schommelen... Het opstijgen doet me niet zoveel, geloof ik. Nou, ik weet het eigenlijk niet. Misschien niet echt bang, meer zo'n krieuweling vanbinnen, een spanning. Het doet me denken aan...
Claire: Ja?
Robert: Hé, heerlijk!
Claire: Wat? Bang zijn?
Robert: De koffie, lieve, jouw koffie.)
| |
| |
Robert: Och, het overkomt me wel, dat ik gespannen naar de motoren lig te luisteren. De zetel lekker achterover klappen, de ogen dichtknijpen en stiekem de oren spitsen, of de motoren nog mooi ronddraaien, niet plotseling even haperen, beginnen te sputteren...
Claire: Je vliegt veel, de laatste tijd. Teveel voor iemand die bang is.
Robert: O, maar ik ben niet bang. Niet dàt bang.
Hij loopt om de tafel, reikt haar het glas sherry aan.
Robert: Hoe laat komen onze gasten?
Claire: Tegen negenen.
Robert: Proost!... Je hebt gelijk, ik vlieg veel. Maar je kan bij manier van spreken niet per fiets naar de Noordpool... Komaan, op een dag reizen we met z'n vieren naar de Nijl. Tsjonge, de hele stinkendlange Nijl af, per auto, alsjeblieft... Cheops en... eh...
Claire: Tegen die tijd zijn we misschien al met zes!
Robert: Wat krijgen we nou! Maar je vraagt erom. Verdomme, je vrààgt erom!
Hij is op haar toegesprongen, drukt haar achterover in de zetel, imiteert met ritmisch op- en neergaan van z'n onderbuik het ritueel van de paring. Voelt ook wel dat het komisch aandoet, maakt het daarom nog gekker. Claire onder hem slaakt gilletjes, geeft hem een por.
Claire: Mijn jurk!
Robert: Verrek, jouw jurk.
Claire: Chazale!
Robert: Verrek, Chazale.
Claire: De gasten!
Robert: Verrek, jouw...
Claire: Ze zijn er!
Daar gaat waarachtig de bel. Robert laat haar los, ziet nog net hoe z'n dochter Cécile grappig-hautain de schouders ophaalt en hoofdschuddend de kamer weer uitloopt. En onmiddellijk daarop de eerste gasten die verschijnen. Een dame - witte hoedje, witte neus, witte lippen - stevent met uitgestoken, witte hand op Robert toe.
| |
| |
Dame: Mon chèr...
Robert: Ma tante...
| |
Seq. II
6.
Hij: Tulpen, hyacinten, narcissen, anemonen, irissen... ranonkels, sneeuwklokjes, viooltjes, krokussen... amarylissen, rozen...
Zij: Kom, nog!
Hij: Chrysanten, lupinen, lavendel... asters, geraniums... margrieten... papavers, seringen, primula's...
Zij: Nog!
Hij: Alsjeblieft!
Zij: Vooruit nou... Denk na!
Hij: ...Magnolia, azalea, rhodondendron... jasmijn... wilde wingerd... eh... gebroken hartjes...
Zij: Dit verzin je!
Hij: Geen sprake van.
Zij: Is het een rode bloem?
Hij: Blauw, geloof ik. Of nee, rood, natuurlijk. Wat stom van me!
De kleurlinge met de ebbehouten huid schatert het uit. Ze laat zich uit de armen van Robert op haar rug rollen, voert de handen achter het hoofd en spint en rekt zich. Robert glijdt het bed uit en loopt naar het divantafeltje, schenkt twee glazen whisky in, mompelt nog een paar keer Wat stom van me, blauwe hartjes, wat stom... Met in elke hand een glas komt hij terug op het bed toe, steekt een arm naar haar uit maar remt halverwege zijn gebaar af, kijkt van het zwarte naakte lichaam daar op het bed naar de spiegel erboven waarin hij zichzelf weerkaatst ziet.
Hij: Rotkleur.
Zij: Wat? Rood?
Hij: Nee, wit. Bleekblank Europeaans wit.
Zij: Roze, lieverd, roze...
Ze lacht (zoals dat heet:) ondeugend twee lichtjes in haar ogen, komt overeind zitten om het glas whisky aan te nemen.
| |
| |
Zij: Biggetjesroze... Ssjie, van boven tot onder biggetjesroze.
Hij: Honds.
Zij: Erger, beschaafd. Columbus, Napoleon, Old Shatterhand...
Hij: Ik weet het. Hitler. Als je ook nog raciste gaat worden.
Zij: Jij bent begonnen.
Hij: Met jou mooier te vinden dan...
Zij: Natuurlijk ben ik mooier, dat zijn vrouwen altijd.
Hij: Ik heb het over je huid, de kleur. Alleen en uitsluitend over de kleur.
Ze kijkt keurend naar haar huid, strekt en knijpt de vingers, streelt zich over de bovenarmen, negeert tijdens de inspectie haar borsten waar hij zo tuk op is, de harde, gladbruine, volumineuze, prikkelende bekroning van haar torso.
Zij: Je hebt gelijk, het is mooi... een bruine huid, een bruinrode huid... of bruingoud, bruinzwart, zwart, zwartblauw, blauw, geel...
Hij: Drink!
Robert heeft zich neergelaten op de rand van het bed. Ze drinken, kijken elkaar een poos lang zwijgend aan, hun blikken als het ware aan elkaars huid (lichtdonkerrozezwartgebleektgeboend) vastgezogen. Robert wil iets zeggen, bedenkt zich. Hij neemt het glas van het meisje over, plaatst het naast het bed op de vloer, klokt de inhoud van z'n eigen glas in de mond zodat zijn kaken er bijna van opbollen wanneer hij daarna de lippen op elkaar perst en toch geen aanstalten maakt om de whisky door te slikken. Hij legt zijn rozewitte handen op haar tête-nègre schouders en drukt die zachtjes weer in de kussens. Nu hij zich ver voorover buigt, zijn ogen loodrecht boven de hare, spert ze werktuiglijk haar mond open. Spaarzaam laat Robert de whisky uit zijn mond op de uitgestoken tong lekken. Het vocht drupt op haar tong, sijpelt over haar kin. Ze kreunt stilletjes terwijl de whisky en het speeksel van Robert en haar eigen speeksel zich vermengen in haar hals waar de donkere huid dieper en dieper gaat glimmen. Wanneer zijn mond is leeggelopen laat hij zich behoedzaam op haar neer, hoort haar heel dichtbij fluisteren: Gebroken hartjes...
In het gebied tussen haar mond en haar oor zegt hij, zomaar: Amarylis.
| |
| |
Dan, met hun lippen die niet ophouden naar elkaar toe te bewegen, twee witte en twee donkere lippen die naar elkaar toe stulpen, langs elkaar heen schuiven, wegglijden en terugkomen:
Zij: Amarylis.
Hij: Iris.
Zij: Iris.
Hij: Narcis.
Zij: Narcis.
Een adempauze lang blijven ze heel stil, praten niet en bewegen niet, hun lippen ergens onderweg naar elkaar toe. Tot ze eindelijk weer zegt: Nog... Kom, nog!
| |
7.
Eens de moskee voorbij wordt Robert onrustiger. Ze merkt het wel maar ze zegt er niets over, althans voorlopig niet. Behendig loodst ze de niet al te grote wagen door het verkeer, maakt binnensmonds een nietszeggende opmerking over de drukte, zo van Uitkijken, meid, geen brokken.
Robert: Wil je nog niet terug, naar?...
Ze moet plots hard op het rempedaal duwen zodat Robert zich met een reflexgebaar schrap zet, echter dadelijk weer in rustpositie komt wanneer de wagen noodgedwongen meedobbert in de file.
Zij: Terug?... Zei je dat, terug?
Het klinkt opvallend agressief en Robert vraagt zich af (je ziet de vraag op z'n voorhoofd, tussen z'n ogen) of dit inderdaad geen komedie is van haar. Hij werpt van schuinweg een blik op haar profiel, praat ten slotte tegen de voorruit in.
Robert: Naar Djakarta, liefje, of naar Addis. Ethiopië, weet je 't nog?... Je hebt zelfs de keuze. Nou, het moet je maar meewillen in het leven, eerst geboren worden in een stad met een naam als...
Zij: Nee!
Robert: Nee? O, ik dacht dat jij geboren was...
Zij: Ik bedoel, ik wil niet terug. Niet naar Addis waar ze me op de wereld hebben gezet en niet naar Djakarta waar ze me jouw taal hebben geleerd. In ieder geval niet direct, ik bedoel niet definitief, niet voorbij het vliegveld... Versta je, niet voorbij het vliegveld.
| |
| |
Hij knikt, bevestigt het ook, een fractie later.
Robert: Ik begrijp het.
Zij: Doe je?
Robert: Nou ja... Je vader, de ouwe vrienden uit het diplomatieke corps, je...
Zij: Zeg het maar.
Hij: Je minnaars.
Zij: Mijn man.
Robert: Je man, het kerkhof...
Zij: Grote goden, en ik die dacht dat je het wèrkelijk begreep!
Hij glimlacht fijntjes (is dit nu zijn komedie?), alsof hij zichzelf een hele piet vindt: dat ze zich zo door hem uit haar tent laat lokken!
Zij: Tapijten... Jij koopt tapijten in Perzië. Teheran. Zolang mijn leven iets met tapijten te maken heeft...
Robert: Met Teheran.
Zij: Precies.
Robert: Dank je, dank je... Gek eigenlijk.
Zij: Wat?
Robert: Een Afrikaanse koffieboon en een biggetjesroze exemplaar uit Europa tezamen in een Perzisch bed... Kijk uit!
(Hij is een prototype, de hele tijd door is hij dat.
Daarvan is niet af te wijken, voorlopig.)
Ze geeft waarachtig alweer teveel gas, moet ijlings afremmen. Luttele ogenblikken later schiet de wagen de brede boulevard op, zwenkt een eind verder opnieuw een steeg in, houdt ten slotte stil voor de bazaar. Robert is uitgespeeld, dat is de indruk. Hij blijft dralen met uitstappen, probeert een glimlach die niet helemaal meer lukt, knikt niettemin dapper wanneer ze weer praat.
Zij: Ga nu maar. Je hebt nog precies anderhalf uur om je handtekening te plaatsen, een taxi te nemen en je vliegtuig te halen.
Robert: Ik zie je bij de receptie. En wees in 's hemelsnaam op tijd!
Zij: Als altijd.
Robert: Neen, niet als altijd.
| |
| |
toon: geïrriteerd, lichte agressie.
omstandigheid: het afscheid, nakend.
impuls: verliefdheid.
gegeven: een handelaar in roerend goed.
psyche: doorzichtig, tot nader order.
kleur: overrompelend.
Hij stapt uit de auto en werpt zich uit het felle daglicht in het schemerduister van de bazaar. Met brede stappen loopt hij de stapels tapijten voorbij, steekt zijn hand op wanneer hier en daar iemand groet. In het kantoortje achterin is het zo mogelijk nog donkerder. De handelaar komt hem met uitgestoken hand tegemoet, buigt, groet, buigt, glimlacht.
Ergens verweg in de stad roept de muezzin op voor het gebed. De handelaar trekt zich verontschuldigend terug in een hoekje van het kantoor, zet zich op de knieën en buigt diep naar de grond. Robert wacht geduldig. Straks, na het gebed, komen de geurige koffie, komen de papieren, de handtekening en de handslag: dat weten ligt van z'n hele houding af te lezen. Zo manifesteert zich de hautaine onderdanigheid (en hoffelijkheid, en zelfzekerheid) van de handelaar die het allemaal kent, accepteert, in de hand heeft.
| |
8.
In de hall van de vlieghaven ziet hij al van ver haar rijzige, donkere figuur rustig opgesteld tussen de her en der dravende (kuierende, op hun hakken draaiende) passagiers. Ze heeft haar lichtblauwe dienstuniform aangetrokken, het bijhorende mutsje op, en dit staat haar zo beeldig dat hij (nog maar eens verliefd) de pas versnelt, plots vertraagt als een schuchtere knaap (heeft hij z'n ticket wel bij de hand? In welke zak? Juist, hier, goddank), opnieuw overschakelt in versnelling en pas vlak bij haar eindelijk weer volwassen wordt.
Hij: Hallo, Tokio.
Zij: Hallo, Brussel.
Hij neemt haar bij de arm en hij moet ongetwijfeld voelen hoe meteen iedere vezel in haar lichaam zich spant. Als een lenig
| |
| |
edeldier drukt ze zich al stappend tegen hem aan. Een elektrisch aangedreven bagagewagentje scheert plagend langs hen en ze merken het niet eens. Ze merken niets en ze horen niets, zo lopen ze. Je zou je kunnen voorstellen hoe ze nu plots naakt en ongedwongen door de ruimte stappen, heel alleen in de uitgestrekte loods waarvan de muren zijn opgetrokken uit vlieghavengeluiden: het geroezemoes waarmee de hall is gevuld, de stemmen die uit de luidsprekers op hen neerkomen, de vele westerse en oosterse talen waarin de reizigers worden aangesproken, ingelicht, gedirigeerd, de steden die microfoonsteden zijn geworden, geluidsteden, klanken, namen losgelaten in de aether, luchtsteden-lipsteden-adem-steden:
Lahore Bombay Shangaï Saïgon Madrid Rome Sidney Addis Abbeba gate one gate three gate five
Haïfa Lissabon Amsterdam Los Angeles Rio de Janeiro Bagdad Riad gate seven gate eight gate twenty...
Een klankdecor dat als het ware hun dagelijks-vertrouwde beschutting is, warm en uitnodigend tot intimiteit. Ze zijn nu blijven staan en praten tot elkaar. Hun monden gaan open en dicht, hun voorhoofden neigen naar elkaar toe, laten weer los, hun vingers grijpen, knijpen. Wanneer ze zwijgen nemen hun ogen een seconde lang de taal van de monden over, dat ontgaat je zelfs vanop afstand niet. Het is Robert die het gesprek weer opneemt. Zijn lippen ratelen zonder ophouden en toch is niets anders te horen dan de taal van de luidsprekers daarboven:
Lahore Bombay Shangaï Saigon Madrid...
Het meisje antwoordt, minzaam, teder, dat moet wel. Haar volle, onvergetelijke lippen, de prachtige witte tanden erachter, spelen het spel van een liefde die bestaat uit subtiele nuances en toch is niets anders te horen dan de geluiden die mechanisch over hen worden uitgestort:
| |
| |
All passengers... Two deux due dos zwei...
Lahore Bombay Shangaï...
Pas wanneer de stem in de aether Brussel zegt vallen hun monden uit, vallen plots ook de luidsprekers uit, het brommen van de vliegtuigen buiten. Na een poos, rustig in deze ontstane volslagen stilte, vraagt Robert: Om hoe laat ben je in Tokio?
Zij: Om 9.12... En jij?
Robert: In Brussel? Om 6.32.
Zij: Doen we het?
Robert: Wat?
Zij: Op onze horloges kijken. Om 6.32 kijk ik op m'n polshorloge en zeg: Brussel, heel stil voor me uit.
Robert: Om 9.12 kijk ik op m'n horloge en zeg: Tokio, heel stil voor me uit.
Zij: Waar je ook bent?
Robert: Waar ik ook ben.
In de venstertjes op de wijzerplaat verspringen de cijfers met ritmische regelmaat. Precies om 6.32 fluistert een stem tot het uurwerk rond de dunne, donkerkleurige pols: Brussel!...
In de venstertjes op de wijzerplaat verspringen de cijfers met ritmische regelmaat. Precies om 9.12 fluistert een stem tot het uurwerk rond de brede, behaarde pols: Tokio!...
Inderdaad: op dat ogenblik verlaat het meisje, samen met de andere bemanningsleden, het toestel dat om 9.12 stipt op de vlieghaven van Tokio is geland. Wanneer ze zich een weinig later een weg baant door de drukte in de hall van de enorme Japanse vlieghaven, zegt onverwacht een stem vlak bij haar oor: Hallo, Tokio. Ze draait zich om, blijft niet langer dan een adempauze verrast, glimlacht dan: Hallo, Brussel. Even zijn het twee onooglijke, verloren gezette figuurtjes in de bevolkte ruimte.
Robert: Hoeveel tijd hebben we?
Zij: O, we hebben rustig de tijd voor een lunch.
| |
| |
Robert: Mooi, een lunch dan.
Lahore Bombay Shangaï Saigon Madrid...
| |
Seq. III
9.
In de tuin staan ronde witte tafels opgesteld. Gasten zitten er omheen, of kuieren voorbij, houden af en toe stil bij een stoel, bij een ander genodigde die langs komt wandelen. Steeds meer gasten arriveren in deze late namiddag vol feestelijke vrede. Later gaat door de tuin een langgerekt Ooooooh! wanneer gelijktijdig de veelkleurige lampions aanfloepen die overal tussen de bomen verspreid hangen. Claire beweegt zich als een volmaakte gastvrouw te midden van ‘Le Tout-Bruxelles’. Veel afwisseling is er in haar dialoog evenwel niet.
Man: Gegroet, schoonheid. O, en felicitaties!
Vrouw: Hé, dag schat. Waar is Robert?
Claire: Geduld, alsjeblieft, geduld. Zijn vliegtuig heeft vertraging.
Vooral die laatste zin neemt Claire als een refrein mee door de tuin. Jaja, straks, zijn vliegtuig heeft vertraging... Robert?... O, zijn vliegtuig heeft vertraging... Neen, liefje, die komt zo dadelijk, zijn vliegtuig heeft vertraging...
Tot vooraan bij de tuinpoort een kinderstem (Cécile, bij voorbeeld) roept: Papa is er!
Weinige ogenblikken later verschijnt Robert inderdaad. Hij werpt verrast - echt? geveinsd? - zijn armen in de lucht, komt glunderend en ook wel een beetje trots tussen een dubbele haag applaudisserende gasten op het bordes toe lopen. Hier en daar probeert iemand een felicitatiewijsje dat niet helemaal lukt, er wordt gegiecheld, een grapje gemaakt, gespeeld zoals grote kinderen nooit nalaten te doen. Onderwijl is Robert tot bij Claire geraakt. Hij slaat zijn arm rond haar middel en kust haar, door een weer oplaaiende ovatie begeleid. Even mengt hij zich toch onder de gasten, brengt een toast uit hier, dankt voor een felici- | |
| |
tatie daar, drinkt, lacht, kijkt af en toe op zijn polshorloge (beheerst, toch nerveus, beheerst-nerveus als zoiets kan), verdwijnt ten slotte stiekem het huis in. Wat Claire kennelijk verwacht en dus meteen ook gemerkt heeft, want nauwelijks heeft Robert de overloop op de eerste verdieping bereikt of ze is hem al op de hielen. Hij kijkt van boven op haar neer, hoe ze daar staat, met een voet reeds op de trap, nog beneden en toch al opstijgend naar hem toe, het voorbeeldig gekapte hoofdje een weinig schuin.
Robert: Ik wou even naar de badkamer... Nou, om heel eerlijk te zijn: Je strààlt!... Allemachtig, wat een verschijning!
Het klinkt overtuigend. Claire laat de trapleuning los en maakt met veel gratie een knik, wervelt daarop de trap op terwijl Robert spontaan al een trede lager is gekomen. Hij vangt haar op met een dankbaar gebaar. Claire schrikt opeens: Heerejee, was ik helemaal vergeten!
Robert: Wat?
Claire: Het telegram.
Robert: Laat maar, nu. Geen zaken meer vandaag.
Claire (kleintjes, nog wat geschrokken om haar vergetelheid): Uit Teheran.
Robert (sussend): Okee, uit Teheran. (Met een zoen vermanend): En nu gauw terug naar je gasten.
Terwijl hij over de overloop stapt en Claire weer naar beneden komt, nemen de geluiden uit de tuin de bovenhand. Iemand heeft een recorder naar het terras gehaald en zo vult vrolijke dansmuziek de avond. Robert sluit de deur van de badkamer, leunt er tegenaan, kijkt op zijn polshorloge, laat zijn arm weer zakken, kijkt opnieuw, houdt de wijzerplaat nu heel dicht bij zijn ogen, fluistert tegen de lamp daarboven: Djakarta...
Water van de kraan stroelt over zijn handen. Hij bet zijn slapen, zijn ogen, kamt zijn haar. Als hij op het balkon verschijnt is er aanvankelijk niemand die hem in de gaten heeft. Hij staat boven de tuin en de lampions, vaag wat licht in zijn rug, weer helemaal thuis. Brussel. Voor de honderd procent die hij daartoe ter beschikking heeft.
| |
| |
| |
10.
Het is een geraffineerd bureau, ingericht met de modernste snufjes en toch is er niets in de sfeer dat kil, of al te efficiënt, of buitennissig clean aandoet. Op de vloer ligt een antiek oosters tapijt, een uniek exemplaar, en het lijkt wel alsof Robert zich pas nu de zeldzaamheid van het stuk bewust wordt, nu hij zich neerlaat op z'n hurken en voorzichtig zijn vingers over de pool laat gaan. De telefoon rinkelt en traag, bijna met tegenzin, komt hij overeind. Hij neemt de hoorn op en antwoordt na de begroeting met korte, praktisch éénlettergrepige woordstoten. Ja... neen... ja... dat was de afspraak... zoals u zegt... contant... inderdaad... ik zei contant... juist... doen we niet... bedankt... Hij legt de hoorn op de haak, drukt op een knop, buigt zich opnieuw diep voorover naar het tapijt toe, maar zit alweer kaarsrecht wanneer enkele seconden later zijn secretaresse aanklopt en zo goed als geruisloos haar intrede doet.
Ingrid: Goede morgen, meneer.
Robert gunt haar nauwelijks een blik. Zijn ogen blijven dromerig vastgezogen aan het tapijt, ook wanneer hij weer praat.
Robert: Goede morgen, Ingrid... Kunt u even nakijken in welk jaar precies we het tapijt hebben gekocht, wat we ervoor betaald hebben... Nou, u weet het allemaal wel.
Ingrid: Dit tapijt hier, meneer?
Robert: Ja, dit hier.
Hij maakt een beweging met de kin. Het meisje doet helemaal niet verrast. Ze loopt naar een kant van het tapijt, slaat een hoek om, loopt naar het andere eind, slaat opnieuw een hoek om, noteert ten slotte het nummer dat ze aan de onderzijde, op een aangenaaide snipper lijnwaad, kan aflezen.
Robert: Dit is voorlopig alles.
Ingrid: De Eerste Minister heeft nog gebeld. Het behang in de slaapkamer komt los en zijn vrouw wil toch liever een andere luchter. Venetiaans bijvoorbeeld, achttiende eeuw.
Robert: Eerst het tapijt... graag.
Ingrid: Jawel, meneer.
Ze draait zich om, loopt naar de deur, zegt nog: U hebt om één uur een lunch met...
| |
| |
Robert: Met de heren van de bank, dank u... A propos, uw haar zit bijzonder goed, vandaag.
Blozen doet ze niet, wel slaat ze de ogen neer. Niet zedig of onderdanig, gewoon maar koket.
Ingrid: Dank u, meneer.
Robert glimlacht, opgelucht, alsof ineens toch weer alles bij het oude is.
Robert: O ja, en een ruiker roze anjers voor mijn vrouw.
Ingrid noteert in haar blocnote: roze anjers, voor mevrouw.
Ingrid: Hoeveel, meneer?
Robert: Dertien.
Ingrid: Dertien, meneer?
Robert: Nee... wacht even, achttien!
Ingrid: Dat is een paar getal, meneer.
Robert: Niet zo best, hé?
Ingrid: Neen, meneer.
Robert: Doet u een voorstel.
Ingrid: Nou, ik zou het niet weten, meneer.
Robert: Hoeveel waren het er de vorige keer?
Ingrid: Drieëntwintig, meneer.
Robert: Drieëntwintig? Bent u daar zeker van?
Ingrid: Jawel, meneer.
Robert: Waarom uitgerekend drieëntwintig?
Ingrid: Het was die dag de drieëntwintigste van de maand, meneer.
Robert: Hoeveelste zijn we vandaag?
Ingrid: De... dertiende, meneer.
Robert (zijn glimlach, uit de voorraad): Ziet u wel... Maar ik geef toe dat het geen getal is. Maak er vijftien van... O, en een mooie grote strik in lila fluweel, laat ze daar extra zorg voor dragen.
Ingrid: Jawel, meneer.
Wanneer ze de deur uit is doet Robert bedachtzaam zijn polshorloge af, bergt ze op in de lade van zijn schrijftafel en verdiept zich in zijn papieren.
| |
| |
(Boven dit sequentie-onderdeel zou kunnen te lezen staan: Een lichte onrust. Het is een ontleende titel, maar de dichter zal ons daar niet te hard om vallen, denken wij.)
| |
11.
Water stroelt uit de douche. Robert proest, draait zijn hoofd in alle richtingen, gorgelt en kromt zijn rug, geniet zichtbaar van de warmte die op hem neerstort. Damp van het water vult de enge ruimte. Pas na enige tijd draait hij de mengkraan dicht, slaat een badhanddoek om zich heen en roept luid in de richting van de deur: Hé... Hallo... mijn rug! Hij gaat, met de rug lichtjes gekromd, naar de deur gekeerd staan en wacht. Claire verschijnt, zoals verwacht. Ze geeft Robert eerst nog een klap op het deel van z'n achterste dat de handdoek heeft bloot gelaten, doet daarop een aanval in regel op de rug, wrijft en drukt met al de macht van haar kleine witte handen. Als aan het eind zijn huid goed en wel droog en rood is gewreven, schiet ze onbedaarlijk in een lach, zegt, zodat hij er waarachtig van schrikt: Biggetjesroze! Als gestoken draait Robert zich om, kijkt haar sullig aan. Wat zei je daar? En Claire maar lachen. Nou, kijk in de spiegel. Niet direct om trots op te zijn, of vind jij misschien van wel? Ze geeft hem cowboyachtig een klap op zijn borst. Robert heeft de handdoek om zijn lenden geknoopt, staat daar niet bepaald als een voorbeeld van fysieke aantrekkelijkheid.
Robert: Je bedoelt?...
Claire: Ik bedoel dat we op stuk van huidskleur niet bepaald schitterend bedeeld zijn. Van boven tot onder varkentjesroze, daar moeten we het mee stellen. Als je flink wrijft kan je het hoogstens brengen tot wat kreeftrood. Nou, geef mij maar zwart, of koffie-met-melk...
Robert: Wat krijgen we nou?
Claire: Geef toe dat... Hé, je bent toch geen racist of zo?
Robert doet een sprong naar de lavabo, verliest onderweg de badhanddoek, grijpt een flacon en giet kwistig de bodylotion over zijn borst.
Robert: Zijn de kinderen klaar?
Claire: Al een eeuwigheid.
| |
| |
| |
12.
Voorbeeldig, hand in hand, lopen Cécile en Thomas voor hen uit. Aan de ingang van de kerk houden ze stil, wachten tot hun ouders naderbij zijn gekomen. Robert stapt het eerst het portaal in, koopt bij een man aan een tafeltje vier tickets, wenkt dan zijn familie de kerk in. Binnen hangt nog een wijdingvolle stilte. Het interieur met de vrijwel kale muren, de goed bewaarde romaanse architectuur, de speling van licht en minder licht, de holle klank van hun trage omzichtige stappen, het maakt blijkbaar vooral op de kinderen een enorme indruk. Cécile houdt haar handen tegen haar borst gedrukt, Thomas kijkt alsmaar naar boven, naar de gewelven die zich als gevouwen handen sluiten boven zijn hoofd. Voor het beeld van de Gekruisigde blijft hij staan, kijkt ernaar met verbaasde mond. En kijkt van het beeld naar zijn vader, van zijn vader opnieuw naar het beeld, fluistert.
Thomas: INRI... Hé, wie is dat?
Cécile: Dat is Jezus.
Thomas: Wie is Jezus?
Cécile: Weet je niet meer? De onzichtbare stem, uit de film.
Omdat Robert al te oneerbiedig grinnikt trekt Claire hem bij de arm in de richting van het altaar, waar reeds vele rijen mensen hebben plaats genomen. Ze schuiven met vier tussen de rijen, nemen de programmablaadjes van de stoelen vooraleer ze zich neerzetten, beginnen als het ware op commando te lezen. Tot plots, als een donder in deze heilige stilte, het orgel zijn recital inzet, forse klanken tegen de gewelven werpt en Thomas geschrokken zijn hoofd tussen de schouders trekt, Robert zijn kin vooruitduwt, alleen Claire en Cécile, dit wil zeggen moeder en dochter, een bijna vrome uitdrukking krijgen.
| |
Seq. IV
13.
Dit is een ritme zoals het ginds diep in de binnenlanden eeuwen en eeuwen lang moet hebben geklonken, zoals het er nog klinkt, soms. Een ritme dat opstijgt uit de aarde zelf, een muziek die
| |
| |
appelleert aan wat in de mens god en dier tezamen is, een dans die bij nader toezien alleen herhaling blijkt te zijn maar precies in die herhaling steeds intenser, steeds driftiger impulsen loswoelt, het lichaam tot teken maakt, het teken tot schrift. Een schrift in de ruimte, in de tijd. Een schrift met accenten, komma's, met vraagen uitroeptekens. Daar schiet haar arm, als een kreet, weg de tijd in, kringt, slingert, roept de dijen op. En de dijen komen, als hoge, slanke, donkerkleurige zuilen uit de verre historie, torsen de piramide van het lichaam, de buik die nu nooit meer tot stilstand komt, één bewegen is voortaan, echo van een andere echo, drift, vrede ook, hunker die zelfs wanneer hij voldaan is het hunkeren niet opgeeft. De ogen verraden hoe spontaan en vanzelfsprekend dit dansen wordt beleefd, doorgegeven. Begin en einde. Steeds glimmender wordt de huid, van de inspanning, neen, de overgave. Nu gaat ook de mond open, verder, wijder, wijder, lacht, slokt...
Als ze zo, na jaren dansen, eindelijk neerzijgt, leeg, gevuld, moe, gelukkig, blijft een seconde lang nog alles mogelijk. Dan wentelt ze zich op haar rug, strekt zich in haar volle lengte uit op het zandkleurige tapijt als op het hete zand van de woestijn, sluit de ogen, houdt de benen een weinig gespreid. En de borst die stilaan rustiger gaat ademen, de tam-tam die uitsterft, de hand die de transistor met een klik stillegt, ja: Robert die zich onwennig, eerbiedig bijna, overbuigt naar het lichaam aan zijn voeten, zegt... niets zegt, iets wil zeggen, stokt en wijst. Ze hoeft niet eens de richting van zijn arm te volgen, heeft het al lang gehoord, lang voor hem. Zo moet het wel zijn, want met een ruk werpt ze zich om, grist in één beweging de deken mee waarop ze lag uitgestrekt. Borsten en buik graven zich in in het nog warme woestijnzand, de deken bedekt haar rug. De schaduw van de enige dadelpalm reikt nu een flink stuk tot voorbij de auto. Halverwege tussen de boom en de auto ligt haar hoopje kleren. De paarden zijn intussen vlakbij gekomen en nog steeds houdt Robert de arm gestrekt. Houd je rustig... Praat! Ze zegt het zonder hijgen. Werktuiglijk laat Robert de arm zakken. Maar hij praat niet, luistert naar het doffe neerkomen van de draverspoten in het zand. Ze beschrijven
| |
| |
nu een brede cirkel rond de plek waar ze zitten. De mannen op de paarden dragen groezelige witte gewaden, lijken wel uit het opdwarrelende zand zelf te zijn opgestaan. Hun baarden vreten een stuk uit hun gezicht. Ze roepen iets. Naar hen hier? Tot elkaar? Praat nou, zegt ze. Robert reageert niet, voorlopig niet, gefascineerd als hij blijft/blijkt door de prachtige, wijde, levende mens-paard-mens-paard-cirkel die rond hen wordt gelegd. Als een snoer of een strop? Even moet hij de indruk hebben dat de cirkel kleiner wordt, de paarden dichter komen, de mannen. Het is een zinsbegoocheling. Op gelijkmatige afstand van het middelpunt verwijderd blijft de troep voorbijtrekken. Ze brengt het op te lachen, heel zachtjes. Het lijkt op kirren.
Robert (min of meer wakker schietend, daar komt het op neer, maar nog altijd de blik niet afwendend van de paarden): Lach niet!
Haar hand schept zand op, laat het tussen de vingers weer wegsijpelen.
Zij: Ze hebben geen meeval.
Robert (eindelijk een en al aandacht voor hààr): Zo, wat mankeert eraan?
Zij: Ik ben geen blondine. Alleen het gezicht van een blondine kietelt ze. Zoals vorige maand die Zweedse dokter. Diep de woestijn in met de auto en zijn blonde vrouw. Dat was een uitdaging. Ik ben geen uitdaging.
Robert: Ze hebben je van kilometers ver geroken, ze hebben je zien dansen, ze hebben je naakt in het gras zien liggen. De hemel weet wat ze nog meer gezien hebben.
Zij: Ben je bang?
Hij gaat er niet direkt op in, heeft zijn blik vastgezet op een bepaald paard, volgt het zolang hij kan zonder zich te moeten verplaatsen. Wanneer paard en ruiter uit zijn gezichtsveld verdwenen zijn, al ettelijke andere paarden en andere ruiters één na één in flitsend tempo in de plaats zijn geschoven, zegt hij: Ik weet het niet.
Zij: Ze hebben het een paar dagen later gevonden.
Robert: Wat?
| |
| |
Zij: Het hoofd van de Zweedse dokter.
Robert: En de vrouw?
Zij: Wie weet?!
Ze hebben iets om naar te luisteren nu: zonder ophouden de roffel van het draven, en het raadselachtige rauwe roepen ertussendoor dat de eentonigheid van het ritme breekt. Ze dringt aan. Ga door, praat!
Robert heeft het kijken verwisseld voor het luisteren: O ja, hij zal het horen wanneer ze dichterbij komen, of zich verwijderen, wanneer de cirkel sluit of opengaat. Hij schrijft - aldoor luisterend, afwezig dus - met zijn vinger een getal in het zand. Ze heeft het gemerkt, wacht nog eventjes.
Zij: Wat reken je daar?
Robert (niet begrijpend eerst): Rekenen?... O, sorry, nee... Een telefoonnummer.
Zijn hand wist het nummer uit, traagjes, alsof hij uit dat nummer kracht moet putten, of uit het gebaar: het schrijven, het uitwissen. We konden best eens iets proberen, zegt hij, niet wachten tot het donker wordt.
De omsingeling blijft konstant. Hoeveel tijd is er verlopen? De schaduwen rekken zich uit. Ineens staat hij overeind, is er zelf verrast over zo te zien. Alsof hij nooit vermoed had dat hij zo lang was. Diep beneden hem het tapijt: haar zwarte kuiten en voeten, de oranjeokeren lap van de deken, haar zwarte nek en haar. Ingegraven, inderdaad. Hij loopt naar haar kleren toe, raapt ze op, luistert intens. Niets. Dit wil zeggen niets verandert er: de galop van de paarden, het roepen, de afstand, alles blijft ongewijzigd, niets gebeurt. Is hij wel echt opgestaan, dapper? Hij loopt, rustig nu, bijna zelfzeker, met de kleren op zijn arm naar haar toe, hoort haar zeggen: Ga zitten! Het is geen bevel. We moeten weg, zegt hij. Het duurt nog heel even. Dan is ze met een lenige zwaai te been, sjort de deken strak om haar lichaam, loopt zonder boe of ba met kleine pasjes recht op de auto aan. Hij ietwat overbluft achter haar aan, haar kleren mee, en de transistor. Ze zet zich achter het stuur van de auto, laat de deken openvallen wanneer ze het koppelingspedaal induwt en start. Robert staat
| |
| |
nog bij het andere portier, stram, gespannen kijkend naar haar opbollende buik onder de stuurstang. De paarden, de roffel, de roep, de afstand... niets. Hij kruipt naast haar in de auto.
Wat snel laat ze het koppelingspedaal los, geeft gas. Schokkend komt de auto in beweging, rijdt traag naar het westen, naar de lager zakkende zon, de paarden tegen de zon, de baarden, de witte gewaden in het stuivende stof. De deken hindert haar. Ze haalt hem onder zich uit. Hij moet haar helpen. Zo dadelijk komt er een gat in de muur: een paard zwenkt naar links, een paard zwenkt naar rechts, een erehaag aan de ene kant, een erehaag aan de andere kant, groeten, af. Heeft hij zoiets gezegd, hardop? Hij probeert een blik op haar profiel, ziet de druppels op haar bovenlip staan. Ze geeft wat meer gas, haar borsten gaan met het schokken mee. Het is hem aan te zien: hoe hij de aanvechting moet verduwen om niet het hele trajekt tot bij de paarden naar haar schaamhaar te kijken, een toevlucht te hebben voor de schrik die er wel degelijk is. Hij staart door de voorruit, plukt met zijn vingers aan haar jurk op zijn schoot. De afstand tussen hen en de paarden wordt niet kleiner. Hij glimlacht al, nog voor ze helemaal is uitgesproken, heel ernstig zegt: Praat... Praat dan toch!
De toon van haar stem houdt hem alert, boven de schrik uit: zie je dat de paarden meegaan, dat de cirkel blijft, de omsingeling? Zie je dat? Juist, niets in de afstand tussen belegeraars en belegerden wordt gewijzigd, alleen de belegering blijft, ambulant, opschuivend, meetrekkend naar het westen. Voorlopig.
Robert: Wat ga je doen als ze je van richting willen doen veranderen? Als ze je terugduwen naar het oosten, of het noorden?
Ze antwoordt niet, vanzelfsprekend. Er staan nu ook druppels op haar slapen. Hij kijkt toch naar haar buik, even.
Zij: Ga door, praat.
Robert: De benzine, hoeveel benzine...
Zij: Voor ruim honderd kilometer... Ga door.
De auto schokt. De motor raast boven het draven van de paarden uit, alleen het roepen af en toe blijft te horen. Of is dat inbeelding?
Robert: Zevenendertig... tweeënzestig... éénenveertig...
Zij: Je rekent.
| |
| |
Robert: Een telefoonnummer.
Zij: Hetzelfde als daarstraks, in het zand?
Robert: Dat zal wel... Jaja, hetzelfde.
Zij: Ga door.
Robert: Met het telefoonnummer?
Zij: Dit nummer of een ander nummer... Ga door, praat.
Robert: Zevenendertig... tweeënzestig... éénenveertig... Hallo, ben jij het?... Dag... Waar? In de woestijn... Juist, midden in de woestijn... Wat zeg je?... Natuurlijk hebben ze telefoon in de woestijn. De moderne beschaving staat voor niets...
Hij zwijgt, gaat met zijn tong over zijn lippen. Hij grijpt een drinkpul vanonder de bank, neemt een lange slok. Wil je niet drinken? Ze steekt haar hand uit. Hij drukt haar de pul tussen de vingers, ziet hoe ze met één hand de auto bestuurt en met de andere hand drinkt, gulzig ineens. In haar mooie zwartglimmende negerhals stulpt de adamsappel op en neer. Ze reikt hem de pul weer over. Dank je... Ga door.
Werktuiglijk brengt hij zijn vuist naar zijn oor, houdt een onzichtbare hoorn tegen zijn slaap gedrukt. Cécile, zegt hij. Zegt woorden. Thomas. Zegt: Snikheet. Aarzelt, zegt: Het is hier snikheet. We rijden naar het westen. De zon is al een heel stuk lager gezakt... Vraag Ingrid even dat ze naar het ministerie belt, wil je? En naar de bank, ze weet wel... Moet je nog hoesten?... Wat zegt de dokter?... Wat?... O, dat geluid? De auto, liefje, staat te draaien, hier vlak naast de telefooncel, wacht tot ik klaar ben om verder te rijden. Afspraken, weet je. Ontzettend veel afspraken... Thuis? Zondag, had ik je niet gezegd zondag?... Zie je wel... Wat krijgen we nou!... Maar dat... Haha, ik zal je... Tot j'er rood van wordt, je hele verdomde kontje knalrood, haha... Hij stokt. De wagen schokt vervaarlijk. Hij legt de hoorn weer op de haak. Hé, zegt hij, waar zijn de paarden? Hij kijkt verbaasd weg van de voorruit, kijkt naar haar wippende borsten, haar glimmende zwartgouden huid, vraagt. Ginder, zegt ze. Een streep opgewaaid stof, net boven de lijn van de horizon, meer is er niet. Oef! zegt hij, zakt onderuit. Heb ik het niet gezegd, zegt ze, als je maar praat. Wat doet ze nu? Lacht ze? Lacht ze?
|
|