Kronieken
Nederlandse letteren
José de Poortere: vermoeid heb ik twee handen en een pen
De nieuwste bundel van José de Poortere, De sophar, is een schoolvoorbeeld van wat tachtig procent der hedendaagse Vlaamse poëzieproductie naar taal en techniek voorstelt, namelijk niets. Wie het adagium genegen is dat de mooiste roos op de mesthoop groeit, zal in deze jammerlijke toestand wellicht geen reden tot treuren vinden. Het feit echter dat deze situatie mede het werk is van dichters die, alleen al op grond van hun ervaring en opleiding, zouden mogen geacht worden tenminste over het vakmanschap te beschikken om een lezenswaardig vers te schrijven, is bedroevend.
Tot deze categorie dichters behoort José de Poortere, 45 jaar, leraar Nederlands, geschoold aan de beste Belgische universiteiten ondermeer in de Nederlandse taal en letterkunde, auteur van 5 dichtbundels, romancier tevens, auteur bovendien van een proefschrift en een monografie over Martinus Nijhoff en van een essay over Prof. dr. Herman Uyttersprot. Het vakmanschap van deze letterkundige? Onbestaande. Taalgevoel? Nihil. Poëtisch bewustzijn? Idem. Het resultaat? De sophar, ruim 30 bladzijden wartaal, wansmakelijkheden en onpoëtische onzin. Kolderpoëzie van de bovenste plank dus.
En dan heb ik het niét over de evocatie van die hele wondere wereld van wortelschuddende, runenschrijvende, linnenspoelende (7), met beken zwervende (25), nu eens in flanel slapende (25) dan weer uitgeklede winden (9), achteroverleunende zonnen (9), zacht schrijvende sterren (30), bloedende, ijlende, sprekende (8) en zich uit de modder losrijdende vissen (9), kaas eisende mussen (35), stervende eieren (33), tegenstroom zwemmende takken (28), rituelen uitvoerende bloemen (30), stijgende kamers (28), dodelijke jeans (37), dromen ontwikkelende lichamen (24), uit hun droom glijdende woorden (28), in schone dreven dolende joden (15), met kalk sprenkelende bisschoppen (25), in sloepjes slapende, in witte en bloedende gewaden gekleed gaande purperen jongens (30), enzomeer.
Evenmin doel ik op onbegrijpelijke regels als:
Als in uw goddelijk licht
de vogel tot een vleugel slaat. (27)
Neen, dan maakt De Poortere zijn boodschap veel duidelijker in het lange titelgedicht. In niet mis te verstane bewoordingen klaagt hij daar ondermeer het feit aan dat ‘zelfs pausen riepen één mei’ (41), wordt Adolf Daens ‘een priester met rode kop’ genoemd (41) en wordt tenslotte geconstateerd dat, bij ontstentenis van echte profeten, ‘soms drongen (...) monsters in kerken’ (44), zodat het gevaar meer dan reëel is dat wij straks helemaal ‘verzwijnen’ (46).
Heuse kolder produceert José de Poortere in volgende citaten, die gemakkelijk door evenzovele andere kunnen vervangen worden: