| |
| |
| |
Facetten van de evolutie van de standaardtaal in Zuid-Nederland.
De term A.B.N, is niet meer erg in. Iemand schreef onlangs dat, wanneer men in Nederland zou vragen wat A.B.N. is, men je dan in het beste geval naar de bankinstelling van die naam zou verwijzen. Ook in het zuiden echter hebben termen als standaardtaal, cultuurtaal, bovenregionale omgangstaal of, als het zo nodig een letterwoord moet zijn, A.N. (algemeen Nederlands) de vroegere benaming Algemeen Beschaafd Nederlands verdrongen. Dit wijst op een gelukkige mentaliteitswijziging die o.m. werd veroorzaakt door een andere, meer sociologische kijk op de cultuurtaalproblematiek. Niet dat de problemen zelf zo ingrijpend gewijzigd zouden zijn, maar toch durft men het niet meer zo goed aan van één bepaalde taalvorm te beweren dat hij ‘beschaafd’ is, daarmee implicerend dat andere dat niet zouden zijn. Ook in wetenschappelijke kringen kan men een andere, nieuwere aanpak constateren. Hoewel de sociolinguïstiek als wetenschap niet meer zo jong is, is het toch nog maar sinds vrij kort dat er in Europa ruime aandacht aan wordt besteed en het vanuit sociolinguïstische hoek bekijken van de problematiek dialecten vs. cultuurtaal in het Nederlandse taalgebied is zeer, zeer recent. Toch loont het beslist de moeite de huidige situatie van het Nederlands in België vanuit die hoek te bekijken. Dat doen we straks. Eerst wil ik even de jongste geschiedenis van onze taal in een notedop voorstellen.
Bij de woorden uit het nu volgende lijstje: ‘overkomen, smartlap, happening, hoorzitting, bulderbaan, groepssex, ludiek, damslaper, maanlander, meedenkertje, zoethouwertje, paniekvoetbal, de mist ingaan, gewetensbezwaarde...’ trekt men allicht nauwelijks de wenkbrauwen op. Toch is het een greep uiteen aantal woorden die vóór enkele jaren behandeld werden op een congres onder het motto ‘Wat nog niet in Van Dale staat’, door het Nederlandse ‘Genootschap Onze Taal’. Dat wil zeggen dat het hier woorden betreft
| |
| |
die in de Nederlandse taalgemeenschap vrij recent zijn ontstaan. Het merkwaardige is nu dat die woorden zowel in Noord als in Zuid niet alleen bekend zijn maar ook gebruikt worden, wat wijst op een vrij verregaande taalintegratie, een integratie die vóór 15, 20 jaar nauwelijks voorspelbaar leek.
Inderdaad, het intensieve contact tussen de twee delen van ons Nederlandse taalgebied is vrij jong. Het is bekend, dat dit taalcontact gedurende zowat drie en een halve eeuw nauwelijks of niet had bestaan en dat dit voor de ontwikkeling van de moedertaal in Vlaanderen zeer nefaste gevolgen heeft gehad. Die gevolgen zijn er uiteraard voor het historische taalgoed, maar ook, en dat is eigenlijk veel ernstiger, voor het besef van de taalnorm, dat verloren is gegaan. De norm van een taal is iets wat moeilijk te omschrijven of te definiëren valt, maar daarom niet minder reëel is. Wanneer wij een vreemde taal aanleren, Engels, Frans, Duits enz., dan leren wij die taal volgens een bepaalde norm, wij richten ons naar bepaalde regels van de orthofonie, de grammatica, het lexicon enz. Zo'n norm bestaat uiteraard ook voor het Nederlands en ze wordt aanvaard daar waar onze taal zich onbelemmerd en normaal kon ontwikkelen, nl. in het Noorden. Hier in Vlaanderen kon dat niet, om de historische redenen waar ik daarnet op heb gezinspeeld. De Vlaming heeft uit zichzelf nauwelijks nog een normbesef omdat men hem eeuwenlang heeft belet zijn taal op alle niveaus te gebruiken. Een gangbare definitie van wat een cultuurtaal is luidt nl. ‘de taal die wordt gebruikt in het onderwijs, in de administratie, in het bestuur’. Welnu, het Nederlands is dat in België eeuwenlang niet geweest. Toen de Vlaamse beweging er langzaam maar zeker in slaagde al deze functies voor onze taal terug te winnen, was die taal volkomen verbasterd, precies omdat ze voor een groot gedeelte een dode boekentaal was geworden [of op dialectniveau was vastgespijkerd] en omdat, door de steeds weerkerende penetratie van het Frans, men op den duur niet meer in staat was een duidelijk onderscheid te maken tussen wat goed en wat fout was.
Sommigen lijken te denken dat taal niet evolueert; in
| |
| |
Nederland, waar de linguïstische toestanden een normale ontwikkeling kenden, is de norm in de loop van de geschiedenis aangepast en geëvolueerd, zoals dat met elke taal gebeurt. Toen wij weer normaal contact kregen met het Noorden ontstond er bij ons een gevoel van vervreemding: alles was anders geworden, de Nederlanders hadden hun stempel gedrukt op een taal die tot de 16de-17de eeuw duidelijk onder Zuidnederlandse invloed had gestaan. Dit alles is volkomen normaal: ook de taalontwikkeling wordt hoofdzakelijk beïnvloed door sociaal-economische factoren. Het was en het is de taal van het sociaal-economisch [en derhalve cultureel] sterkste gewest die de bovenhand haalt, de cultuur volgt de economische machtsverhoudingen. Dat dominerende gewest is voor het Nederlands Holland, daar moeten wij ons kompas op richten. Het heeft dus weinig zin te jammeren over de kwalijke dingen die ons in zoveel voorbije eeuwen allemaal overkomen zijn. Willen wij o.m. het strijdobject van de Vlaamse Beweging afronden, te weten het Nederlands in onze gewesten tot een volwaardige, moderne cultuurtaal maken, dan moeten wij bij het Noorden aansluiten, een andere keuze is er niet.
Aan taalzorg doen kan voor ons dan ook niets anders betekenen dan ervoor te zorgen dat de taal die wij spreken en schrijven in alle opzichten conform is aan de norm die geldt voor het hedendaagse Nederlands. En die norm wordt bepaald door die bevolkingsgroepen die het Nederlands zonder storingen al die tijd hebben gehanteerd. Voor particularistisch chauvinisme of voor sentimenteel nationalisme is er geen plaats.
Hoe staan nu de kansen van een dergelijke integratie? Op het eerste gezicht vrij bemoedigend omdat de communicatie tout court tussen Vlaanderen en Nederland veel groter is geworden. Enkele banale voorbeelden om dat te illustreren: wanneer in Nederland Vader Abraham of André van Duin een karnavalhit lanceert dan wordt die ook bij ons met een een topper. Wanneer een bepaald omkoopschandaal de Nederlandse wereld in beroering brengt wordt daar
| |
| |
ook in onze pers ruime aandacht aan besteed. Kortom, men ziet dat, ook door de grote mate waarin bij ons naar de Nederlandse televisie wordt gekeken, de contacten tussen Nederland en Vlaanderen de laatste decennia vrij intensief zijn geworden. Dat verruimt uiteraard ook het taalcontact tussen Noord en Zuid, het laat vooral de Vlaming voortdurend toe kennis te nemen van de Nederlandse cultuurtaalnorm. Zoals ik daarnet met mijn lijstje woorden ‘die nog niet in Van Dale staan’ heb proberen aan te tonen, zijn de sporen daarvan al tastbaar.
In 1957 nog had F. van Coetsem, in een artikel getiteld ‘De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal’ erop gewezen hoe ook met betrekking tot jong taalgoed, dus betrekkelijk nieuwe woorden en uitdrukkingen als b.v. nylon, plastic, recital, tram, jam... de rijksgrens als taalgrens werkte, d.w.z. dat ten noorden van die grens veelal andere ontwikkelingen optraden dan bij ons [Van Coetsem 1957]. Die divergerende tendens is zeker nog niet gestopt. Zo geloof ik b.v. dat, indien niet toevallig de B.T.W. in Nederland eerder was ingevoerd dan bij ons, dat hier waarschijnlijk T.B.W. [Taks op de bijgevoegde waarde] zou hebben geheten.
Anderzijds echter wijst precies het feit dat wij die term dan toch maar hebben overgenomen, op een groter wordende integratie. Dat is trouwens een conclusie waar de zopas genoemde Van Coetsem zelf ook toe kwam in een nieuw onderzoek dat hij in 1970 onder de titel ‘De rijksgrens tussen Nederland en België: een in kracht afnemende taalgrens?’ publiceerde en waar hij de in de titel gestelde vraag voorzichtig bevestigend durfde te beantwoorden [Van Coetsem 1970].
Goossens karakteriseerde in 1973 de taalsituatie in Zuid-Nederland als volgt: ‘Er heeft zich een algemene taalvorm ontwikkeld die met een dosis goede wil als een regionale variant van de Nederlandse cultuurtaal kan worden beschouwd. Deze variant is volstrekt niet uniform; hij vertoont integendeel een grote sociale en geografische diversiteit, maar toch niet meer zo, dat men zijn idiolectische representaties als vertegenwoordigers van dialecten zou kunnen
| |
| |
beschouwen. Bovendien is hij kennelijk veel onvaster dan de Noordnederlandse variant en de andere Westeuropese cultuurtalen. Het gaat hier om een beweging in twee richtingen: naar het Nederlands toe en van het Nederlands weg. De eerste wordt blijkbaar in de laatste tijd sterker’ [Goossens 1973, 230].
Over die twee tendenzen is al heel wat te doen geweest, vooral omdat er heel wat facetten bij komen kijken. Het is helemaal niet mijn bedoeling die allemaal te herkauwen [zie Willemyns 1970]. Ik wil mij beperken tot één van die facetten, nl. de verhouding tussen cultuurtaal en dialect, ook niet zo nieuw misschien, maar dan toch een facet waar de laatste tijd enkele nieuwe inzichten over gepubliceerd zijn.
Enkele tijd geleden kon men in de krant lezen dat men op een pedagogische samenkomst in Nederland tot de conclusie kwam dat het dialect beter in de school geïntegreerd moet worden en allicht heeft de Vlaamse lezer daarbij even de wenkbrauwen gefronst. Bij ons is het immers een soort axioma dat dialect te allen prijze uit de school moet worden gebannen [ook al lukt dat in de praktijk niet steeds]. Toch berust de conclusie waar men in Nederland blijkbaar toe gekomen is, op de juiste vaststelling dat een dialectsprekend kind, van zodra het naar school gaat, eigenlijk een tweetalig kind wordt. Bij ons is dat voor zogoed als alle kinderen het geval: het dialect is de moedertaal en op school leert het al onmiddellijk een tweede taal, de Nederlandse cultuurtaal, het A.N. Ook zonder er pedagogische verhandelingen op na te lezen zal men beseffen dat dit moeilijkheden veroorzaakt. Maar we laten dit pedagogische aspect even buiten beschouwing en we vertrekken verder van de constatering dat heel wat Vlamingen tweetaligen zijn: dialect en A.N. De mate van tweetaligheid hangt sterk af van een aantal factoren zoals b.v. stad tgo. platteland, leeftijd, beroep en genoten opleiding. In hun studie ‘Lexicale en pronominale standaardisatie’ citeren K. Deprez en G. Geerts een aantal cijfers die ze vooral putten uit het werk van B. Meeus ‘Het gebruik van het A.B.N, en het dialect in het Vlaamse land’ [Brussel 1972]. Ik haal een vb. aan: In een ruraal milieu blijken 8,4% van de
| |
| |
ouderen dan 50 jaar enkel dialect te kennen. In een urbaan milieu is er, in dezelfde leeftijdskategorie, niemand die alleen dialect kent. Omgekeerd zijn er bij deze 50 plussers in de stad 30,8% die een behoorlijke kennis van de standaardtaal hebben, tegenover maar 4,2% op het platteland [Deprez-Geerts 1975, 11-12]. We merken dat de kennis van het A.N., dus de mate van tweetaligheid, stijgt naarmate we in jongere leeftijdscategorieën komen en dat die kennis groter is in de stad dan op het platteland. We mogen dus aannemen dat de kennis van de standaardtaal in de komende jaren nog aanzienlijk zal stijgen.
Vooraleer we ons aan voorbarig optimisme bezondigen moeten we er toch op wijzen dat een grotere kennis van de standaardtaal niet ipso facto een even grote stijging in het gebruik van die standaardtaal betekent, ook al zijn we het dan met Goossens eens dat de beweging naar het Nederlands toe sterker is dan die van het Nederlands weg. Geerts wees er in een artikel ‘Tweetaligheid binnen het Nederlands’ op dat er t.a.v. het gebruik van de standaardtaal nog een aantal irrationele remmingen bestaan. Het verdwijnen ervan is, zegt hij ‘niet zozeer een zaak van leren en propageren maar het gevolg van sociologische veranderingen’ [Geerts 1974, 653]. Dit opent in die mate nieuwe gezichtspunten dat de acties van A.B.N.-voorstanders totnogtoe precies in het propageren en het aanleren van het correcte gebruik hebben bestaan en velen uit het oog hebben verloren dat kennen en kunnen één zaak is en willen [of in de gelegenheid zijn te willen] een andere. We moeten dus, zoals Geerts opmerkt, de sociologische dimensie binnenhalen d.w.z. de begrippen ‘dialect’ en ‘cultuurtaal’ vanuit sociologisch standpunt bekijken of m.a.w. sociolinguïstisch benaderen.
Het dialect heeft, tgo. de cultuurtaal, zo op het eerste gezicht twee ernstige nadelen nl.
1. het is sociaal ondergewaardeerd
2. het is als communicatiesysteem minder volledig, wat het bijkomende nadeel heeft dat uitsluitend dialectsprekende kinderen op school grotere nadelen ondervinden bij het aanleren van de standaardtaal.
| |
| |
Over dat laatste is er in de sociolinguïstische literatuur al veel te doen geweest, het was zelfs allicht één van de eerste belangstellingspunten ervan. In allerlei landen heeft dat geleid tot zogenaamde compensatieprogramma's omdat men, uitgaande van Bernsteins deficiëntiemodel de ‘restricted code’ van de lagere sociale klassen wilde optrekken naar de ‘elaborated code’ van de hogere sociale groepen. Dat dit in de praktijk veel minder succesvol verliep dan men had gedacht is waarschijnlijk vooral te wijten aan het feit dat men eigenlijk geen al te duidelijk inzicht had in wat een dialect precies is, althans linguïstisch gezien. ledere dialectoloog kan namelijk duidelijk maken dat een dialect een even volledig systeem is als om het even welke standaardtaal, anders gezegd, de linguïstische structuur van een dialect is even ‘compleet’ of ‘elaborated’ als die van het A.N. Het is vooral Labov geweest, en de sociolinguïsten die in zijn spoor werken die er, vrij recent, op gewezen hebben dat elke taalvariëteit op zichzelf noch superieur noch deficiënt is tgo. welke andere variëteit ook en dat de communicatieve functie van het dialect even efficiënt is als die van de standaardtaal. Tegenover het deficiëntiemodel plaatste Labov dan het differentiatiemodel dat steunt op de principes die ik zoëven summier heb uiteengezet [Hagen-Vallen 1975, 49 vv].
Voor de Vlaamse situatie moet men echter rekening houden met het feit dat de gelijkstelling: dialect is lager sociaal milieu, cultuurtaal is hogere sociale klassen momenteel [nog] niet houdbaar is. Men kan gerust beweren dat tot voor enkele jaren ongeveer ieder schoolgaand kind, uit welke klasse ook, met de dialecthandicap af te rekenen had. Een handicap die echter, ik leg er nog eens de nadruk op, niet bestaat in de geringere communicatieve functie van het dialect maar gewoon in het overstappen van het ene systeem, de ene [bekende] taal naar het andere systeem, de andere [minder bekende] taal, de zgn. code-switching. Toch spelen sociale factoren in die mate mee dat het sociale milieu nadien de omgang met de cultuurtaal kan makkelijker maken. We hebben b.v. al gemeld dat
| |
| |
in urbane milieus de kennis van de standaardtaal groter is dan in rurale milieus. Het staat evenzeer vast dat in sociaal hogere kringen, in intellectueel meer ontwikkelde families enz. de waardering voor het A.N. veel groter is.
Er moet dus, in onze Vlaamse situatie, vooral rekening worden gehouden met het eerste vermelde punt, de sociaal lagere waardering van het dialect. Daarbij komt dan nog, en dat is een reeds lange tijd beklemtoond nadeel van het dialect, dat diatopisch gezien alleen een bovenregionaal systeem goed kan functioneren of, om een citaat te gebruiken van Hagen en Vallen in hun studie ‘De sociolinguïstische studie van dialect-standaardtaal-situaties’, ‘deze competence in de standaardtaal is nodig, niet omdat het kind daarmee logischer of beter zou kunnen denken, maar omdat het daarmee in staat gesteld wordt tot een alzijdige talige communicatie binnen de dialect-standaard gemeenschap waarvan het deel uitmaakt’ [Hagen-Vallen 1975, 85].
Het blijft dus wel uitermate belangrijk dat de kinderen op school en elders zo goed mogelijk deze cultuurtaal leren te beheersen en één van de grote moeilijkheden die daarbij moeten worden overwonnen, is dat het spreken van de standaardtaal in alle maatschappelijke situaties impliceert dat men alle communicatieve functies uit die standaardtaal moet weten te halen.
Indien dialectsprekers in het Algemeen Nederlands niet optimaal kunnen functioneren, d.w.z. communiceren, dan is dat voor een groot stuk omdat ze er niet alle facetten van beheersen. Geerts drukt dat in zijn geciteerd artikel over tweetaligheid binnen het Nederlands als volgt uit: ‘Als ze er toch in slagen voor zichzelf, individueel een norm voor hun standaardgebruik te bepalen, dan blijft het niettemin vaak zo dat ze met de vele mogelijkheden van de standaardtaal met z'n vele registers, zo weinig vertrouwd zijn, dat ze het gevoel hebben dat de standaardtaal niet optimaal kan functioneren’ [Geerts 1974, 658].
Het is mij bekend, dat ik op verre na niet alle aspecten heb belicht die aan dit complexe probleem vastzitten.
| |
| |
Ik heb erop gewezen dat er een groot verschil bestaat tussen een theoretische behandeling van het probleem dialect - standaardtaal en de toepassing daarvan op de specifiek Vlaamse situatie. Voor sociolinguïsten is Vlaanderen een gouden onderzoekingsterrein en dat onderzoek begint nog maar pas van de grond te komen, zodat het voorbarig zou zijn daar nu reeds te diep op in te gaan.
Ik wil, om te besluiten, nog één facet even belichten en dat is een vraag die ik vroeger reeds in een artikel heb behandeld, namelijk ‘is taalzorg reactionair?’. Anders gezegd, is het, uitgaande van de vaststelling dat sociaal betere milieus minder moeite met de beheersing van de standaardtaal blijken te hebben, niet reactionair die kennis aan anderen op te leggen, c.q. op te dringen? [Willemyns 1975]. Hoewel het op het eerste gezicht wel zo lijkt te zijn mogen we ook de communicatieve functie van de cultuurtaal niet uit het oog verliezen. Zodra wij uit ons eigen dialectgebied komen moeten wij, om te kunnen communiceren, overeen ander, een algemener taalsysteem beschikken, daar kan geen enkele sociologische of sociaal bewogen vaststelling iets aan veranderen. Iedereen moet dus één bepaalde taalvorm, men kan dat gerust één bepaald dialect noemen, aanleren dat hem in staat stelt met anderen uit dezelfde dialect-standaard-gemeenschap te communiceren. Dat is steeds een sociaal ‘besmette’ standaard- of cultuurtaal en ik geloof niet dat daar iets aan te doen is. De enige mogelijkheid om het sociaal discriminerende in de mate van het mogelijke weg te nemen is ervoor te zorgen dat deze standaardtaal geen sociaal statussymbool is of wordt. De enige progressieve manier om aan ‘taalzorg’ te doen, en dat is een opgave zowel voor het onderwijs als voor A.B.N.-groeperingen en individuen, lijkt me dus te zijn zoveel mogelijk iedereen in staat te stellen deze standaardtaal aan te leren. Het is zeer de vraag of dat zonder maatschappelijke omwenteling mogelijk is. De consequentie daarvan voor mij persoonlijk, en ik bied u die als slot ter overweging aan, is dat wie werkelijk begaan is met een discriminatieloos propageren van de standaardtaal, moet inzien dat hij
| |
| |
zich ook zal moeten inzetten voor sociale veranderingen, d.w.z. voor het afbreken van de macht van de huidige sociale en economische bovenlaag. Het recht op communicatie via een standaardtaal moet men voor iedereen opeisen en dat impliceert het wijzigen van de huidige maatschappelijke structuren en het streven naar een zoveel mogelijk klassenloze maatschappij.
| |
Literatuur
van Coetsem, F. 1957: De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal., BMDC nr. 18, Amsterdam. |
van Coetsem, F. 1970: De rijksgrens tussen Nederland en België: een in kracht afnemende taalgrens? in K. Heeroma ‘Zijn akker is de taal’ [Den Haag], 44-55. |
Deprez K. - Geerts, G. 1975: Lexicale en pronominale standaardisatie, Leuven. |
Geerts, G. 1974: Tweetaligheid binnen het Nederlands. Ons Erfdeel 645-660. |
Goossens, J. 1973: De Belgische uitspraak van het Nederlands. Nieuwe Taalgids 230-240. |
Hagen, A. - Vallen, A. 1975: De sociolinguïstische studie van dialect-standaardtaalsituaties. Een literatuuronderzoek. Nijmegen. |
Willemyns, R. 1970: A.B.N. in Zuid-Nederland: een kwestie van taalpolitiek. Ons Erfdeel XIX, nr. 2, 5-17. |
Willemyns, R. 1975: Is taalzorg reactionair? In Liber Amicorum L. Flam, Antwerpen 1975 dl. 2, 965-972 [geschreven 1972]. |
R. WILLEMYNS
|
|