| |
| |
| |
[Nummer 10]
De tempelwachters
Hij is te veel met zichzelf bezig geweest, zeggen ze, en dat wreekt zich altijd, zeggen ze. Uiteindelijk krijgen de moralisten toch gelijk. Niemand ontkomt aan de tempelwachters. Er is geen kruid tegen hen gewassen. Ze liggen verborgen achter de verveling, zoals soldaten verborgen liggen achter het struikgewas, en kijken dromerig naar de witte wolken die de lucht oud maken en weten ondertussen dat hun tijd wel komen zal, onafwendbaar. Dan schieten ze je in de rug. Hun aanval komt van overal en van nergens. Hij vreesde dat hij zichtbaar en naakt was voor iedereen, terwijl alle anderen beschermd waren. Hij vreesde dat hij weerloos was als een blinde. Wat hij zag bleef zonder duidelijke betekenis. Hij verplaatste zich aarzelend, tastend, beverig, hij was er zich van bewust dat alles wat hij deed zich tegen hem kon keren. Hij hoopte dat het lachen wat hij overal hoorde hem niet al te zeer zou aantasten, en dat hij er zou in slagen tijdig zijn verdediging te organiseren. Maar hij kon niet eens de vijand duidelijk herkennen. Soms las hij in kranten en tijdschriften wel eens dingen waarin hij hen meende te herkennen, over het hakwerk van de woorden heen. Dan werd alles voor lange tijd vreemder nog dan normaal. Langzaam groeide zo de macht en de dreiging van de anderen. Hij begreep dat er niet aan te ontkomen was. Hij noemde ze de tempelwachters. De tempelwachters leven verspreid over de ganse aarde. Zij bidden en bekeren, roven en plunderen, offeren zich op en terroriseren, helpen en doden zonder aanzien des persoons. De wachters, soms door het angstige en radeloos geworden gepeupel gedood, worden tot heiligen verheven, zij die slechts verminkt werden tot leiders. Het ritueel van verering en aanbidding is eindeloos. Het lot van de mensheid is in hun handen gelegd.
Zelden zijn de tempelwachters duidelijk van de anderen te onderscheiden. Dit mag nooit uit het oog
| |
| |
verloren worden. Slechts als het ogenblik gekomen is tonen zij hun ware gezicht, dat soms zachtzinnig is en soms mateloos wreed. De verwarring speelt in hun kaart. Gedurende eeuwen hebben zij met onmenselijk geduld, onder allerlei vermommingen, gewerkt om het tijdperk van de openbaarheid voor te bereiden. Echter, niemand weet wanneer dit tijdperk zal aanbreken, of het gisteren al begon, of pas in een volgende eeuw een aanvang zal nemen. Verwarring zal er uiteraard mee gepaard gaan. Tweedracht zal groeien. Weemoed is al ingetreden. Ondertussen trekken de tempelwachters waar nodig geduldig langs de wegen. Hun invloed is vooral daar sterk waar men hem niet vermoedt. Want de tempelwachters zijn geduldig, sluw en hard. Zij beheersen bovendien de kunst van de mimicry op volmaakte wijze. De meesten worden dan ook nooit als zodanig herkend. Langzaam, als wormen gravend, gaan zij het publieke en het intieme leven aantasten. Velen voeren hun bevelen uit, zijn in hun dienst getreden zonder het zelf te beseffen. Zo houden zij eindeloze rijen tussenpersonen en stromannen in actie, wat het spoorzoeken en het saboteren van hun actie haast onmogelijk maakt. Op deze wijze worden de steden verpest tot ideale schuiloorden en wordt wantrouwen tot noodzaak verheven.
Daarom ook allicht werd deze levenslange stad hem vreemd. Zij was immers, net als alle andere belangrijke steden, in handen van de tempelwachters [op geregelde tijdstippen werden alle noodklokken geluid]. Toch kan men van een stad maken wat men wil. De verwarring is er eindeloos. Wat betekent het verleden in haar straten?
Opgravingen hebben onweerlegbaar bewezen dat reeds in de Gallo-Romeinse tijd, dus in de 2e of 3e eeuw na Christus, een vrij grote nederzetting bestond op de plaats waar zich nu het handels-economische centrum bevindt. In de daaropvolgende eeuwen kwamen ook Salische Franken zich vestigen in de vlakte. Pas in de 7e eeuw echter wordt er een ‘castellum’ of versterking gebouwd, en groeit de
| |
| |
nederzetting in voorspoed tot de Noormannen het hele geval grondig komen verwoesten. Maar van op het einde van de 10e eeuw, in het kader van het Heilige Roomse Rijk, wordt de stad opnieuw een zeer belangrijk en voorspoedig centrum van handel, nijverheid en geesteswetenschappen. Een kathedraal dient als baken voor verdwaalde reizigers en trekt ontelbare godvrezende pelgrims aan. Talrijke abdijen worden dan ook in de onmiddellijke omgeving gebouwd. Sommige groeien uit tot echte paleizen die echter, door de werking van de zeer moerassige ondergrond, in latere eeuwen weer langzaam tot puin vervallen. Ook al komen er nog donkere jaren [zoals de pestepidemie in 1664/65, de choleraepidemie in 1728, die meer dan 10.000 slachtoffers eiste] en ook al vernielde een reusachtige brand het gehele zuidelijke stadsgedeelte in 1811, toch kan niets de expansie afremmen. De oude Spaanse vestingen worden gesloopt in 1880. Ook wordt, van 1887 tot 1893, gewerkt aan een kanaal, dat rechtstreeks in de stroom uitmondt. Dank zij dit gigantisch werk worden talrijke nieuwe industrieën aangetrokken, en werd het noodzakelijk voor de duizenden arbeiders uit gewest en provincie ontzaglijke nieuwe woonwijken te plannen en te bouwen. Weldra ook rijden de eerste trams; weliswaar nog maar paardetrams, maar toch, en wordt de stad ‘voorzien’ [zoals men dat ambtelijk noemt] van water, gas en elektriciteit. Rond de historische, gave stadskern met zijn indrukwekkende gevelpartijen, kerken, gildehuizen en intieme Grote Marktplaats met tot gezellige eethuisjes en herbergen omgebouwde oude patriciërswoningen, ontwikkelt zich de nieuwe stad met het meer rechtlijnige, bestudeerde net van brede straten en lanen, ruime invalswegen, ongelijkvloerse kruisingen, met haar enorme flatgebouwen, grote kantoorcomplexen, winkelcentra, en drie industrieparken.
Het totaalbeeld bleef beheerst door het enorme en grauwe stationsgebouw, met 4 minaretvormige torens
| |
| |
rond een vreemde eivormige koepel. De straatverlichting is van uitstekende kwaliteit. Over de ringwegen en singels hangt een waas van geel natriumlicht. In de binnenstad branden ontelbare kleurige neonreclames.
In de dag bestaat de stad nauwelijks. De regen is er belangrijk, evenals het licht. Grijs is een kleur waarin enorme mogelijkheden schuilgaan. Het is winter. Als de zon boven de stad staat wordt ze een enorme poel van vuil en lawaai.
Alles wat er ooit in gebeurde versteende tot onbereikbaarheid. Alle straten worden stegen van vergeefsheid. Zijn taal werd erdoor besmet. Zijn weerstand verzwakte. Hij betrapte zich steeds frequenter op onverschilligheid en moedeloosheid, wat er duidelijk op wees dat hij, op nauwelijks 40-jarige leeftijd, de strijd reeds wou opgeven. Het was enkel de angst die hem telkens weer opschrikte, en hem belette een vegetatief leven te gaan leiden. Zijn leven was gebouwd op die angst. Vrienden had hij niet meer. Het landschap van de stad waarin hij woonde en gewoond had zover zijn herinnering reikte was tenslotte zo vertrouwd geworden [hij had er toch heel lang in gewandeld alsof het een veilig deel van hemzelf was] dat hij er tenslotte nog nauwelijks aandacht aan schonk - maar zo wist hij o.m. nog steeds niet of de ellende, de honger, de smeerlapperij, de schaamte en de vernedering als in een traag visioen anders door hem beweend werden dan om eigen ellende te kunnen uithuilen. Of hij de pijn van anderen niet droomde tot eigen zieleheil.
Praten wou hij daarover, maar hij ontdekte dat de woorden buiten hem niet dezelfde betekenis hadden als de woorden in hem. Dat bemoeilijkte de situatie zeer, en hij vermoedde zelfs dat uit deze verwarring het succes te verklaren was van die vreemdelingen waar hij reeds sinds zijn prille jeugd fluisterend had horen over spreken in termen die hij niet vergeten kon, in woorden die onveranderlijk in hem bleven leven. Soms leek het wel alsof zij, de tempelwachters, de vijand, de bron van zijn angst en onrust, het enige
| |
| |
bindteken waren tussen hem en de anderen. Zelfs de weerbarstige straten van de stad, en de pleinen als gapende kuilen werden hem duidelijk vijandig gezind. Aarzelend zocht hij zijn weg in dit eindeloze, zich dagelijks herhalende werk van onbekenden, onherkenbaar tussen mensen waarmee hij niets gemeen had en waarmee hij onverbrekelijk verbonden was, die hem bovendien, hoe graag hij het ook anders wou, onbekend zouden blijven, of die zouden verdwijnen, zouden sterven en zijn leven wegvreten door hun bedrieglijke dood.
Aarzelend leefde hij verder, met een schrijnend verlangen naar wat liefde en een even kwaadaardige huiver voor de liefde. Hij strooide woorden als broodkruimels, maar de anderen vraten ze op, of de wind verstrooide ze. Hij kon nooit ergens terugkeren. De woorden bonden hem in plaats van ruimte te scheppen, hij werd erdoor omsingeld. Zijn hele doen en laten werd alzo beheerst door vrees voor woordloosheid.
Alle ontmoetingen verliepen in onbehagen. Hij was zichzelf niet. Hij kon zichzelf niet worden. Wie vernielde? Verantwoordelijkheid is een woord, hij wou hiervan getuigenis afleggen. Met woorden, in woorden, omdat hij enkel zo meende zijn pogen met een zeker succes bekroond te zien, en hij dan misschien verder kon, naar een leven buiten de woorden. Nu nog niet. Hij was nog niet, maar de woorden zouden hem scheppen: en toen was er ik. Zolang dat niet gebeurde zou er enkel verwarring heersen in zijn leven. Maar om dit te bereiken mocht hij het evenwicht niet verliezen tussen de vrijheid die hij de woorden moest gunnen en de controle die hij over ze moest uitoefenen. Na enkele mislukte, aarzelend begonnen pogingen had hij wel begrepen dat het een hachelijke en vooral gevaarlijke onderneming was het verhaal op te stellen van zijn leven, zijn gedachten en gevoelens. Elke fout immers kon nefaste of groteske gevolgen hebben: de kleinste afwijking van de juiste koers, onbewust, in de verleiding komend van een schitterend beeld, in de
| |
| |
ban van een ruim vergezicht, onder invloed van ijdelheid of hypocrisie, of met de overigens lofwaardige bedoeling de gevoelens van anderen te sparen, zou zich noodzakelijkerwijze in de volgende woorden steeds breder ontplooien en ontwikkelen [net zoals de geringste afwijking in de baan van de maanraket het tuig tenslotte miljoenen kilometers ver naast het doel in de ruimte verloren zal laten zweven], zich vergroten tot een leugenachtig, grotesk, vertekend beeld van zijn leven, waar niemand wat aan heeft.
De wetenschapsmensen hebben de beschikking over verfijnde instrumenten om de kleinste afwijking onmiddellijk vast te stellen, ze beschikken over een ingewikkelde en doeltreffende apparatuur om de koers zeer precies te corrigeren, terwijl hij zijn woorden volledig in het ijle moet laten werken, zonder richtpunten of instrumenten. Bijgevolg besefte hij dat hij eigenlijk nooit zou weten of hij zijn doel bereikt had. De verwarring kon enkel toenemen door elke ingreep om ze te ontrafelen, de bedreiging groeide tot een ondefinieerbare amorfe aanwezigheid naarmate hij haar trachtte te begrenzen, te identificeren.
De stad was niet zijn stad, derhalve. Ook in deze stad gebeurde alles buiten hem om. Hij zou tot slachtoffer verstenen. Met duivestront in zijn bakkebaarden. Dan zou men aan zijn voeten ruikers en kransen komen neerleggen en vervolgens opgelucht heengaan, hem volmaakt weerloos achterlatend, het identieke monument van zichzelf. Zijn woordenboek bleef oningevuld. Niets klopte met zijn verwachtingen. Alle logica ontbrak. Het was slechts zijn verlangen de werkelijkheid om hem heen op te bouwen. Zo stevig als zijn beperkte vermogens, de afkeer van de anderen, zijn beperkte woordenschat en zijn lafheid het hem zouden toelaten. Want hij had nog maar weinig tijd om zijn leven verder te vervalsen en nog veel minder tijd om de vervalsing te achterhalen. Moeizaam sleepte hij woorden aan. Maar zijn taal bleef de taal van de anderen, die hem deze woorden
| |
| |
hadden aangeleerd, geduldig, die hem in deze taal gevangen hielden. Hij gebruikte de woorden niet maar werd door de woorden gebruikt, hij voelde vooral de weerstand in hen telkens als hij hen wou openbreken. Ze stootten hem af. Hij kon het woord niet vinden dat zou aanslaan, dat hij vervolgens zou kunnen gebruiken om alle woorden open te breken. Het bleven dode plekken, net zoals zijn herinneren vol dode plekken zat, stukken dood in zijn leven, net zoals de stad vol dode plekken zat. Soms dacht hij dat het niet eens verschil zou uitmaken of de stad bewoond was of verlaten. Wat een vreemde gedachte was, die helemaal niet paste in zijn gevoelswereld, die immers beheerst werd door de anderen. Ondertussen bleven de dode plekken in de stad aan zijn inspanningen weerstand bieden. Zij droegen het hunne bij tot de chaos. De stad bleef ruimten vertonen waarin hij eindeloos dwaalde, plaatsen waar hij zich telkens weer kwetste, en ook vervaarlijk grote braakgronden.
Deze terreinen fascineerden hem. Met onkruid, onafgewerkte of ingestorte magazijnen bedekte gapende verlaten plekken in een stad vol wriemelend leven, irreële vlakten in een stad die overigens door plaatsgebrek gewurgd werd, en onder een eeuwige nevel schuilgaat.
Binnen deze plaatsen vol gebroken huizen en afgestorven muren en scherven ruimte hadden zich eens de dingen afgespeeld die aankondigden wat komen moest. Op deze vlakten, die de straten van de stad weerstand bleven bieden, moesten zich de dingen eens afspelen die belangrijk zouden blijken te zijn. En toch, terwijl hij aan de verleiding tot het verkennen van deze terreinen geen weerstand kon bieden en dus de confrontatie zocht hoopte hij anderzijds zo te leven dat hij in wat er ook mocht gebeuren geen rol zou spelen, zodat hij niemand met zijn dood zou kunnen besmetten.
Hooguit kon hij trachten de schade tot een minimum te beperken, de stilte te doorbreken zonder zich illusies te maken over de betekenis van zijn stem. De
| |
| |
angst op deze braakliggende gronden met hun vreemde vergroeiingen van kankersteen, valkuilen, aan scheve muren vastgeklampte trappen die nergens heen leidden was echter van een totaal andere orde dan de angst in de straten, met de vele mensen om zich heen, het licht van luidruchtige kroegen en het geluid van harde free jazz of pop tot diep in zich. Om echter te kunnen doordringen tot het wezen van deze landschappen waar mens en natuur elkaar wederzijds vernielen, kon hij enkel beroep doen op boeken of op zijn verbeelding. En dan? De tijd is onherroepelijk voorbij waarin hij dat ruimschoots voldoende vond. Om zijn onmacht te verbergen, enkel daarom gebruikte hij nog woorden, sprak hij van uren alsof het eeuwen waren, en de wolken noemde hij rampen, en de onbenullige dingen van elke onbenullige dag noemde hij verwoestende epidemieën, elke dood een oorlog, elke wonde een catastrofe, daarom maakte hij zondvloed en aardbeving tot dagelijkse gebeurtenissen. Hij speelde met woorden, en pompte ze op tot karikaturen van zichzelf om hen onschadelijk te maken nog voor ze hem zouden kunnen kwetsen. Toch wou hij niet schrappen, deze onderneming niet opgeven.
Natuurlijk was hij zelf het eerste en voornaamste slachtoffer van deze tactiek die hem opgedrongen werd door zijn benepenheid en de kleinheid van zijn geloof: omdat hij de woorden probeerde te beheersen, ze gebruikte als afweerwapens, kon hij zich aan hen niet overleveren. Ze lossen de beklemming niet op, ze voeren nergens heen. Hij trachtte zichzelf en zijn bewustzijn voor de woorden te omzeilen, ze dronken te voeren met verbeelding, ze te bedelven onder een barokke beeldspraak, ze in tegenstrijdigheid te laten opbotsen tegen elkaar, het toeval hun betekenis te laten bepalen, hij trachtte zichzelf voortdurend om de tuin te leiden om de woorden een kans te geven hem te vertellen wat hij weten wou. Maar het bleef nutteloos. Hij walgde tenslotte zelf van deze vals klinkende bijbelse wanhoopstoon.
| |
| |
Toch bleef hij volharden, en trachtte zijn verbeelding vast te pinnen op iets wat hij niet meer als verbeelding herkende en zoekende naar een herinnering om mee te beginnen, een droom, een anekdote die voor dit doel geschikt was, vond hij, op een van de vage terreinen in het noordelijk gedeelte van de stad - zo groot dat van op sommige punten niets meer van de eigenlijke stad te zien of te horen was - die vervallen bouwput, een krater, half met water gevuld, waar middenin het grote beeld stond van een man die hij niet kende en die dreigend was en te paard zat, verkleurd door het water en het slijk. Op de randen van die krater speelden vreemde roestkleurige kinderen. Hun lachen had hij willen opschrijven. Een purperen hemel stond in de plassen met bronzen zonnen. De wind schuurde wonden.
Metalen bloemen zaten vastgehaakt in het licht waarin roerloze kevers ronddreven. De lucht was als warme stroop, de wind luwde soms tot lui ademen, de vogel was een opgeschrikt oog vol verlangen.
Roerdompen doken op uit het niets, als fladderende, onzinnige, onbeheerste gedachten. Stalen kabels stonden nog strak gespannen over hete heuvels van zand en grind.
Dit was een zeer kunstmatig landschap van duidelijke herinnering en van nutteloosheid.
Daarom wou hij dit beeld vasthouden en verder ontwikkelen. Hij zou niet de gebeurtenissen beschrijven, maar wat de gebeurtenissen in hem hadden achtergelaten. Omdat de gebeurtenissen hem veranderd hadden was immers ook het herinneren vervormd.
Hij zag de kinderen dus spelen en verdwijnen achter de kraterrand. Ademloos keek hij toe. Het landschap was roerloos hersteld. Armenwiekend verdwenen. Hij holde hen ontzet achterna [het was een mogelijkheid]. Het water was geel van kleur, met tegen de wanden van de kraterput bruine aders. En in dat water zat dus een man, die hij Clovis noemde, op een bronzen paard waarvan enkel de kop met opengesperde neusgaten en opgetrokken lippen
| |
| |
zichtbaar is. De man strekte een arm hoog boven het hoofd. Clovis riep om hulp. Het oude water reikte hem tot halfweg de naakte borst. De ijzeren leidsels waren doorgeroest. Hij herinnerde zich dat helemaal in het begin van de oorlog al het brons moest binnengeleverd worden, en dat toen uit de huiskamer het [veel kleinere] beeld van Clovis verdween, de halfnaakte Clovis op zijn wild steigerend paard met teugels van ijzerdraad, zijn liefste beeld.
De roestkleurige kinderen beloerden hem van uit de struiken lachend en hij riep ze bij zich. Na een tijdje kropen ze, nog steeds lachend en giechelend schoorvoetend te voorschijn. Hij vroeg hen hem te helpen. Hij wou het beeld van Clovis uit de put redden. Ze waren enthousiast over zijn plan. Het vooruitzicht met de kinderen samen te kunnen werken wond hem op. Hij was opeens erg aan hen gehecht. Hij vergaf hen zijn verleden. Hij bewonderde hun vitaliteit, hun spontane en oneerbiedige vrolijkheid, want hun wildheid was hem vreemd, en hij streelde er enkelen over de haren, wat hen uitdagend deed lachen. Ze sleepten twee dikke planken aan, waarmee ze een brug bouwden over de put, haalden ergens een haast polsdikke koord vandaan, legden er een lus in en probeerden dan die lus over het hoofd van Clovis te werpen. Toen ze daar na vele mislukte pogingen in gelukt waren trachtten ze met vereende krachten Clovis uit het water te hijsen, maar het slib bleek sterker dan zij. Hij moedigde hen aan, en rukte en sleurde zelf wild mee aan het touw, maar dat hielp evenmin, het beeld bewoog maar kwam niet los, de man Clovis bleef gevangen in de trage rimpels die over het water spanden. Ze vloekten en spuwden in de handen. Hij trok aan het koord tot zijn handen gloeiden en tot bloedens toe geschaafd waren. De kinderen lachten nu minder. Eerst meende hij dit aan moeheid of verveling te moeten toeschrijven, en hij beloofde hen dus ijs en snoepjes om ze aan het werk te houden. Hij vreesde als niets anders het ogenblik waarop ze weg zouden hollen, en hem achterlaten, met dat vreselijke
| |
| |
beeld, en even nutteloos als het beeld. Maar toen merkte hij dat hun stil zijn niet het gevolg was van intredende moeheid, maar van de ernst waarmee ze zich op hun taak concentreerden. Dat gaf hem nieuwe moed en krachten. Op de oever bouwden ze met balken en betonijzer een soort staketsel, waarin ze een roestig wiel bevestigden, zodat ze nu over iets als een katrol beschikten. Ze hoopten op die wijze het beeld te kunnen kantelen, het loste kunnen wrikken uit het slib waarin het waarschijnlijk reeds jaren vastzat. Maar ook deze poging mislukte totaal. Voortdurend, onuitputtelijk, bedachten ze nieuwe manieren om Clovis los te krijgen, de ene al ingenieuzer dan de andere, de kinderen overtroffen hem zelfs in vindingrijkheid, maar niets leverde resultaat op.
Tenslotte ontstak hij in woede, greep een steen en slingerde hem uit volle kracht naar het ruiterbeeld van Clovis. Met een geluid alsof een hoornig vlies openbrak plonsde de steen in het water, en dat geluid brak opeens ook de intense aandacht. De kinderen hielden met werken op en bekeken elkaar en toen keerde iedereen zich naar hem en keek hem verbolgen aan.
Fernand AUWERA
|
|