| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Taktiek met de dood
1.
Te sterven in zijn slaap, de schoonste dood in wezen...
Weet men dan niet dat sterven een sterk werkwoord is?
Helaas, mijn oude Jan van Dale was al mis:
ophouden te leven, staat daar stomweg te lezen.
Ik sterf niet als een kip, ik sterf de ogen open,
niet zonder mijn gebit en mét mijn klaarste bril,
waarmee in 't volste licht ik scherp beloeren wil
al wat namens wat tijd naar mij komt toegeslopen.
Ik wil aan sterven doén. Elk is toch een soort wonder
dat sedert de aarde draait nooit ergens was te zien:
wél exemplaar, geen scherf; en elk is bovendien
in al zijn tamme mensverbondenheid, bijzonder.
| |
| |
| |
2.
'k Wil sterven in mijn bed. Terrein mij sedert jaren
in liefde of eenzaamheid, in koelte en koorts vertrouwd.
Waar ik de beste van mijn verzen heb gebouwd
om ze in mijn sluimer tot de morgen te bewaren.
Hier zal het zijn. Binnen de vier roerloze muren,
de vaste vachten vloer en het abstrakt plafon;
rechts 't brede raam op hoge sparren en gazon,
zonder het dom lawaai van onbekende buren.
De stilte is mij lief, ik ben ermee geboren
die lentezondagnacht in een verstilde straat,
waar uit lawaai gerucht en dan geluid ontstaat
dat via wat muziek in zwijgen gaat verloren.
Die stilte moet er zijn. Ik wil geen fluistren horen
vooral niet van wie ik het zachtste hijgen ken,
nu meer dood is dan ik eer ik gestorven ben,
zich reeds in ijlte schikt eer ik mij geef verloren.
| |
| |
| |
3.
Ik weet mij niet alleen. Een dikke vesting leven
staat binnen handbereik links van mijn bed geschaard:
een puilend rek dat mij voor ondergang bewaart
met al 't gedrukte dat ik kwistig heb geschreven.
Wie Dood heet houdt wel van muziek maar leest geen boeken,
Hij weet dus niet hoe ik zijn ernst heb ondermijnd.
Zijn lege lompheid heeft mijn onverschilligheid getraind,
waarmee ik hem bestrijken kan uit vele hoeken.
Hij is geen honnête homme, niet eens een personage,
zelfs niet de vage schim onder een naar gewelf:
DE DOOD IS NIEMAND DAN DE NIEMAND IN ONSZELF,
een zwijger namens 't niets met stuifwind als bagage.
'k Spreek deze nul niet aan, die schaduw van het duister,
duizend keer afgebeeld uit machteloze spot,
als huurling met de zeis namens de Goede God,
geraamtelijke nar naast Zijn goedkope luister.
| |
| |
| |
4.
De vierde linie die men in mij moet doorbreken
is mijn gewarigheid voor alles wat mijn geest
niet van zijn aangeboren wazigheid geneest
of mijn bewustzijn hoopt bedwelmend te verweken.
Elk weet toch sedert lang hoe hij zich kan beroven
van het veelvuldige in het oorspronklijk zijn,
zulks niet alleen met wanhoop, drugs en slechte wijn
maar hoe men zelfs met woorden 't klaarste licht kan doven.
Niet met het eigen woord alleen, dat meer kan liegen
dan dat van dichters, vrouwen of ergens van een god,
toch ook maar neergeschreven als een aards gebod
om naast zichzelf, misschien, zijn sibbe te bedriegen.
| |
| |
| |
5.
- Ach ‘god’, -what’s in a name-, gij die mij moet verdoemen,
ik ben gelukkig in dit ondermaanse dal:
sinds ik geboren werd ben ik van dit heelal
de mede-eigenaar van melkwegen en bloemen.
De priesterlijke scouts, het hoofdkwartier in Rome
eisten van mij verwoed verheerlijking en dank,
omdat ik zonder u geen eten vind en drank,
dat was konkrete taal waaraan niet viel 't ontkomen.
Getoverd uit uw schoot, moet ik erin verdwijnen,
klassieke goocheltoer die gij dan Leven heet;
maar wat de ziel, waarvan geen zinnig mens iets weet,
die zonder vlees om 't lijf voor u eens moet verschijnen.
Die ziel krijgt gij cadeau, verhuur ze aan de dieren,
die eeuwen vóór ons beeld uw bol hebben bewoond,
van erfzonde en berouw én Woord bleven verschoond
en dus, allicht, niet waard uw troonzaal te versieren.
| |
| |
| |
6.
Nu ik me heb geschouwd, ben ik rijk nagebleven
met louter wat mij rest langsbinnen van mijn vel:
een noot nog aan de boom met ongeschonden pel,
een mens uit wie wat loog voorgoed is uitgedreven.
Vaarwel, Beëlzebub, gij godje van de vliegen,
dan godje van de mest, benoemd tot duivelsvorst,
groet van mij Lucifer, alweer zo'n kloeke borst,
in 't duister kunt ge elkaar met duisternis bedriegen.
Hou zee, waakzame vlerk, volleerde engelbewaarder,
saluut Piet-met-de-zeis, adieu, mon dieu, in 't Frans,
ik waag het zonder u, gunt mij die koene kans,
zonder uw rook of glans ziet 't eigen oog veel klaarder.
Want er valt niets te zien dan met de leuke tuigen
die men gemeenzaam die van onze zinnen heet.
En mocht er iets bestaan waarvan geen mens iets weet,
wat baten valse deemoed en onmachtig buigen?
| |
| |
| |
7.
Het schoonst is 't, schijnt het in de herfst te sterven,
maar élke dag telt vierentwintig uur,
en 't kan vervelen op de lange duur,
veel sterven kan de schoonste dood bederven.
‘k Wil niet te vroeg of niet te laat beginnen,
ik heb mijn zinnen op het uur gezet
dat ik, nog eens verfrist in 't goede bed,
geen baat meer zie om verder tijd te winnen.
Laten we samen, lief, dit uur bepalen.
Niet in de nacht, dit maakt ons suf en moe.
Niet in het licht wens ik mijn ogen toe,
laat mij, zoals de dag, mijn avond halen.
|
|