| |
| |
| |
Mark Insingel
Een ruim huis op het land
Ik steek de sleutel in het contact, ik zet het aan, ik trek de choke-knop uit, ik start de motor maar ik raak het gaspedaal niet aan, ik kijk geduldig naar de kap tot ze gestegen is, vooraan en achteraan, ik druk gedeeltelijk de choke-knop in, ik zet op achteruit, geef lichtjes gas en glijd uit de garage in een trage boog tot ik recht voor de inrijpoort gekomen ben, ik trek de handrem aan, ik stap weer uit, loop recht over de binnenplaats, sluit de garagepoort, één, twee, ik maak de gordel vast en start opnieuw, maar dit keer trek ik niet de choke-knop uit, ik start de motor en terzelfder tijd trap ik het gaspedaal helemaal in, ik zet op eerste, schuif, nog remmend, naar de weg toe, door de poort, ik sla linksaf, rijd langs de boomgaard, aan het tuinhuis, d.i. bij de tweede bocht, zet ik op tweede, op de hoogte, ongeveer ter hoogte van het huisje met de schapen, een toch welgelegen pand en dat gerestaureerd wordt, druk ik helemaal de choke-knop in, ik kan nu links en rechts over de velden kijken, anticycloon zendt zachte vochtig maritieme stromingen, de weersverwachting voor vandaag en voor vannacht: bewolkt met regen of met motregen, de waarnemingen van vanochtend zeven uur: de luchtdruk zevenhonderdvijfenzestig komma vijf of duizendtwintig komma zesentwintig milibar, helemaal op het hoogste punt, van aan de eik, daar rem ik af, ik kan de radio niet meer verstaan door het gehobbel over de kasseien, tot hier kwam ze van ver over de kam, onder de draden door, van wei tot wei, ik sla rechtsaf, ik kom met verse broodjes aangereden die ik eerst in de oven nog zal opwarmen.
Zoen je me niet? zegt ze; ik zeg Moet ik je zoenen met dat blad in beide handen, moet ik morsen?; Haar heb je wel gezoend, zegt ze; ik zeg Je denkt: haar zal hij wel gezoend hebben; Ze heeft hetzelfde blad gekregen, zeg ik, jullie geef ik identiek hetzelfde, wanneer niet een voorkeur van de ene of de andere-; Jij hebt een voorkeur, zegt ze, je hebt haar gezoend toen je het blad hebt neergezet, je maakt de strikken van haar nachthemd los, de strikken in haar haar, ze zit rechtop in bed en met je ene hand trek je het koord zodat het langzaam neergaat
| |
| |
en je legt de sprei opzij, de deken en het laken open en haar benen uiteraard die zijn al lang (van voor je binnenkwam), Zul je niet morsen? fluistert ze zo met dat blad naast zich met (geurend, knappend) haar ontbijt op het te meegaand zachte bed, Jij wildeman, zoals je op je tenen binnenkomt om niet de koffie, niet de melk, het sinaasappelsap, - maar dan, wat deed je dàn?; ik zoen haar nadat ik het blad heb neergezet, ik maak de strikken van haar nachthemd los, de strikken in haar haar, ze zit rechtop in bed en met mijn ene hand trek ik het koord zodat het langzaam neergaat en ik leg de sprei opzij, de deken en het laken open en haar benen uiteraard die zijn al lang (van voor ik binnenkwam), Ik zal niet morsen, fluister ik, zo met het blad met (geurend, knappend) je ontbijt naast me op dat te meegaand zachtebed; Jij wildeman, jij wilde wildeman, o man! zegt ze.
De vuilnisbak met flessen, blikjes, plastic zakken, met flaconnetjes en spateltjes, gebroken koppen, schoteltjes en borden, harde pijpjes van het maandverband, wat je in geen geval mag doorspoelen, de scherven van een bloempot (naar mijn hoofd geslingerd), van een vaas die ik te heet gewassen heb - ik draag hem van de achterkeuken naar het hok waar ook de spade staat, de grasmaaier, de zakken meststof, harken, afgedankte meubelen voor buiten (roestig of gescheurd, gevlekt en scheefgetrokken), schopjes hangen bij de haagschaar waar een stuk bepleistering is losgekomen door het vocht dat net van nergens komt (een losse pan? een lekke goot? het water, ondergronds, dat opstijgt in de muur?), ik stort de vuilbak in een vuilzak, sluit opnieuw, de lucht is wel betrokken maar weldadig zacht en winderig, ik haal de vuilbak met de schillen, het papier, de watten met het bloed, de aarde uit de bloempot en het nietige verdorde en weerbarstig plantje met zijn peenwortel, de bloemen stinken naar het water (weken oud), met afgezakte pruikjes, bloot met veegjes schmink en zaad, obsceen, ik breek de stengels twee, drie keer zodat het deksel dicht kan, Staart loopt mee tot bij de mesthoop die weer uitgegraven is, ik stort de vuilnisbak erin en spring erbij, Je stond met haar achter de moestuin in de versgegraven put, zegt ze; Ik stak het vuur eraan, zeg ik, Ik heb haar bloemen en haar plant te zamen met de schillen, met de schelpen, met uitwendig maandverband; Je hebt mijn billets-doux die ik
| |
| |
gelegd heb op jouw tafel, op jouw nachttafel, onder je hoofdkussen, tussen de bladen van je boek, onder je bord, tot in je broekzak, in je porte-feuille, dag aan dag, zegt ze, - Waar is haar bloempot?; In de vuilnisbak, zeg ik; Waar is de vaas?; De vaas is bij de bloempot in het hok, er is een grote natte vlek rechts op de muur, daar waar de schopjes hangen en de haagschaar, de bepleistering zit er al los.
Ik sta vuur te maken in de groeve, terwijl de dekker klautert op het dak, hij kan haar zien wanneer ze in het licht tussen twee ramen komt, papiertjes krullen, schillen schrompelen, uit watten slaat een kort en laaiend vuur, wanneer de doos zelf opgaat in de vlammen, spring ik weg, hij staat te gluren met halfopen mond, de rook slaat uit de schoorsteen om hem heen, Hou Mon erbuiten, zei ik tegen haar, van wie is hier het huis, de tuin, het grasveld en de moestuin en de boomgaard en de beelden in de tuin, het tuinhuis, de terrassen en de binnenplaats, de schuren, de logeerkamers, het atelier, het schapenhok, de pannendaken en de strodaken, de bron die altijd loopt, de hele installatie, de cisternen en de zolders en de kelders en de appelzolder, de garage en de toegangspoort, het stoepje aan de voordeur en de blinden en de woonkamer, de hall, de keuken en de achterkeuken en de slaapkamers, de badkamers, de dubbele terrasdeur en de zeven andere, de marmervloeren en de plankenvloeren, het tapijt, de meubelen, de boeken en de haard die ik heb aangemaakt en waar je in je blote gat voor aan het dansen bent, de lusters en de lampen en de trap, de bedden en de binnendeuren zijn van eik, de schilderijen en de spiegels en het glaswerk en de dubbele beglazing en de balken en de kussens en de planten overal de planten en de beeldhouwwerken overal de hagen en de heesters en het groot plantsoen en de partijen hout, de schommel en het klimtouw en het kind, zei ik, van wie is hier het kind?
Demeyer, Kim, zoon van Max, Nieghem.
Demeyer, Kim, zoon van Deman Vera, zei ze, te Nieghem.
De landweg die van ver naar de gebouwen toegelopen komt, zich drukt tussen de vleugels van de inrijpoort (die trouwens dag en nacht geopend staat), gigantisch lang een penis tussen sloten, tussen rijen
| |
| |
knotwilgen, zijn intrede d.i. tot staan gebracht vult hij de binnenplaats, de linde is één kwetterende kooi, de pas gewassen ramen van het woonhuis, van de bijgebouwen, van de bergplaatsen staan giechelend en geil te spiegelen, Kim trapt de bal van op de weg over de bergplaatsen tot in de boom, de zwermen stuiven op, hij trapt hem nu tot in de boomgaard, negen meter hoog over het strooien dak, van bij de stenen leeuwen (honden?) op het hoogste punt trapt hij hem recht over het woonhuis weer tot in de boom waar zij, plaag- en behaagziek, weer uit opvliegen, hij trapt hem, negen meter hoog over het strooien dak over het atelier tot in de wei, hij trapt hem door de open schuurpoort dwars over de binnenplaats (doorheen de binnenplaats), hij rolt de poort uit van het tegenoverstaand gebouw tot op het gras nabij de boomgaard en het groot plantsoen, nabij de schommel en het klimtouw, naast het zwembad waar zij met de ogen dicht te zonnen ligt, Ben ik een indringer? vraag ik; Je wordt verwacht, zegt ze; De weg is als een penis die zich door de poort naar binnen dringt, zei hij, zeg ik, de linde wriemelt, jeukt van zwermen vogeltjes, de pas gewassen ramen van het woonhuis, van de bijgebouwen, van de bergplaatsen staan giechelend en geil te spiegelen, Kim trapt de bal weer midden in de kruin waaruit zij, tientallen?, nee, honderden!, zodat de binnenplaats er zwart van ziet, kwetterend uitspatten -; Zeg het niet langer, zegt ze zacht, met aandrang, Doe het nu.
Wanneer ik door de voordeur buitenstap dan komt hij door de achterdeur naar binnen, zeg ik haar; En inderdaad, wanneer jij door de voordeur binnenkomt, zegt ze, dan gaat hij buiten door de achterdeur, wat wil je?; Ik wil naar binnen komen door de achterdeur, zeg ik; Sleep liever dan de ladder bij het raam, lacht ze, je klautert er behoedzaam door terwijl de werkster stiekem aan het snoepen is of in mijn brieven leest of avondjurken aan te passen staat, terwijl de tuinman spiedend hagen scheert en snoeit op plaatsen waar hij in de kamers inkijk heeft, - moet ik Mon zeggen dat hij langs de voordeur komt?: hij loopt het stoepje op, hij steekt de sleutel in het slot, hij loopt het stoepje af, hij gooit me nog een handkus toe vóór hij de poort uitrijdt, - wie ben ijj dan?; Ik wil hem zien, zeg ik; Jij wil hem zijn, zegt ze; Ik ben de heer des huizes, zeg ik, en ik zal, voor ieder- | |
| |
een, de heer des huizes blijven (Jij bent de heer des huizes, zei ze, en ik ben Viviana niet), ik ontmoet de minnaar van mijn echtgenote laten we bijvoorbeeld zeggen op de trap, ten halve, ik bestijg hem en hij daalt hem af; Jullie verstaan elkaar, zegt ze, terwijl je op de overloop als dokters voor mijn deur staat te palaveren, bespiedt de tuinman ramen waarin niets weerspiegeld wordt en niets verschijnt, de werkster klapt de lade dicht, ze knoopt haar schort weer vast, ze kauwt in zeven haasten de bonbons en in de verte waar de weg begint komt er een mooie jonge vrouw tussen de sloten en de knotwilgen spelend en lachend aangestapt met hem die ze van school heeft afgehaald.
Ik kan de situatie overzien vanuit de kamers: buiten de rechte landweg die tot aan de poort gelopen komt, is er geen toegang of geen uitgang, en het tractorspoor dat schuin de velden oploopt, langs het rode onbedekte hoevetje waar vrijers samenkomen in 't geheim, is onberijdbaar, het houdt op aan loense hokkerige boerderijen in het zicht van nieuwe villaatjes die aan de rijksweg staan, ik zie haar met haar laarzen aan het spoor tussen de velden en de weilanden ten einde wandelen, over de heuvelkam, kijkend vanwaar het landgoed nog of niet meer is te zien, de boeren groetend her en der die het gebied van dal tot dal onder controle houden, zij, de mooie vrouw, niet zonder handschoenen te knijpen in het donker, een beschermde prooi in onze rechtsstaat, denken ze, ze weten: met haar zoontje stond ze op een foto in een Frans blad, in een Hollands, en haar heer, de vage nietsnut, steeds onhandig vriendelijk, staat, dat vermoeden ze, de landerijen met een kijker af te speuren waar ze wandelt met de haren in de wind, als een verschijning en een uitdaging -, een plotse kletterende regenbui maakt haar druipnat, het is te zien dat ze niets draagt onder haar bloeze, naar het schuurtje van het hoevetje komt ze gehold, waar ze te midden van de mannen zal terecht komen, - zal ze, wanneer de maan boven het opgedroogde land zal staan, naakt met haar laarzen met een boerenjas over de schouder zwijmelend het tractorspoor afkomen dat schuin afloopt tot de inrijpoort?, ik denk: dat dromen ze.
Met wie is zij? vraag ik; Bruno is een tijd aan huis gekomen, en haar echtgenoot komt twee keer op het jaar en, naar haar zeggen, blijft hij
| |
| |
voor de nacht; En zij?; Het werd nooit wat, het ging er bij haar om als op dat Engels schilderij; (een huwelijksportret waarop de echtgenoot staat naast de echtgenote die gezeten is, zijn penis steekt recht uit zijn gulp naar buiten en zij houdt hem op haar linkerhand, demonstratief) En zij? vraag ik; Nadat ze ziek geworden was is ze de prooi geworden van een man met een dwangmatige verzorgingsdrift; En zij?; Ze is nu van hem weg (had hem nooit stijf gezien), ze gaat als zoveel nonnetjes alleen wonen; En zij? Al het onroerend goed weerhoudt haar, zegt ze; En hij? vraagt ze; Hij zal nu het gevoel hebben dat het tenslotte niet meer hoeft: het huis, de vrouw, de kinderen, de auto, al de attributen, tegen zijn moeder blijft hij haar natuurlijk zwart maken; En hij?; Hij zorgt voorbeeldig voor zijn huisgezin, zeg ik, en zij weet nergens van; En hij?; Hij maakt nog reizen naar Noord-Afrika, hij onderhoudt er naar het schijnt een jongen, en hij loopt hier in het wit en met sandalen; Hij? vraagt ze; Hij leeft steeds met zijn primitieve wraakgodin, hij lijdt aan slapeloosheid, neemt zijn koude douches, zoals iedereen sinds altijd weet, en zij blijft waarzeggen met in haar glazen bol jullie trapezenummer dat, toen het het hele cirkus onder spanning bracht, haar provoceerde (waarom moeten we dat ophalen?) tot die uitbarsting van onvergetelijk vulgaire hysterie.
‘Onder gezin wordt verstaan een persoon die gewoonlijk alleen leeft of van twee of meer personen een vereniging die - al dan niet verbonden door familieband - eenzelfde woning of een woongelegenheid betrekken en (gewoonlijk ook) er samenleven.’ Ze kleedt zich, ze ontkleedt zich, Ben ik mooi? zegt ze; Ben ik al mooi? Ben ik nog mooi? Vormen wij een gezin?; ik zeg Wij vormen een gezin, gewoonlijk vorm ik een gezin, gewoonlijk vorm jij een gezin, gewoonlijk vormen wij te zamen een gezin, gewoonlijk vormen jij en Kim en ik te zamen een gezin, terwijl ik slaap kom jij mijn kamer binnen en je glijdt bij mij tussen de lakens en je fluistert Ben je wel alleen?; Wat doe je nu met mij? zeg je; ik zeg Ik streel je; En met haar? zeg je; ik zeg Ik droom dat ik haar streel; Zij komt haar kamer uit, in 't midden van de nacht, de luiken zijn gesloten en de poort en ook de binnendeuren zijn op slot en de gordijnen dicht, Kim slaapt in zijn geliefde kamertje, ik hoor haar op de tenen op de overloop, Ben je alleen?
| |
| |
vraagt ze; (de ladder staat nog bij mijn raam), Het helpt niets dat je luiken, poort en binnendeuren sluit wanneer de ladder bij mijn raam blijft staan, lach ik; Daarlangs kan je verdwijnen, zegt ze, je hangt de sleutel van het tuinhuis om de hals, de tuinman ziet me morgenochtend aan het raam met troebele ogen nadat hij al een tijd over de ladder heeft geprakkezeerd, hij hoort een tijdje later op de binnenplaats de auto aankomen (waarmee je verse broodjes zal gehaald hebben), hij denkt Mijnheer komt thuis en hij vermoedt niet wat zich hier vannacht heeft afgespeeld (en: Zij vermoedt niet waar hij is geweest?); hij groet wanneer hij denkt dat hij me mag gezien hebben, hij denkt Ik draag als enige hier haar geheim.
Ze heeft heel kleine borsten, haar bezoek is al zo vaak weer uitgesteld, Jij hebt haar uitgenodigd, zegt ze, zonder jou zou ze hier nooit naartoe komen; ik zeg En jij hebt ingestemd, je wilde haar wel leren kennen omdat ik haar ken; Niet hier, zegt ze, zie je me in de badkamer met haar?; Ze heeft haar eigen sanitair, zeg ik; Zie je me met haar zonnen bij het bad?; Ze heeft heel kleine borsten, zeg ik, en ze zwemt niet goed; Ze is dus mooi, ze is mondain?; Ze is ook mooi en ook mondain, zeg ik; Hoe moet ik me dan kleden, zegt ze, ik moet gastvrouw zijn, of moet ik huisvrouw zijn?; Ze is erg handig en ze kookt ook graag; Ik kan haar niet verstaan, zegt ze, als jullie aan het praten zijn, wat doe ik dan? ben ik een kamermeid die vriendelijk wordt toegesproken in de plaatselijke taal, die glimlacht, die zich met het kind onledig houdt, jouw en haar kind; Mijn en jouw kind, zeg ik; Waarom komt ze dan nu en hier waar alles samen is, zegt ze, een man, een vrouw, een kind, een huis, een tuin, een boomgaard en een tuinhuis en een binnenplaats, terrassen en een zwembad en jij schrijft een vrouw die ergens in een stad woont, die een taal spreekt die ik niet versta, wat is er hier tekort? Wie is er hier te veel?; Stel je eens in haar plaats, zeg ik; Woont ze hier al? schreeuwt ze, ben ik een meisje dat door jou wordt uitgenodigd voor een meerdaagse visite (-weekse! -maandse!) van wat jij wel allemaal beheert: een ruim huis op het land, met bijgebouwen, met een binnenplaats, terrassen en een zwembad en een tuinhuis en een boomgaard en een groot plantsoen, een moestuin, een immens gazon, een prinsje van een kind, een interieur
| |
| |
met boeken die ze nergens tegenkomt, en dan een echtgenote als een mannequin die naakt nabij het bad te zonnen ligt terwijl je mij in jouw logeerkamer met sanitair-?
Gaat deze witte trui op deze bruine broek? Zul je niet dadelijk de knieën zien in het fluweel? Die grijze bloeze is te flauw, of op een lange rok? Als het grijs ensemble zonder laarsjes kon! Wat dacht je van dat lesbisch hemd met bloemetjes, maar op mijn kniebroek dan? Of op mijn kniebroek toch de witte trui? De grijze bloeze op fluweel? Eerder het lesbisch hemd? De hanger draag je makkelijker op de trui, het kettinkje kan enkel op de bloeze, de armbanden kunnen niet bij het hemd, maar wel de oorbellen. Neem ik de oorbellen, het hemd en de fluwelen broek? De grijze bloeze met de kniebroek en het kettinkje? De laarsjes met de witte trui, de armbanden, de lange rok? De grijze bloeze toch maar op de lange rok, maar met de armbanden? Ineens het grijs ensemble, laarsjes, kettinkje en armbanden? Het lesbisch hemd, de oorbellen en toch de lange rok? De kniebroek met de witte trui, de laarsjes en de hanger of de oorbellen? Of sowieso de oorbellen? Niet op het grijs ensemble, wel de armbanden. Het kettinkje? Het kettinkje past dubbel rond de hals, de grijze bloeze dus, de laarsjes en de broek. Zou zij de grijze bloeze dragen met het kettinkje, de laarsjes, de fluwelen broek erin, de armbanden? Zou zij de lange rok dragen, de oorbellen? Hoe staan haar billen in dat bruin fluweel? Zou zij een kniebroek dragen, ze is eerder klein? Is ze alleen maar slank? Niet klein? Ze zou dus alles kunnen dragen wat ik draag, maar niet de witte trui, haar borsten zijn te klein? Ik zie ze uit de auto stappen, zegt ze, met dat grijs ensemble, laarsjes en alleen de oorbellen. Jij draagt haar koffer en voor jij ons aan elkaar hebt voorgesteld, steekt ze de hand uit, Buon giorno, Come sta? zegt ze glimlachend; Viviana? zeg ik vragend en uitnodigend; ze knikt en glimlacht weer, ze is me voor als ik het zeggen wil: Vera?
Dit was het erf, zeg ik, wat wij de binnenplaats gaan noemen zijn, het grasperk in het midden was de mesthoop en we hebben een symbool van gastvrijheid, de linde, laten planten, en dit was de schuur, waar nu de pingpongtafel staat, de fietsen en de autoped, de
| |
| |
rolschaatsen, de poppenkast, een ideale ruimte voor tentoonstellingen, voorstellingen (feesten, denk ik, wemelend van gasten, het is volle maan, tot in de hoeken van de boomgaard en de tuin is er gegiechel en gebabbel, in het woonhuis, in het tuinhuis brandt er licht in kamers, op de overloop, in badkamers, gebeuren dingen waar men dagen, weken later over schrijft en opbelt, men tracht afspraken te maken, beeldt zich in, men zit te praten met elkaar over de ligging van de kamers, over struiken, wegjes, het verlichte zwembad, over wat zich in een badkamer, een bed heeft afgespeeeld, over de aankomst, het vertrek, over wat werd gefluisterd en verteld, men roept gevoelens en verlangens op); De hele reis riep ik gevoelens en verlangens op, zegt ze, verbeeldde mij hoe ik op jou zou wachten in dat klein station, het ritje in de auto en het huis, hoe dan het huis zou zijn dat ik al kende van beschrijvingen, de binnenplaats, de schuur, het zwembad en de boomgaard en de ladder naar de appelzolder, en het woonhuis, Vera? zou ik zeggen, Buon giorno, come sta?; maar ze was me al voor, Buon giorno, come sta, Viviana? zei ze glimlachend; tot bij de laatste bocht had ik er niets van kunnen zien, de boomgaard niet, de daken niet, de tractors hielden hun manoeuvres in het glooiend landschap en ik dacht: wij rijden naar een plaats die niet bestaat, een landgoed van gevoelens en verlangens dat we oproepen door door dit land te rijden; Alles is van naam veranderd en van functie, zeg ik, dit hier was de paardestal, het is de kamer waar je kunt logeren, er is sanitair, elektrische verwarming, ook een bel.
|
|