| |
| |
| |
J.J. Wesselo
Noten 5
44.
Rl. logeert een tijdje bij me. Mijn beste vriend, zoals dat heet. Een unieke vriendschap, een record waarschijnlijk, althans gemeten naar onze leeftijd (nog géén 40, om het zo eens uit te drukken): we kennen elkaar 33 jaar, d.w.z. we werden bevriend op de eerste dag van de eerste klas van de lagere school, ergens eind augustus begin september 1946.
Sindsdien zien en volgen we elkaar, met de normale intervallen, onafgebroken. De meest waanzinnige gebeurtenissen die ons beiden in die 33 jaar overkwamen, de geografische barrières, de diepste meningsverschillen over politiek, moraal enz., niets heeft de zaak kunnen verstoren. Er is een soort code ontstaan die moet lijken op die in een goed huwelijk (wat niet bestaat, maar dat is zo langzamerhand een overbodige mededeling).
Voornaamste wet (of beter: vanzelfsprekendheid): de onvoorwaardelijke beschikbaarheid van de één, als die voor de ander echt nodig is. We hebben die wet diverse malen moeten gehoorzamen...
Toen we ons een paar jaar geleden realiseerden dat het nu al dertig jaar zo was, zijn we dat gaan vieren: we hebben een weekend lang, uiteraard op de grens van augustus en september, de streek afgestroopt waar we woonden toen we 17-18 waren, tweede helft vijftiger jaren; een zwaartepunt, omdat we toen vrijwel altijd samen waren. Een streek met veel villa's, ‘kunstenaarsdorpen’, watersportcentra, lanen en heide, maar met een van de nabije stad overgewaaide moraal.
We hebben dat weekend alle plekken bezocht die toen in ons leven een rol speelden: straten, terrassen, cafés, alles en alles. Het waren hallucinerende dagen; op de ene plek werd je twintig jaar terug in de tijd geslingerd, alles was nog exact zo, honderd meter verderop echter stond dan weer, in plaats van bv. een ijssalon: niets. Of een flat of een supermarkt.
Een weekend lang lieten we ons, tussen de stuff en de drank en de vrouwen door, samen als balletjes in de tijd heen en weer springen. Daarna heb ik dagenlang in een soort glazen bol geleefd.
| |
| |
| |
45.
Zoals bekend vertonen mensen soms een verbijsterende uiterlijke overeenkomst met bepaalde dieren. Iedereen kent wel iemand of heeft wel eens iemand gezien die sprekend leek op een hamster, rat, gier, buldog, schildpad, geit, konijn, kikker, pad, bever; het fantastische is dat over de betreffende diersoort altijd volledige overeenstemming heerst onder de waarnemers!
Maar in de tram zag ik een ongeveer 60-jarige vrouw die het nog bonter maakte: ze leek als twee druppels water op een paddestoel. Ze zat een meter of wat van me vandaan, recht tegenover me. Mond, ogen en het kleine knopneusje waren weggezakt in een puddingachtig gezicht dat naar beneden toe steeds breder werd - ongeveer de vorm van Dizzy Gillespies hoofd bij een hoge noot, maar dan lichtroze en zonder die ademspanning! Het geheel werd bekroond door een eigenlijk niet te beschrijven kapsel, van een licht oranje kleur, bestaande uit als het ware op elkaar gestapelde plateaus van kleine krullen, steeds smaller naarboven toe, een punthoedje.
Een paddestoel.
Toen ik het besefte en nog eens naar haar keek, en ze terugkeek en wat lachrimpeltjes in de kwabben trok, en ik dacht: jezuschristus, een paddestoel!, sprongen de tranen van het lachen in mijn ogen. Een treurwilg, zullen de mensen in stijl van me gedacht hebben. Het lukte me om gedurende tien minuten niet meer dan vijf keer naar haar te kijken.
| |
46.
Toen ik weer een keer bij vriendin M. verbleef, gebeurde er (weer een keer!) iets afschuwelijks. Ze was al naar bed en ik zat in de grote, stille, witte woonkamer nog wat door te drinken. Ik keek naar de muur waar een ingelijste foto van wijlen haar man hangt.
Een vriendelijke, peinzende blik die vanuit het wit de hele kamer lijkt te bestrijken. Op tien centimeter van het portret zat (ik was nuchter!) een grote harige rups tegen de muur gekleefd, een beest dat ik bijna zo verschrikkelijk vind als een rat; hij was minstens zeven centimeter. Het beest had een kop die duidelijk groter was dan de lichaamssegmenten, en het bewoog die kop, ja, reikhalzend in de rich- | |
| |
ting van het portret, het lichaam langzaam meetrekkend, hij kroop erheen, kroop erheen, reikhalzend, je zou niet verbaasd geweest zijn opeens een begerig gehijg te hebben gehoord. Verstijfd zat ik te kijken, tot het walgelijke beest, het weerzinwekkende symbool vlakbij de fotolijst gekomen was - toen heb ik het kokhalzend met een krant van de muur gemept en het tussen de krant en mijn hak verpletterd, uiteen doen spatten, verspletterd.
Ik hijgde.
| |
47.
Zoals zo vaak gebeurt een paar uur achtereen in volstrekte lethargie voor me uit zitten staren - het enige om van een stemming waarin werkelijk niéts meer de moeite waard is af te komen. Ik keek naar buiten, naar de grauwe regensluiers die over de stad trokken, dacht een beetje aan R., en constateerde: hier zit ik nu. Hier zit je nu te leven.
| |
48.
Een avond zitten praten met F., een vrouw van wie ik vroeger, zo'n tien jaar terug, veel gehouden heb. Ook zij is allang tot personage, symbool gereduceerd, waaraan ze in de loop der jaren bij iedere (spaarzame) ontmoeting ietsje minder beantwoordde. In haar leven was sinds ons vorige treffen, driekwart jaar geleden, niets gebeurd. In het mijne zo ongeveer alles.
Een vreemde avond; vanuit een chaos tegen een stille, oudere uitgave van een beeld aanpraten.
| |
49.
Naar de openingsavond (‘vernissage’) van een kleine objectententoonstelling van Marcel van Maele geweest. Een soms briljante bohémien, ontzaglijk aardig, groot drinker en practical joker, schrijver van een paar uitstekende romans (waarvan één echt schitterend: Scherpschuttersfeest), en enkele tientallen ongelooflijke gedichten (‘aan ieder woord / traant / een saffier verdriet’), heeft fantastische beeldende visioenen, en is ook weer veel te onbekend.
Wrok over de onmacht van het (althans zijn) woord tekent de objecten. Het zijn allemaal maaksels van en met boeken, maar dan boeken
| |
| |
louter als voorwerpen, zonder dat wat er in staat ook maar enig belang hoeft te hebben, dat is nu juist niét relevant. Voorwerpen die het boek als leesmateriaal ontkennen. Op planken gespijkerde boeken, een heel manuscript bladzij voor bladzij onleesbaar klein gefotografeerd, en vooral: overal, op de grond, op een stoel, in een vogelkooi, stapels boeken, het geheel met wit gips overgoten. Witte sculpturen met de vorm van stapels boeken. Loodzwaar zien ze eruit, maar ontdaan van ieder ander gewicht! Het merkwaardigste is: ze zijn mooi.
| |
50.
Nachtelijke bokswedstrijd op TV.
Steeds weer, bij het kleine kleurenscherm, die verbijsterende constatering: dit gebeurt! Wat je ziet, die twee mannetjes die op elkaar staan in te rammen, ergens gebeurt dat, echt, en dat is onvoorstelbaar, want onontkoombaar is de verzelfstandiging van het TV-beeld. Voetbal- of bokswedstrijden, maar ook de ellende in het journaal!, zijn voor de kijker geen gebeurtenissen uit de werkelijkheid meer, maar beelden die buiten het scherm niet bestaan; de mensen poppetjes, hooguit acteurs.
Het is ook daarom niet waar dat TV informatief of kritisch zou (of zelfs zou kúnnen) zijn. Niet alleen omdat de werkelijkheid soms gewoon gefalsifieerd wordt (feitelijke informatie die geselecteerd, gedeformeerd en geïnterpreteerd wordt), en ook niet zozeer omdat de werkelijkheid grotendeels vervangen wordt door een schijnwerkelijkheid, van quizzen, series en de hele stompzinnige klotetroep - maar vooral omdat de werkelijkheid, óók waar die objectief getoond wordt, stilaan volledig tot beeld en tot niets anders dan beeld wordt teruggebracht.
Een verschijnsel dat Léon de Winter naar mijn smaak onnavolgbaar verwoordt in De (ver)wording van de jongere Dürer.
Bloed van een gewonde op het scherm is nog slechts ‘bloed van een gewonde’.
Ik herinner me nu ook in dit verband onlangs in een of andere krant een schitterend cartoon:
| |
| |
Klein jongetje voor TV-scherm, waarop vliegtuig neerstort, moeder achter de strijkplank, rug naar het toestel.
Jongetje: O mama! De meneer van het vliegtuig gaat dood!
Moeder: Ach stel je niet aan, het is maar een film.
Jongetje: Nee! Het is het journaal!
Moeder: Zet hem dan af.
| |
51.
Het belangrijkste thema van de meeste moderne literatuur is de ontluistering, devaluering, uitholling, vervreemding van de taal in de moderne consumptiemaatschappij - en dus van de mensen in die maatschappij! De literatuur verwoordt dit angstaanjagende verschijnsel, èn stelt er iets tegenover: taalvormen die juist wèl betekenisvol zijn.
Ik lees in een tijdschrift een knap artikel van de filosoof J.F. Staal, over ‘de taal als middel’. Daarin toont hij aan dat taal eigenlijk een ontzettend onlogisch, nodeloos gecompliceerd, waanzinnig ingewikkeld en dus in feite belachelijk communicatiesysteem is.
Toch kun je in een bladzij, een gedicht, een handvol woorden, soms taaluitingen aantreffen die volmaakt zijn zoals een solo van Lester Young volmaakt kan zijn; in een minimale hoeveelheid materiaal wordt een wereld samengebald die bij iedere lezing wéér wat meer te bieden heeft.
Zit de mogelijkheid van de taal als (communicatie)middel dan toch alleen in de waanzin ervan?
| |
52.
Literatuur niet alleen als uitdrukking maar ook als rechtvaardiging van een anders onaanvaardbaar leeg en zinloos nietsnuttenbestaan?
| |
53.
Leven heeft steeds meer weg van een voortdurend bezig zijn met het ontwikkelen van aanvaardbare alternatieven voor hoe je eigenlijk zou wíllen leven.
| |
| |
| |
54.
Een paar najaarsdagen op het eiland teruggeweest. Met vriendin M. ditmaal, in hetzelfde huis als deze zomer.
Op weg erheen in haar bestelbus passeerden wij begrafenisauto's in hun uiterste mogelijkheden: eerst een traag rijdende stoet, die we op de snelweg natuurlijk moesten passeren, en toen 20 km. verderop nog één zo'n wagen, maar deze reed honderd, de gordijntjes waren opengeschoven, en mijn hoge zitplaats leverde me een fantastisch beeld van de inzittenden op: een schaterende chauffeur, met sigaar en losgeknoopte stropdas, en achterin, de blote benen gerieflijk uitgestrekt op de driezitsbank, een dikke gebloemjurkte dame met een krant, kennelijk de chauffeur grappige berichten voorlezend.
De rouwadvertenties, stelde ik me voor.
| |
55.
Het idee dat je de telefooninlichtingendienst belt (‘er zijn nog twaalf wachtenden vóór u - piep - er zijn nog tien wachtenden voor u - piep - er zijn...’) en de stem van de juffrouw zou zeggen: er zijn nog twaalf wachtenden ná u.
| |
56.
Wellicht
is er wel
licht.
(wordt vervolgd)
|
|