Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 28
(1975)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 738]
| |
Aandacht voor gradatiesDe heren Weisgerber en De Deugd lijken het over twee dingen wel eens te zijn. Ten eerste over de negatieve vaststelling dat volmaakte [of pure, of slaafse] nabootsing zowel als absolute creatie in de literatuur niet voorkomen. Ten tweede over de positieve vaststelling dat het in feite om selectie gaat. Voor Weisgerber betekent dit dat de literatuur zich beweegt tussen de polen van nabootsing en creatie [ook: uitvinding, autonomie]. Het alternatief mimesis-of-creatie is daarom een schijnprobleem; beide zijn facetten van de literaire veelzijdigheid [blz. 707]. Voor De Deugd betekent het dat niet. Volgens hem moet mimesis opgevat worden als een vorm van selectie, terwijl het begrip ‘creatie’ een onbruikbaar begrip is [blz. 724-725]. Het betreffende alternatief is voor hem geen schijn- maar een reëel probleem met een ondubbelzinnige oplossing. Die oplossing luidt: mimesis, in de zin van ‘zintuiglijk bepaalde selectie van werkelijkheidselementen’ [blz. 724]. Daarnaast is er slechts mysterie. Met veel van wat De Deugd zegt kan ik meegaan; in diverse opzichten geeft hij een nuchtere en daardoor verhelderende kijk op de zaken. Toch sta ik iets positiever tegenover het sluitstuk van Weisgerbers beschouwingen dan tegenover dat van de beschouwingen van De Deugd. Ik zal dat toelichten. Het gaat m.i. te ver om te zeggen dat de literatuur door en door mimetisch is, zoals De Deugd doet [blz. 724], op geen andere grond dan dat een schrijver uiteindelijk noodgedwongen op zijn zintuiglijke ervaringen is aangewezen die hem de elementen voor zijn bouwsel leveren. Dit betekent een verabsolutering van de ontstaanswijze van de literatuur en van het noodzakelijke vertrekpunt van wat wij weten, voelen en verzinnen. De bezwaren daartegen komen duidelijk tot uiting wanneer men bedenkt dat De Deugds gedachtengang in beginsel geheel algemeen is, niet tot de literatuur beperkt. De Deugd herinnert eraan dat men een mens kan | |
[pagina 739]
| |
liefhebben, een stad kan haten, een gebeurtenis kan verafschuwen, e.d. Ongetwijfeld gaat dit terug op bepaalde werkelijkheidservaringen die men heeft gehad. Maar datgene dat men haat, liefheeft, verafschuwt, vreest of wenst kan wel of niet reëel zijn, en de persoon in kwestie kan zich dat ook heel goed realiseren. Men zou zeggen dat dit toch enig verschil maakt. Dat men idealen of hersenschimmen kan nastreven, mogelijke of zelfs geheel denkbeeldige gebeurtenissen kan vrezen of verafschuwen, enz. maakt het op zijn minst noodzakelijk om de gedachte dat wij ‘door en door’ onder de invloed staan van onze zintuiglijke ervaringen, te relativeren. Er zijn zeer uiteenlopende manieren om die zintuiglijke ervaringen te bewerken, en sommige manieren zijn fantasierijker, onafhankelijker, beweeglijker, verstarder, willekeuriger, opener, geslotener enz. dan andere. De Deugd heeft hier natuurlijk ook wel oog voor, maar hij legt er toch wel erg weinig nadruk op. Behalve aan allerlei gradaties in het gevoelsleven valt ook te denken aan gradaties binnen het geheel van culturele bezigheden en produkten. Literatuur is maar één zo'n bezigheid c.q. produkt, maar als De Deugd gelijk heeft zouden zijn conclusies mutatis mutandis ook moeten gelden voor andere vormen daarvan. Dat dit tot moeilijkheden leidt blijkt door bijv. te kijken naar zulke zaken als wiskunde of metafysica bedrijven, of spelletjes spelen. Misschien is het waar dat ook deze bezigheden uiteindelijk teruggaan op zintuiglijke ervaringen. In elk geval kan men zich nauwelijks indenken dat ze daarzonder zouden zijn ontstaan of zich nog veel verder zouden ontwikkelen. Dit geldt zelfs voor de wiskunde: op zijn minst onderstelt al het gebruik van tekens de zintuiglijke ervaring. Maar de drie voorbeelden laten tegelijk zien hoe onafhankelijk de mens zich niettemin kan gedragen ten opzichte van die onmisbare voedingsbodem. De geldigheid van wiskundige bewijzen is daarvan niet afhankelijk; een gangbare karakterisering van de metafysica betreft de onverifieerbaarheid c.q. onfalsifieerbaarheid van haar stellingen, en de vraag is niet zo zeer of dit zo is als wel | |
[pagina 740]
| |
of het erg is; spelletjes, zoals bekend, kunnen met veel inventiviteit worden ontworpen zowel als gespeeld. Deze overwegingen ontkrachten de argumentatie ten gunste van het door en door mimetisch karakter van de literatuur. Dit probleem is niet in één slag te beslechten. Er blijkt behoefte te zijn aan een begrippenapparaat dat juist het onderzoeken en constateren van gradaties toelaat [en dat nu ligt ook in de lijn van de slotsom van Weisgerber]. Deze gedachte dringt zich ook op wanneer men de literatuur nu verder zèlf, en rechtstreeks, beziet. Er zijn hier allerlei gradaties in het selecteren van werkelijkheidselementen. Zonder enige volledigheid te pretenderen noem ik drie kwesties die mij hierbij van belang lijken. 1. Onze werkelijkheidskennis omvat, naast de kennis van bijzondere voorvallen, ook kennis van algemene verbanden en regelmatigheden. Die algemene verbanden kunnen bij de selectie in meerdere of mindere mate behouden blijven. Dat hangt van de combinaties af. Men kan menselijke eigenschappen combineren met aapachtig gedrag, of omgekeerd, men kan ook menselijke eigenschappen met menselijk gedrag laten samengaan. Men kan overwegend gebeurtenissen van een bepaalde soort uitkiezen, of men kan bepaalde gebeurtenissen juist koste wat het kost vermijden. Uiteraard spelen daarin allerlei conventies en tradities mee, maar het maakt verschil, ook voor onze beleving, in welke mate in een literair werk iets wordt meegedeeld waarvan wij vinden dat het [gegeven zekere uitgangspunten] ongeveer op zo'n manier werkelijk had kunnen gebeuren [of zelfs: had moeten gebeuren], dan wel niet. Een realistische roman wordt op een andere manier beleefd dan een fantastisch verhaal. Een bijzonder geval van het voorafgaande is het volgende. De werkelijkheid, evenals onze ervaring daarvan, is een complex geheel. Zij omvat allerlei deelgebieden. Zij omvat bijv. zowel de intersubjectief waarneembare gebeurtenissen als de wereld van de droom. Selectie kan de grenzen daartussen respecteren, maar zij kan ook elementen uit het ene | |
[pagina 741]
| |
gebied in het andere overplanten, en op die manier een apart en nieuw type van combinaties vormen [Zie bijv. Kafka]. 2. Tegenover werkelijkheidsgetrouwheid staan andere vormen van vertekening dan die genoemd onder punt 1. Zij zijn gelegen in de vorm van de beschrijving. Zowel Weisgerber als De Deugd herinneren eraan dat de mogelijkheid tot nabootsing in de literatuur reeds begrensd wordt door het feit dat de literatuur geen ruimtelijke afbeeldingen maakt die een getrouwe kopie kunnen zijn van een origineel. Dat is één ding. Een ander is weer dat het werken met woorden zelf allerlei eigen gradaties kent die hier ter zake zijn. Immers behalve een betrekkelijk neutrale of nauwgezette weergave is er de mogelijkheid tot overdrijving, stilering, of ridiculisering. Het zijn even zo vele manieren om af te wijken [bewust of onbewust] van een normaal patroon dat ons uit de werkelijkheidservaring vertrouwd is. In veel gevallen kan men die discrepantie karakteriseren als een discrepantie tussen twee werkelijkheidsopvattingen. Maar dit is een andere manier om te zeggen dat de zintuiglijke ervaring slechts in beperkte zin de basis kan zijn van alles wat in ons omgaat. Want zij kan blijkbaar gekleurd zo niet medebepaald worden door iets ànders dat in ons omgaat. 3. De betrokkenheid van de literatuur op de werkelijkheid [met inbegrip van de gesignaleerde afwijkingen] onderstelt een stelsel van verwijzingen naar die werkelijkheid. Maar ook ten opzichte van die verwijzingen bestaat er verschil tussen literaire werken onderling. Het belangrijkste is dat die verwijzingen meer en minder nadruk kunnen krijgenGa naar eind1.. Tegenover het afficheren ervan staat de mogelijkheid tot het afzwakken of verbergen ervan. Het kan onduidelijk zijn waar een literair werk precies op betrokken is. Wat, bijvoorbeeld, is het jaar van de staking waarnaar Remco Campert althans schijnt te verwijzen in zijn gedicht ‘Het was in het jaar van de staking’? [Campert, Bij Hoog en bij Laag, 1959; een iets andere versie in Kouwenaar, Vijf 5tigers, 1954]. | |
[pagina 742]
| |
Behalve dat verwijzingen geblokkeerd kunnen worden of in een doolhof voeren, is er de mogelijkheid dat zij onbelangrijk worden vergeleken met andere aspecten van de tekst. Volgens Jakobson gebeurt dit bijvoorbeeld in het poëtische gebruik van de taal [maar daar niet alleen]. Dan verliest ook de vraag naar het waar of onwaar, juist of onjuist zijn, aan betekenis. Voor een goede beoordeling van de literaire tekst hoeft de corresponderende werkelijkheid die tot op zekere hoogte wordt afgebeeld of weergegeven, ook al kan haar bestaan niet worden ontkend, niet zo belangrijk meer te zijn. Andere dingen treden op de voorgrond. In dit verband zie men ook de opmerkingen van W. Blok over de irrelevantie van de waarheidscontrole als de eigenlijke inhoud van de fictionaliteit [in RAAM, nr. 104, sept. 1974, i.h.b. blz. 63]. In zulke gevallen mag van de lezer verwacht worden dat hij in andere vragen geïnteresseerd raakt dan in de vraag naar de al of niet aanwezige mimesis. Mijn slotsom is dus eenvoudig deze: het probleem van het al of niet mimetische karakter van de literatuur is geen probleem dat een ongenuanceerde oplossing toelaat. Het is ook geen schijnprobleem. Het is een reëel probleem dat echter alleen behandeld kan worden met gevoel voor de vele gradaties die in de literatuur voorkomen. Van die gradaties heb ik een aantal vormen [dimensies, zo u wilt] onder uw aandacht willen brengenGa naar eind2..
J.J.A. MOOIJ |
|