Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 33
(1980)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
De herfst, of het andere uiteinde | |
1.zo vallen blaren, en daarop
gedichten. in het aanschijn van
de stilte, die misschien een slaap
is. maar misschien ook einde,
terminus. waarna de varkens
weer de wereld gaan regeren, en
misschien niet eens zo kwaad.
terwijl de dichter dezer verzen met
het woord misschien een bar
gevecht aangaat, weerklinkt hun
knorren reeds, en het begint naast
nieuwsberichten, doodsbrieven,
getuigschriften, pamfletten en
sonetten nu ook drek te regenen.
| |
[pagina 74]
| |
2.zolang er drek is, is er hoop.
dit woordspel, dat als een refrein
in menig huldelied wordt
aangeheven, zou de leuze
kunnen zijn die dit gedicht begeleidt,
mocht niet het zwijn een hersenkronkel
hebben die bereikt dat door de drek
de hoop niet langer zichtbaar is.
zolang er hoop is, is er drek:
hoe metafysisch dit principe ook
mag lijken, het bevat voldoende
stof - in casu faeces - om, in
glas-in-lood gevat, een teken aan
de wand te worden van de stal.
| |
[pagina 75]
| |
3.dit alles tussen haakjes. in
de opvatting van dichters die
met hun beroepseer erg begaan
zijn, horen teksten over zwijnen thuis
in almanakken van de boerenbond,
mitsgaders aan de achterkant van
scheurkalenders. verzen over
zwijnen horen in de gildekamersstraat,
en dienen van een akwarel voorzien,
en liefst in enig zakelijk verband
met sint antonius. ikzelf, wie
deze essentiële eisen steeds
ontglippen, tracht mijn knorren
in de strenge vorm van een sonnet
te gieten, waar ik blijkbaar niet in slaag.
| |
[pagina 76]
| |
Mijn Vlaamse herfst (en vermoedelijk jouw Engelse) voor N. | |
1.Telkens als ik tussen molekulen loop te
scharrelen in de vuilnisbakken van de
Scheldestad; telkens als ik meineed
pleeg, telkens als de schaarser wordende
meeuwen als woorden weer aanmeren
aan de kaapstanders van mijn geheugen,
bedenk ik: hoe zoet in deze herfst
de bladeren weer vallen; hoe tussen
mos en humus weer een bijna-taal
verloren gaat; hoe snel het oliepeil
van mijn automobiel weer slinkt in
deze herfst, en hoe de dagen korten.
| |
[pagina 77]
| |
2.Ik leef soms tussen nacht en dageraad,
bedenk ik moe, en ik noteer dit denkbeeld
ijlings om niet te vergeten. Immers, soms
bestormen mij de fraaiste zinnen wijl
de tram zo schokt dat schrijven wordt
gecensureerd, of doodgewoon onmooglijk
is, of omgekeerd, mocht dit het metrum toestaan.
Herfst, denk ik dan bij mezelf, en of de
bomen botten of hun blaren fladdren laten,
maakt niets uit, tenminste voor de
dichter niet, want diens seizoenen worden
door zijn pen bepaald, niet door de meute
| |
[pagina 78]
| |
3.meteorologen die in dienst staan van...
waarschijnlijk van reaktionaire krachten.
Natuurlijk zijn er mensen die van poëzie
een stichtender belijdenis verwachten, of een
troost. Terecht. Tenslotte zit er niemand
op de toogpraat van Frans Denissen te wachten
Laat het dansen van de vlammen in het
knapprend haardvuur dan een waardig
substituut zijn. Tevens zijn er dungedrukte
bundels te verkrijgen die in die behoefte
grotendeels voorzien. Mijn troost komt uit
de hemel vallen: bij het schrijven van dit vers
| |
[pagina 79]
| |
4.valt uit de hemel inderdaad een mug mors-
dood op dit papier. Dat moet de herfst zijn.
Klanken vallen dood achter de hagen.
Waar in de zomer het geroep van kinderen
het nevelige zwijgen van de plassen wist te
overstemmen, heerst nu een stilte die
van andere tijden lijkt. Ik hou van jou,
durf ik in dit seizoen te mompelen, en
sta versteld over de klank van deze woorden.
Ik had een Vlaamse zanger moeten worden,
denk ik bedroefd, en schraap alvast mijn keel,
en maak mijn lippen vochtig met mijn tong.
|
|