Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 22
(1969)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
De Hartoverplanting in de Literatuur...
| |
[pagina 716]
| |
De Zuidnederlandse letteren hebben daarvan, in de loop der laatste twee Wereldoorlogen, sprekende voorbeelden geleverd. Inderdaad, voor een deel der jonge Duitse generatie was het uitbreken van de eerste Wereldoorlog slechts een bevestiging van hetgeen zovelen onder hen, intuïtief, hadden voelen aankomen: Der Untergang des Abendlandes, zoals Oswald Spengler het later zou formuleren. Want de donkere noodlotsatmosfeer die de poëzie van een Trakl, van een Heym, e.d.m. beheerst, dat stringente voorgevoel van de naderende catastrofe, ontsprong niet aan het besef of het vermoeden dat het wilhelmische Rijk ten ondergang was gedoemd, maar veeleer aan een in het kosmische opgeheven levensmoeheid en vertwijfeling, die de wereld nog slechts zag in het perspectief van de Apocalypse. En het was onvermijdelijk dat de massale uitmoording, die na juli 1914 plaatsgreep, deze wanhoopsstemming nog verhevigde. Ook in Vlaanderen heeft de toenmalige jongerengeneratie fel de druk op zich voelen wegen van dit allesomvattende pessimisme. Ook onze jonge dichters laten in die dagen dezelfde hopeloze kreet horen van het in het heelal verloren en verzinkende individu. Maar in het midden van deze donkere oorlogsjaren, waar honger en radeloosheid alle geesten terneerdrukken, verschijnt in de Vlaamse letteren het uitbundigste loflied op het leven, dat die ooit hadden te horen gekregen, een dithyrambische hymne op de vitaliteit, waarnaast zelfs het stralende optimisme van een Colas Breugnon verbleekt. In 1916 wordt inderdaad Pallieter uitgegeven, precies in het jaar waarin, bij de materiaalslagen om Verdun en nadien aan de Somme, nagenoeg 1,7 miljoen jonge mensen werden omgebracht, het jaar waarin het wereldgebeuren uitsluitend scheen bepaald te worden door gigantische hoeveelheden springstof en staal. Ik weet het wel, Timmermans heeft zijn pantheïstisch loflied op de bottende krachten der natuur niet in dat jaar geschreven. Hoofdzaak dunkt me dat het verscheen, a.h.w. als een bevrijdende uitdaging, op het ogenblik dat Europa vol was van lijken, ‘Menschheitsdämmerung’ en de hopeloze zekerheid van de totale ondergang. Het is bijna bevreemdend, maar Wereldoorlog Twee zou voor de Zuidnederlandse letteren een herhaling brengen van dit volledig ‘buitentijdse’ verschijnen van literair werk, en niet met één enkel boek, maar met twee romans. In deze niet minder bedrukkende oorlogsjaren worden in Vlaanderen, slag op slag, twee werken gepubliceerd, die niet alleen de boodschap brengen van het romantische, maar onvergan- | |
[pagina 717]
| |
kelijke Geloof in het Geluk en in het Leven, maar die bovendien, door hun verrassende verstrengeling van droom en werkelijkheid, een felle reactie betekenen tegen de donkere geest van de tijd. Inderdaad, in het jaar van Stalingrad schenkt Johan Daisne ons zijn Trap van Steen en Wolken (1942), een meesterlijke ontsnappingspoging uit het grauwe, alledaagse oorlogsleven naar het rijk van droom en verbeelding, van weelde en van warmte. En in het jaar daarop, terwijl het Italiaanse front wordt opgerold en in heel Europa geen mens nog door een andere zorg schijnt bezield te zijn dan door die van La Pelle, voor de eigen dierbare huid, precies in dat jaar ontvlucht Kamiel van Balen gelijkerwijs de benarde werkelijkheid der drukkende bezetting, der haringen en der rantsoeneringsbons met zijn, ondanks alles, levensblije sprookjesroman De Oude Symphonie van ons Hart (1943). Nu bestaan er tussen deze beide romans, die zó kort na elkaar zijn verschenen dat er van beïnvloeding geen sprake kan wezen, werkelijk opvallende overeenkomsten, evenzeer qua inhoud als wat de formele opbouw betreft. Structureel beschouwd zijn beide verhalen, althans voor de Zuidnederlandse letteren, een radicale poging tot vernieuwing derbestaande romantechniek. In beide werken wordt de traditionele formule van het verhalend verhaal verworpen, voorbijgestreefd op zoek naar een andere, nieuwe wijze van epische mededeling. Daisne experimenteert met een permanente wisselwerking tussen het niveau van steen en het vlak der dromen. Even experimenteel probeert Van Balen in de opeenvolgende episodes van zijn verhaal ritme en tonaliteit der overtalrijke bewegingen van een ingebeelde symfonie na te bootsen. Formeel brachten beide romans ongetwijfeld een welkom nieuw geluid in onze literatuur. Ook thematisch vertonen De Trap van Steen en Wolken en Kamiel van Balens roman opmerkelijke analogieën, hoewel het basisgegeven van beide romanciers nu niet zo nieuw is: de twee werken zijn uiteindelijk een min of meer symbolische schildering van een misschien essentieel romantisch gegeven, maar tevens ook van een inherent verlangen der menselijke natuur, nl. de eeuwig menselijke tocht naar het Geluk, het Oneindige, het Onzegbare. Bij Daisne wordt deze tocht een verwarrende, avontuurlijke, technisch-magische ‘queste’ van de Graalridders uit de Far-West; bij Van Balen een tastende, zoekende ‘Bildungsreise’, waarbij de ervaringen van Faust, van de Japanse Steenhouwer en van de Wandelende Jood in een vaak verrassend nieuw kleedje | |
[pagina 718]
| |
worden gestoken. En misschien is dat de hoofdverdienste van De Oude Symphonie: met een technische durf die, in het Vlaanderen van 1943, bijna een casco mortale leek, verstrengelde de jonge auteur de ‘symfonische’ vorm van zijn verhaal met de symboliek van een allegorisch sprookje. Het ligt voor de hand dat de debuterende Van Balen, toen hij zijn roman concipieerde, door velerlei invloed werd bewogen. Zei de schalkse Lemonnier niet, in verband met de overgrote receptiviteit van de aankomende schrijver: ‘On prend ses premières maîtresses où on les trouve’? De menigvuldige Franse, Duitse en Engelse invloeden die op de jonge auteur hebben ingewerkt, verdienen beslist een nader onderzoek. Men denke slechts aan de inspiratiebronnen die hij kan gevonden hebben in Le Grand Meaulnes of in Berlin-Alexanderplatz, maar ook bij Vermeylen, Dos Passos en James Joyce, om maar enkele voor de hand liggende namen te vermelden. Het is niet mogelijk, in dit beperkte bestek, deze invloeden na te gaan. Veeleer zou ik de aandacht willen vestigen op de merkwaardige parallellie tussen De Oude Symphonie van ons Hart en een novelle van de vandaag bijna volkomen vergeten Frans schrijvende Antwerpenaar Georges Eekhoud. In 1887 liet die zijn tweede novellenbundel verschijnen, onder de titel Nouvelles Kermesses. Daarin staat het romantisch bevreemdende verhaal Le Coeur de Tony Wandel, dat mogelijkerwijs Kamiel van Balen tot voorbeeld heeft gestrekt. In het centrum van beide verhalen staat de, toen nog utopische, hartoverplanting. Door de jongste transplantaties, - en de vaak gruwelijke omstandigheden waardoor die werden begeleid -, verkrijgt het werk der twee Antwerpse schrijvers bovendien een onverwachte, nieuwe actualiteit.
Georges Eekhoud en Kamiel van Balen schreven beiden een moraliserend sprookje, met als thema de eeuwig menselijke jacht op het geluk. Van Balens visie is enger dan die van zijn Franstalige streekgenoot: hij ziet het Geluk slechts als de verwezenlijking van de eigen subjectieve verlangens. Eekhoud echter, waarschijnlijk onder invloed van het utopisch collectivisme van zijn tijd, koos tot hoofdmotief van zijn werk niet de persoonlijke, individuele bevrediging, maar het Geluk van de hele mensheid. Opmerkenswaardig is dat beide auteurs voor de uitbeelding van deze drang naar het absolute Geluk gebruik hebben gemaakt van het allegorische verhaal, en dat ze allebei, om de wisselende omstandigheden waarin de zoekende held geraakt nog | |
[pagina 719]
| |
pregnanter tot uiting te brengen, op de metamorfose, de symbolische gedaanteverwisseling een beroep doen. Maar precies door deze quasi mythologische persoonsveranderingen behoren de twee werken tot een onthutsend moderne ‘science-fiction’. Eekhoud echter, en men mag niet uit het oog verliezen dat hij, met Kees Doorik, met zijn eerste bundel Kermesses, met zijn Milices de St-François, volledig in de naturalistische trant had gedebuteerd, - Eekhoud trekt van meet af aan de aandacht op het feit dat zijn fantastisch verhaal slechts een poëtisch verzinsel is, een soort van anticipatie-roman uit het eind der 19e eeuw: want, eeuwen nàdat de planeet Aarde verdwenen was, stelt de auteur, aan de hand van oude kronieken, de wondere geschiedenis op van Tony's hart. De beide elementen magie en realiteit, die door hun handige verstrengeling aan Van Balens roman een hoge artistieke waarde verlenen, worden bij de ex-naturalist Georges Eekhoud scherp en nuchter uit elkaar gehouden. Belangrijker is dat evenzeer in Eekhouds novelle als in Van Balens roman een wonderlijke hartoperatie de hoofdrol speelt, te meer daar deze transplantatie een totale psychische gedaanteverwisseling van de patiënt tot gevolg heeft. In beide verhalen inderdaad is een zeer geleerd chirurg erin geslaagd het menselijke hart te vervangen. Weliswaar is de techniek bij Eekhoud niet verder gevorderd dan bij Dr. Barnard: ook zijn chirurg kan niet naar wens twee harten uitwisselen, maar slechts het levende hart van een stervende overplanten. Met dichterlijke fijnzinnigheid heeft Eekhoud voorvoeld, wat hij sarcastisch noemde ‘le prr... ôgrès!’Ga naar eind(1), en waarvan wij in onze dagen de schrikwekkende demonstratie beleefden: hoe levenden liggen te wachten op de helicopter, die hun het hart van een stervende moet brengen, en hoe die stervende moet ‘doodgaan’ op het voor de operatie meest geschikte ogenblik. De werkelijkheid overtreft vaak zelfs de meest gewaagde voorstellingen van de dichterlijke verbeeldingskracht. Daartegenover staat dat, bij Van Balen, de techniek heel wat verder is gevorderd: zijn chirurg kan, naar believen, het hart van twee patiënten uitwisselen, weliswaar met alle gevolgen vandien. Meer nog, Van Balens chirurg heeft zelfs een artificieel hart uitgevonden, maar dat functioneert zo voortreffelijk dat de held van het verhaal er dood van gaat. Bij beide auteurs, en ook dat is een opmerkenswaardige overeenkomst, leidt de transplantatie tot een volledige psychische metamorfose van de ‘hartontvanger’: want | |
[pagina 720]
| |
samen met het nieuwe orgaan erft hij tevens van de vroegere bezitter diens gezondheid, geest en temperament over. Maar ondanks, - of precies wegens? - deze treffende parallellie, probeert Van Balen zich van zijn ‘voorbeeld’ te distantiëren: de leidraad van Eekhouds verhaal zijn de verscheidene personages, die om beurten in het bezit komen van het gouden hart van Tony Wandel, en door dit nieuwe hart volledig worden omgevormd. Van Balen doet het andersom en beperkt zijn verhaal tot één personage, dat achtereenvolgens het hart van een zakenman, van een dichterlijk zigeuner, van een geleerd kluizenaar, van een eenvoudige gek en tenslotte van een zonneklopper krijgt, waarbij telkens, naast de transplantatie van een orgaan, een volledige metempsychose van de held plaatsgrijpt. In ieder geval zijn Eekhoud en Van Balen blijkbaar van dezelfde aantrekkelijke, maar wetenschappelijk wel zeer aanvechtbare stelling uitgegaan: ‘Comme Aristote et Ficinus, il plaçait l'âme dans le coeur, à l'encontre de Platon et Descartes qui la logent dans le cerveau. Le coeur présentait non seulement à ses yeux l'origine et le moteur de la circulation, mais bien le principe et la source même de la vie’ (p. 160). Maar niet alleen het algemene thema vertoont een verrassend grote analogie, ook in de op- en uitbouw van de intrige bestaan er talrijke parallellismen tussen de novelle van Eekhoud en de roman van de jonge Vlaamse schrijver, die geleidelijk het vermoeden laten opduiken dat Van Balen het werk van zijn voorganger kende en er zich zelfs bij de conceptie van zijn eerste roman door heeft laten leiden. Daar is, in de allereerste plaats, de figuur van de geniale chirurg. Eerder bevreemdend is het feit dat Van Balen van zijn Prof. Dr. Buerbaum een jood heeft gemaakt. Bevreemdend en moeilijk te verklaren. Wij mogen inderdaad niet uit het oog verliezen, dat De Oude Symphonie in 1943 verscheen, d.w.z. op een ogenblik waarop het invoeren van een Israëliet in het verhaal de auteur enkel last vanwege de censuur kon berokkenen. Nu is het voldoende bekend dat Kamiel van Balen, vooraleer hij in het KZ Dachau omkwam, een relatief belangrijke rol in de Verzetsbeweging speelde. Er is natuurlijk de andere mogelijkheid, nl. dat dit joodse personage voor de jeugdige Van Balen een soort van ‘vlucht naar voren’ betekende. Want inderdaad, zijn geniale chirurg is allesbehalve een aantrekkelijk, sympathiek wezen. Integendeel, voortdurend wordt Prof. Buerbaum als een vreemdsoortig, bijna satanisch creatuur voorgesteld. Welis- | |
[pagina 721]
| |
waar zijn antisemitisme en antifascisme uiteraard niet onverenigbaar, in de oorlogsjaren althans waren ze het geenszins in ons land. In deze zin zou Van Balens voorstelling van de chirurg als die van een gewetenloze, antipathieke jood slechts een dekmantel geweest zijn om zijn anti-Duitse activiteit te camoufleren. Een dergelijke interpretatie is niet onmogelijk, maar ik betwijfel ze ten zeerste. Indien we preciezer ingelicht waren over Van Balens activiteit in het Verzet, en voornamelijk over het ogenblik waarop deze activiteit een aanvang nam, zouden we over dit punt meer zekerheid hebben. Jammer genoeg is dat niet het geval. De inlichtingen, die zijn biografen ons dienaangaande verstrekken, zijn eerder vaag. Ik meen dan ook dat we, terecht, de oorsprong van dit antipathieke, joodse personage elders moeten zoeken, met name bij Van Balens voorbeeld, bij Georges Eekhoud. Nu is bij deze auteur de geniale arts weliswaar geen Israëliet, maar in ieder geval wordt hij voorgesteld als een rare kwast. Om te beginnen, zijn naam: Dr. Van Kipekap. Hoewel Eekhoud zijn werk haast nooit op de smaak, of de taalkennis, van zijn Frans sprekende landgenoten heeft afgestemd, heeft hij meer dan eens ‘Verballhornungen’ misbruikt, die enkel door tweetalige lezers konden worden begrepen. In ieder geval is Kipekap een vreemd en bevreemdend wezen: ‘un petit homme dans la force de l'âge, au teint reposé, aux lèvres fines, à l'oeil vairon, le visage encadré dans des côtelettes poivre et sel, l'air malin, bedonnant, vêtu de noir, décoré et portant lunettes’ (p. 166). Geen Israëliet dus. Maar even verder wordt Kipekap, wegens zijn eeuwig ongedurig karakter, gelijkgesteld met een moderne ‘wandelende Jood’ (p. 200). Overtuigend is dit argument niet, zonder twijfel. Maar precies op de volgende bladzijde reeds wordt Dr. Van Kipekap vervangen, en wel door een ‘chirurgien juif’ (p. 201), die dan in het verdere verloop van het verhaal het hart van Tony Wandel telkens weer overplant. Opvallend is bovendien dat beide auteurs hun chirurg van dezelfde karaktereigenschappen voorzien. Om een toentertijde zo gewaagde transplantatie uit te voeren moest de opererende arts vanzelfsprekend een eerder vervaarlijk satanisch wezen zijn, dat middelen gebruikte die dichter bij de zwarte magie stonden dan bij de moderne chirurgie. Van Balen als Eekhoud laten dan ook niet na, keer op keer, het sarcasme, het materialisme, het voor niets terugdeinzende positivisme van hun dokter in het licht te stellen: ‘il demeurait toujours le même savant sceptique, matéria- | |
[pagina 722]
| |
liste’ (p. 200) verklaart Eekhoud. En in De Oude Symphonie keert als leidmotief de geloofsbelijdenis van Prof. Buerbaum telkens weer: ‘Bij mijn weten, verklaart (de arts), (komt er na de dood) niets, jongeman. Mijn gebied gaat van de conceptie tot den dood en beperkt zich bij de waarneembare feiten, reële dingen enfin’Ga naar eind(2). Zonder twijfel bevat deze telkens weer herhaalde bekentenis van pragmatisch agnosticisme autobiografische elementen. Men herinnere zich dat Kamiel van Balen, na twee jaar noviciaat als aankomende jezuïet de Orde weer had verlaten, en zich van dan af geleidelijk van het christelijke geloof vervreemdde. Het voorbarige eind dat aan zijn jonge leven werd gemaakt heeft hem niet de gelegenheid verschaft, zich in deze richting verder te ontplooien. Als verdere overeenkomst tussen het verhaal van Georges Eekhoud en Van Balens roman dient aangestipt, dat in beide het uitgangspunt een wanhoopsdaad is. Lou Anders, de held van De Oude Symphonie van ons Hart, laat zich immers tot het experiment verleiden, omdat hij het leven beu is, geen oplossing meer voor ogen ziet en aangetrokken wordt door de hoge geldsom die Prof. Buerbaum hem aanbiedt: met dat geld kan hij zijn frustratie-complex als maatschappelijk ondergeschikte afreageren (hij was corrector in een uitgeversbedrijf), en op zijn beurt een succesvol zakenman worden. Ook Eekhouds held laat zich uit wanhoop tot het experiment overhalen: Tony Wandel was lam geworden, en daardoor werkloos, zijn vrouw was ziek, zijn kinderen hongerden en hij moest, ten einde raad, uit bedelen gaan. Hij stemde in het voorstel van Dr. Van Kipekap toe, omdat deze een hoge geldsom in het vooruitzicht stelde... voor Tony's weduwe. Want Kipekap wilde Tony Wandels hart slechts gebruiken om het op een rijke kapitalist over te planten. Dat deze, met het nieuwe hart, de rijkgeworden weduwe ten huwelijk vraagt, is slechts bijzaak in de intrige. Maar ook hier duikt - zoals zo vaak - Georges Eekhouds sociale beslommering om de outcasts op, een eigenschap die deze steenrijke rentenierszoon met ettelijke andere naturalistische bourgeois-auteurs blijkt te delen. Hoewel, zoals gezegd, Eekhoud in de loop van zijn verhaal het hart van Tony Wandel volgt bij de achtereenvolgende ‘ontvangers’, terwijl Van Balen de lotgevallen schildert van één figuur, die opeenvolgende nieuwe harten krijgt, bestaat er toch ook hier een niet te loochenen parallellie: want in de Oude Symphonie wordt de held, Lou | |
[pagina 723]
| |
Anders, eerst een gewiekst business-man, nadien een dichterlijke zwerver. Op een zeer analoge wijze kreeg, bij Eekhoud, eerst een handelaar, Trekkenpluk, het hart van Tony Wandel, en daarna kwam een verschrompelde dichter, de ‘académicien Foutrapiot’, aan de beurt, wiens naam al even primair-welsprekend is als die van Trekkenpluk. Toevallige overeenkomsten? Niet uitgesloten, natuurlijk. Kenmerkend voor de verhouding Eekhoud-Van Balen dunkt mij echter de figuur van de laatste donor, resp. ontvanger: de overeenkomst hier is niet meer toevallig, maar frappant. Lou Anders inderdaad heeft het Geluk nergens kunnen vinden, noch als zakenman, noch als romantisch zigeuner, noch als ‘wereldvreemde’ filosoof, noch als gek die in het asiel was opgesloten. Een laatste poging waagt hij dan, als zonneklopper, als Bel-Ami, maar een Bel-Ami met één enkele vrouw. Als hij ook daarin geen bevrediging kan vinden, beseft hij, dat alleen het hart van de gelukkige kannunik Dufraing zijn redding zou kunnen betekenen: want die heeft inderdaad God, i.e. het Absolute of het absolute Geluk gevonden: de aankomende agnosticus Van Balen schuttert blijkbaar tussen God en het atheïsme. Maar natuurlijk verwondert het niemand dat de ex-jezuïet Van Balen als nec plus ultra van de gelukkige, bevredigde mens een geestelijke heeft gekozen. Toevallig, of jammer genoeg, had de uranist Eekhoud hem dat reeds voorgedaan. De laatste inderdaad die het gelukmakende hart van Tony Wandel krijgt is eveneens een geestelijke, nl. de door deze overplanting revolutionair geworden bisschop Willebord Gelof: ‘Il osa soutenir que Jésus était le fondateur de l'école socialiste et le premier des républicains’ (pp. 282-283). Dat hij tot de brandstapel wordt veroordeeld en een fantasmagorisch einde in de vlammen vindt, was bijgevolg onvermijdelijk. Ook op een ander vlak vindt men tussen Van Balen en Eekhoud bepaalde overeenkomsten. De Oude Symphonie van ons Hart bezit ongetwijfeld een zeer eigen schriftuur, waarvan de eerste eigenschap wel is het gebrek aan eenvormigheid. Het is een verwarrend-beredeneerd, overmoedig mengelmoes van expressionistische stijlelementen en Neue Sachlichkeit, doorspekt met kranteknipsels à la Dos Passos of flarden uit de nieuwsberichten, zoals wij die reeds in Berlin-Alexanderplatz lazen. Het ligt voor de hand dat rustige, afremmende beschrijvingen volledig ontbreken in dit door een diabolisch ritme bezielde verhaal. Op één uitzondering na: bij de hartoperatie althans is Van Balen, al was het maar even, blijven stilstaan om er ons een schema- | |
[pagina 724]
| |
tische aanduiding van te geven: ‘Eerst wat ribben uitnemen, dan de pleura en de long wegtrekken, hartzakje opensnijden, bloedvaten afbinden en aan Stany's apparaat koppelen... détails te technisch (...). Ten slotte hartzenuwen losmaken maar niet dooden... persoonlijke verdienste, als hij zoo vrij mag zijn... preparaat van eigen vinding...’ (p. 62). Onvermijdelijk was de precisie, de naturalistische precisie, van Eekhoud heel wat groter, ook al schreef hij een louter utopisch verhaal: ‘L'extraction du coeur comportait d'abord une large incision pratiquée dans la poitrine près de la sixième vraie côte; ensuite une première section pour séparer les veines caves supérieure et inférieure de l'oreillette droite, un second coup de scalpel pour détacher le coeur de l'artère pulmonaire, un troisième pour disjoindre les veines pulmonaires et l'oreillette gauche, enfin un dernier tour de main pour trancher l'artère aorte. Si l'on songe qu'il fallait pratiquer cette extraction sur deux individus, fixer le coeur sain à la place de l'organe contaminé, raccorder par des ligatures les tronçons de veines et d'artères aux embranchements correspondants dans la poitrine de l'individu à calfater, recoudre le péricarde et les chairs du thorax, on comprendra les dépècements innombrables auxquels se livra Van Kipekap (...) avant d'expérimenter sur ses semblables’ (pp. 160-161). In de eerste plaats valt het natuurlijk op dat Eekhoud, ondanks zijn grotere naturalistische detailkennis, de moderne transplantatietechniek slechts bij benadering weergeeft. Dat zijn patiënt doodeenvoudig aan de gevolgen van een hersenbloeding zou omgekomen zijn, dat schijnt Eekhoud zelfs niet te beseffen. Van Balen heeft het zich, op een handige wijze, makkelijker gemaakt: de uiterst gecompliceerde techniek schuift hij, met één enkel woord, terzij: ‘détails te technisch’. Maar hij heeft blijkbaar de kapitale ogenblikken niet uit het oog verloren, waarop de patiënt zonder hart moest leven, voortleven, en waarbij de levensfunctie van het hart door een artificieel orgaan moest worden uitgevoerd: terwijl Lou Anders op het hart van zijn jongste donor wacht, wordt zijn bloedsomloop door het apparaat van Stany geregeld, - net zoals in Grote Schuur.
Stany echter, de trouwe, onmisbare acoliet van Prof. Buerbaum doet eens te meer het vermoeden oprijzen dat Van Balen Le Coeur de Tony Wandel in en onder handen had gehad. Reeds Eekhoud had op de onverbreekbare banden gewezen tussen Dr. Kipekap en zijn famulus: ‘(Kipe- | |
[pagina 725]
| |
kap n'avait avec lui) qu'un domestique qu'il terrorisait et qu'un élève, son âme damnée’ (p. 203). Om het dossier der (toevallige) overeenkomsten te vervolledigen, zouden wij er voorts op kunnen wijzen dat beide chirurgen zeer nauwkeurig en stipt eerlijk boekhouden over hun experimenten, en vooral over de fysiologische en psychologische reacties van hun patiënten, voor als na de operatie. Onvermijdelijk leidt dat bij beiden tot de publikatie van een Wälzer, van een lijvig standaardwerk. Van de hand van Dr. Kipekap verschijnt Les Mystères de la Survie (p. 186) terwijl het bij Van Balen heet: ‘Aan Professor Dr. Jacob Buerbaum (werd) de driejaarlijkse medische prijs toegekend voor z'n doorwrocht standaardwerk Het Menselijk Hart’ (p. 78). Een laatste analogie kan verder gevonden worden in de doorzichtig-symbolische naam der beide hoofdfiguren. Tony Wandels naam is natuurlijk afgestemd op een óók Nederlands begrijpend lezerspubliek: want zijn hart, dat overal zachtheid en liefde brengt, wandelt van de ene mens naar de andere, onveranderd in de verandering, wandelt het hele verhaal door. Of Eekhoud daarbij het Duitse begrip Wandel, Wandlung voor ogen heeft gehad, is moeilijk uit te maken. Uit geen enkel van zijn talrijke werken blijkt, voor zover ik het zie, enige kennis van de Duitse taal. Aan de andere kant is de naam van het hoofdpersonage van De Oude Symphonie niet minder symbolisch, en ook niet minder complex: Lou Anders is nu eenmaal, of voelt zich nu eenmaal anders dan de anderen, eeuwig onbevredigbaar zoekt hij het Geluk elders, in het nieuwe, in het andere. Daardoor moet ook hij, net als Tony, wandelen, van de ene metempsychose naar de andere, van de ene psychische gedaanteverwisseling naar de andere. Precies op dit punt lijkt me de symbolische naamgeving een nieuwe dimensie te verwerven: Lou Anders streeft eeuwig naar het Geluk van de anderen, slechts door het hart van de anderen hoopt hij het Absolute, ‘das ozeanische Gefühl’ te bereiken. Dat herinnert onmiddellijk aan Freud. En iedereen weet dat Lou Anders, ook Lou Andreas-Salomé genoemd, de wereldberoemde vriendin van de Weense analyticus is geweest. Dat ‘Lou Anders’, als naam voor de hoofdfiguur van Van Balens eerste roman, een harmonisch-geslaagde symbiose van deze onderscheiden elementen is, staat voor mij buiten kijfGa naar eind(3). Ook structureel zouden wij, tenslotte, beide verhalen kunnen vergelijken. Inderdaad, de twee Antwerpse schrij- | |
[pagina 726]
| |
vers distantiëren zich duidelijk van hun verhaal als objectieve weergave der werkelijkheid, niet in het minst wellicht door de ironische superioriteit die ze tegenover hun eigen verhaal innemen, - een romantische ‘Verfremdung’ die men in de literatuur op zijn laatst sedert Tieck aantreft. Georges Eekhoud vernietigt de objectieve waarde van zijn sprookje door het bewust als een irreële kroniek voor te stellen. Maar hij maakt het bovendien belachelijk voor de Nederlandstaligen, en relativeert het voor de anderen door zijn gebruik van burleske namen: van Tony Wandel afgezien, zijn er de reeks personages die heten: Kipekap, Trekkenpluk (de kapitalistische uitbuiter), Gelof (liefst met lange o, de Vaticaan-II-bisschop avant la lettre). Niet minder ironisch en überheblich staat Kamiel van Balen tegenover zijn eigen verhaal. De verschillende symfonische bewegingen worden in het midden eerder radicaal en expressionistisch, onderbroken door een Pauze, waarin de auteur even nonchalant een praatje slaat met zijn lezers over de waarde van zijn werk als weleer de Berlijnse ambachtslui bij de opvoering van Der Gestiefelte Kater. De conclusie die wij uit dit alles kunnen trekken, is dat de aankomende auteur Kamiel van Balen zeer belezen was en dat hij, bij de conceptie van zijn eerste roman, eerder onbewust dan bewust, teruggreep op vroegere lectuur, niet om zijn voorbeeld slaafs te plagiëren, maar omdat bepaalde elementen die hij links of rechts ontdekte, volledig pasten in het kader van het verhaal dat hij had geprojecteerd. Ik meen dan ook dat de lange reeks treffende overeenkomsten, die er bestaan tussen Le Coeur de Tony Wandel en De Oude Symphonie van ons Hart, niet absoluut aan het toeval te wijten zijn. Natuurlijk dienen wij, om de filologische objectiviteit te respecteren, ons de vraag te stellen: heeft Van Balen het werk van Eekhoud gelezen? Deze vraag is, voorlopig, niet te beantwoorden. Zoals bekend is de auteur, nauwelijks enkele weken vóór 8 mei 1945, omgekomen in Dachau. Zijn correspondentie evenmin als zijn persoonlijke, onuitgegeven geschriften, zijn toegankelijk: zij worden zorgvuldig behoed door vrienden en bloedverwanten. De enige en laatste vraag die wij ons in dit verband kunnen stellen is dan wel: heeft Van Balen het werk van Georges Eekhoud kunnen lezen? Ettelijke elementen laten ons toe te bevestigen, dat dit vermoeden niet op losse schroeven, maar op reële gronden berust. Want, in de eerste plaats, - en zijn biografen zijn het daarover eens -, was | |
[pagina 727]
| |
Van Balen bijzonder belezen. Een tijdje lang, nadat hij de jezuïetenorde en het seminarie vaarwel had gezegd, meende hij zelfs in Turnhout een boekwinkel te openen. Zover is het nooit gekomen. Maar voor de befaamde (!) ‘Boekengids’ schreef hij enkele bondige, maar uiterst rake recensies, hetgeen op zijn minst wijst op een actieve belangstelling voor literatuur. Tenslotte herinneren wij eraan, dat Van Balen, ter vervanging van de h. Baers, in Heverlee, aan de school voor bibliothecarissen doceerde. Dat alles wijst er voldoende op dat de jonge auteur zich niet uitsluitend met eigen letterkundig werk bezighield, maar dat hij uiteraard ook direct interesse koesterde voor literatuur in het algemeen.
Deze negatieve bewijsvoering laat ons in ieder geval veronderstellen dat Van Balen het werk van zijn streekgenoot had gelezen, of kon gelezen hebben. Positiever is dat engere, lokale banden beide schrijvers verbonden. Hoewel Eekhoud in Antwerpen geboren was, en zich nadien in Brussel vestigde, was zijn ‘contrée de dilection’, zoals hij zegt in het ‘Ex Voto’ van Kermesses en zoals hij, nadien, betuigde in het motto voor de bundel Nouvelles Kermesses (waarin Le Coeur de Tony Wandel verscheen), niet de havennoch de hoofdstad, maar precies de Antwerpse Kempen, de geboortestreek van Kamiel van Balen: en deze Kempen heeft hij, in het grootste deel van zijn werk, met lyrisch naturalisme bezongen. Wat ligt er dan meer voor de hand, dan dat de jonge schrijver de verhalen van dé Kempische auteur bij uitstek, Georges Eekhoud, zou hebben ter hand genomen? Als was het maar uit gewetensbezwaar, toen hij, even voor De Oude Symphonie ontstond, meewerkte aan een bundel bijdragen, uitgegeven door Winterhulp: ‘Volk uit de Kempen’ (1943). Het spreekt vanzelf dat wij deze uiteenzetting slechts wijselijk op een vraagteken kunnen laten eindigen. Al is het dossier ‘belastend materiaal’ contra Kamiel van Balen m.i. welsprekend, toch is het uitgesloten, met laatste zekerheid aan te tonen dat men voor een geval van plagiaat, van beïnvloeding of van letterkundige ‘inspiratie’ staat. Het geval Brecht, die voor de songs van zijn Dreigroschenoper kalmweg en tekstueel 25 verzen van Villon overschreef in de vertaling van K.L. Ammer, is toch eerder een uitzondering. Brechts antwoord op de verwijten die men hem dienaangaande had gemaakt, is ondertussen wereldberoemd geworden: ‘Ich erkläre also wahrheitsgemäß, daß ich die Erwähnung des Namens Ammer leider vergessen habe. Das | |
[pagina 728]
| |
wiederum erkläre ich mit meiner grundsätzlichen Laxheit in Fragen geistigen Eigentums’Ga naar eind(4)... Paul van Vreckem |
|