een paar maal zijn hoofd, alsof hij uitdrukken wil dat hij alles wat ik ooit deed, doe en doen zal, volkomen door heeft en het eenmaal begrepen hebbende zelfs appreciëren kan. Ik bekijk hem nauwkeurig. De randen om zijn ogen zijn roze. Zijn gezicht is erg mager en maakt een vederlichte indruk. Kon je het van zijn romp tillen dan zou het als een pluisje uit je handen zweven, ver weg, de horizon over, naar de paats waar alle geuren kleuren en geluiden van de aarde zich verzamelen. Ik zeg hem dit laatste. Herleven de nachten, zegt hij. En dan:
Ik moet je iets uitleggen.
Hij spreekt met een zachte duidelijke g, maar niet op de onaangename manier van de radio-omroepers. Zijn g is een lichte streling, een verzachting van veel hards, de schemerende letter in het schrille woord. Dat hebben jullie geloof ik niet goed begrepen, zegt hij. Hij is altijd bang niet goed begrepen te worden. Hij wil dat men nauwkeurig weet wat hij bedoelt. De i's mogen niet zonder puntjes. Hij wil volmaaktheid.
De grote lijster, zegt hij, is niet dezelfde als de gewone lijster. De grote lijster roept als een heraut, dramatisch en eentonig. Dat is het verschil. De gewone lijster, het zingen van de gewone lijster is ritmisch geweldig interessant, maar heeft niet de nobelheid en nonchalante muzikaliteit en rust, ja ook rust, van de merel. De merel die sommige mensen zwarte lijster noemen.
Hij is stil.
Amen, denk ik. Hier valt niets meer op te zeggen. Alles is gezegd. Nu kunnen we sterven of doorgaan met leven. Wat maken we ons druk over veranderingen bewegingen clubjes kliekjes enkelingen. Hier zit Ondo, de ontdekker van de grote lijster. Hier zit de vriendelijkste en meest onhandelbare man die ik ken. Hij kan fluiten als de grote lijster, dramatisch en eentonig’.
Ik citeer nooit zo uitgebreid. Meestal is een zin voldoende, want representatief. Hier zou ik 665 bladzijden moeten overschrijven. Nog terzijde: ook Camperts toneelwerk is volmaakt. In zijn ‘halfakter’, De kamer, niet meer dan de beschrijving van het interieur, lezen we bijv.:
‘Tegen rechterwand een hoge, donkerbruine kast. In die kast: een kartonnen busje gemalen Zwitserse kaas, een half regeringswit, een aangebroken pakje margarine, een lege jampot [aardbeien] waarin een kleverige lepel steekt, een half pond rijst in een groene bus, een restje sambal in een potje waarvan het dekseltje zoek is. Op een andere plank: een grijze broek met een winkelhaak in de rechterpijp, twee paar vuile sokken en een stapel brieven. Twee planken zijn leeg. Op de bovenste plank een oranje vaas en een uit elkaar gehaalde wekker. De kast is gesloten’. En het eindigt: ‘De deur gaat open. De bewoner van de kamer komt binnen. We zien zijn hand [aan de deurknop], de mouw van zijn jasje, een van zijn voeten [bruine, uitgelopen loafer], een gedeelte van zijn broekspijp [groen, grijs?] en dan zijn gezi - Doek’ - en natuurlijk is het stuk dan uit, want zodra de spelers verschijnen wordt het irreëel, en is er niets meer aan. Vandaar dan ook in het verhaal dat aan de halfakters voorafgaat, De dikke toneelspeler [die in de gangen achter de coulissen verdwaalt en daardoor niet op het toneel verschijnt]: ‘Leve de acteur, die onverstaanbaar is, die zich niet kan bewegen, die miscast is, die te oud of te jong is, die zijn rol niet kent. Leve de acteur die zijn rol niet kent!
Leve de acteur die niet opkomt!
Leve de dikke toneelspeler!’.
665 bladzijden waarin weinig ‘gebeurt’, en die toch