| |
| |
| |
Joris Denoo
Killroy was here
Killroy was here but he didn't say anything
astonished as he was by the riddles of his own face
reflected in the glazing window-pane.
Brood en dood, één en ander, jawel, maar geen
boodschap. Hoogstens de verdwazing door de eigen
raadsels. Weerspiegeld in het strakke glanzen
van een wereld. En natuurlijk,
die ramp van 1953. Jazeker. Ook dit.
Ik, veerman en voerman van schommelende gedachten
in langzame gedichten als vaartuigen.
Peil naar mijn woorden als oversteekplaatsen.
Neem plaats in de berlines van mijn dromen.
Aan de losse lippen van het leven bewijs ik geen diensten.
In de trage pulp van vracht en vrucht,
in de knop naar hogerop herken ik ontwenningen en
omwentelingen mij eigen. Maar spoor mij niet aan.
Mijn doornenkrans bloemen geurt niet en aan mijn naam
wordt geen straat verbonden. Huil niet. Knars niet.
Neem plaats in de berlines van mijn dromen.
Mijn eindelijk onderkomen. Mijn huis met geluiden.
Onder deze stolp van stilte midden de marmelade
van sentimenten bid ik, seismograaf der seizoenen:
van het archetype der lijdende mens verlos mij.
Van de barst der betekenis spaar mij.
Van het onbenul der boodschap vrijwaar mij.
Red mij, veerman en voerman van schommelende gedachten
in langzame gedichten als vaartuigen.
Peil naar mijn woorden als oversteekplaatsen.
Neem plaats in de berlines van mijn dromen.
| |
| |
Het kwadraat der observatie en de weemoed dubbel ingepakt.
Dubbel ingepakt. Daaromtrent. Geen twijfel, of toch, toch
iets ogenschijnlijk. Laconisch. Bezeten door een vakkunde.
En ook. De herbergzaamheid binnen het hoefijzer, de unheim-
lichkeit der kruisen en het fluctuerende van de fakkel.
Toegepaste alchemie is erg eclectisch. Daarom ook de kop-
pigheid van de parnassien. Maniakale bio's en biblio's
in het wichelen en weifelen der rijmen. Rijmen rijmen.
Voorwaardelijk soms. Soms. Mijn verstandhouding is poly-
semisch, mijn ingewijde ritueel voor de ritueel ingewijde.
| |
| |
Het beslechten van de weg langs lijnen van ambachtelijkheid.
Ik beken dat ik huiver in de valkuil van een avond
een lus van licht en zichtbaarheid rond de hals gestrikt.
Ik beken dat ik opspring bij het klappen van het luik
en verkramp bij de minste aanstalten tot handtastelijkheid.
Geëffend en vereffend sta ik geboekstaafd bij aanwezigen.
Toehoorder bij de eigen stem, stamelend bij gebrek
aan bewijzen. Geënt op dit waanzinnige leven
maar afvallig in gedachten. Ik protesteer met klem,
teken verzet aan. Mijn straatnaam loopt dood, bij god,
hoe synkroon loop ik te pletter. Ik, beslechter van het pleit,
redenaar van belang langs lijnen van ambachtelijkheid.
Reeds gaart de etter zich betekenisvol in de kern.
Barstensklaar. Nog sta ik, nog ga ik, maar weet
mij te vinden wanneer het signaal is gegeven.
In de stad van straten en namen.
In de naden en gaten van mijn lichaam,
dit uithuizig lichaam als een haard,
deze stad in walm en molm vergaard.
Een oogluik kleppert. Sta op: het Signaal. Sta.
En ik zeg: ik weet dat ik spreek voor zacht
en hardhorenden. Voor gehoorgestoorden
en mondgedoden. Ik weet wat ik zeg,
want de luister van het gedicht ligt
in het uitgewiste van zijn dichter.
Het ongewisse. Een vermoeden van geweest zijn.
Neem plaats in de berlines van zijn dromen.
| |
| |
En in de heuvelen van de huiver
of tussen de wuivende maar huiverende
heuvelruggen van dit niemandsland:
Wenen tot je wit ziet van weemoed
Maar onze vlakke provincie is een tabula rasa
en er is heel wat gedonder nodig
vooraleer een vonk van vertrouwen
het gezicht van de reiziger oplicht.
Na het verstrijken van het ultimatum
valt de herkenning wel eens tegen
en wie in de brand van de drank
zijn tong verschroeit is gemerkt.
Babel of Bijbel zult gij zijn,
Uw huiver stallen wij op steekkaarten uit
en nemen de vuurproef op de slotsom.
Van uw geloof de doelloosheid!
Uw aailijnen worden electronisch geregistreerd
en waar nodig koerscorrecties uitgevoerd.
Van uw liefde de wetmatigheid!
Uw versprekingen signaleren een onhuiselijk verleden
toont ons de zeefdruk van uw spreken.
Van uw berouw de doorgrondelijkheid!
Uw teksten worden op fictie betrapt
en wij bevriezen uw rechterhand.
Van uw hoop de ijdelheid!
| |
| |
Uw pen zit klem en uw hand is klam.
Dood aan de ombudsman der zintuigen.
Dood aan de voerman der gevoelens.
Dood, dood, dood aan de schriftgeleerde,
de nepgriffier, de stiftenridder, de woordenwikker.
En in de heuvelen van de huiver
of tussen de wuivende maar huiverende
heuvelruggen van dit niemandsland:
Wit van woede zien om het wenen
en het wenen om de weemoed.
| |
| |
Neem plaats in de berlines van mijn dromen:
Justine of de glimlach van een poster.
Zij tilt een been een zijig been.
Steen en been. Schaambeen. Hamer en beitel.
Aambeeld. Haar. Aartsvader.
knarsetandend mosselen etend.
Justine of de glimlach van een poster.
Dat gerechtigheid geschiede!!
Het ontwaken van C.C.S. Crone uit een zoveelste angstige droom.
Het ketsen van een ouwerwetse buks bij valavond
en in de glooiing tussen dag en nacht struikelt
stervend een dier. Duisternis beklimt het licht
ik verwelkom mijn schaduw mijn lotgenoot.
Gevangen in de lichtkegel van volle maan
hapert een droom, valt stil, suist daarna
met de loslippigheid van een klappende ballon n
zijn eigen betekenis voorbij. Een dwaze knal
en hij is wakker, weer pijnlijk wakker, en aan
de zuigende matheid van het raam kleeft de
zichtbaarheid van regen. Van regen en het geluid
dat regen zichzelf berokkent. Het luik
naar november is opengeklapt en
zijn gespalkte ogen pogen draagwijdte
daarvan te omschrijven: van regen, en
dat er doden te herdenken vallen
veel doden in de trieste maand van november.
| |
| |
En hoewel het tin en het bakeliet van het huishouden
nog erg kil in de hand liggen is het gestolde knarsetanden,
het verstarde bladerwerk van het gewas zijn uitgestrektheid
reeds moe. Voorbarig verglijdt de vale vacht van de herfst
in een onrustige osmose en in de solitaire telgang
van zwaarbehaarde dieren wordt het naderen van een ijstijd
In een baan om de aarde cirkelt een spotvogel,
uit het verstilde teken van de jager vlucht een poolvos.
Ergens mikt een schutter verkeerd, de slalom
van het dier voorspelt een witte winter.
| |
| |
Met het uitgesproken recht op vergelding
bolt de tijd als een vlijmende bolide
doorheen onze wingewesten.
Het aanschijn van hun woningen zuidelijk
en achter hun gloed heten zij vermoeide en
vermoede bezoekers hartelijk welkom.
Aan hun haard en stede die zij aan het zilt ontfutselden.
Bij het aanreiken van de vuren (de sigaret der erkenning)
het angstvallige besef: driewerf brengt onheil.
(En natuurlijk, die ramp van 1953,
jazeker. Het is ze geraden.)
Zij waren een welvarend volk
en voeren een gevaardriehoek
in hun veelbereisde vlag.
En het zwijn der zwijgzaamheid loopt zich
En het zwijn der zwijgzaamheid loopt zich
En het zwijn der zwijgzaamheid loopt zich
And Killroy was there, again.
And he loved Lady Lazarus, in vain.
Want altemet dat minne wast
soe wastere een vreese in.
The reason of her riddles belonged to another season,
and their lyrics failed to rhyme.
| |
| |
En hij zegt: ik wist dat ik sprak voor haar
en haar soortgenoten. Voor nachtblinden
en afgestorvenen. Ik wist dat ik sprak,
want de luister van haar gezicht was
in het duister lichter en gewis.
Het ogenschijnlijke. Het bewijs aanwezig te zijn.
| |
| |
En wit en zwart en rood en goud
in het mengen van weemoed en woede
en weelde en moeheid schrijft hij
haar van zich af, spiegelwijs:
waarlijk, met neergeloken ogen laat zij niets te dromen over
in dit hoogseizoen dat door de aanvaarde aard der zaken
onbesproken en oogluikend der dagen telgang open en bloot
aftelt. In het magnesium van de zonnebol weet zij
de grilligheid der schaduwzijden (er bolt een lichte bries)
in het paradigma der eigen schoonheid om te buigen
tot het fatale optimum - zij gebruikt en verbruikt,
absorbeert. Achter het roet van haar lippen
proeft zij the heart of a good cocktail, in de brandende
brem van haar stem knettert een woord dubbelgevouwen.
Knipperend met het blauwe braam van haar ogen
fluoresceert zij des avonds met een schijn van lieflijkheid.
In het git van nacht en ontij ontvangt zij mij,
trilt volhuids als een volleerde kat met twee levens.
Zij schreit in de rose ochtend - spiegelt wat onbenullig
verdriet van zich af en waarlijk, met neergeloken ogen
laat zij niets te dromen over.
| |
| |
helaas, met het aftelrijm der dagen hoorde zij ook zichzelf
zeer sekuur en synkroon wegebben. Met de vaart
der ijdele jaren boette zij in aan splendid isolation.
De huid iets droger, zo ook de zee wat tammer.
Ach, de zee: het ademende water!
Die lendenzwaai van het kribbige water, de kriebel
van het hete strand, de dagelijkse steekproef
van de zon, het helende van Heer Wind.
Zij ontgrendelde een zucht en met het adellijke
van het vertrouwde gebaar (een oude ritus, geen hogepriester
evenaarde in teken of taal haar bedachtzame alchemie)
streek zij wat Pink & Velvet op de slaperige huid.
Buiten knarste de grote krono van het dagjesleven.
Metronomisch bogen kelners - dansten wekkers.
Inchoatief. Om halfnegen in de ochtend klapte zij
haar beauty case dicht, schoof ruisend in de kleren.
Spelde met geringde pink op de aangeladen spiegel:
Verder liet zij met neergeloken ogen
niets meer aan het toeval over.
Geen spijker- of spiegelschrift rept over haar verscheiden.
| |
| |
Killroy was here but he didn't say anything
astonished as he was by the riddles of his own face
reflected in the glazing window-pane.
Killroy was here. Killroy. Killroy is overal
en altijd geweest, wijselijk. Hij hoedt nu
het Zwijn der Zwijgplicht, liederlijk
gequetst, emblematisch, terend op inertie.
Wachtend op de ingewijden. De ritueel
ingewijden. Wijselijk wachtend.
But he was there undoubtedly!!
|
|