| |
| |
| |
Elseneur
of het noodweer der spreeuwen
Le monde [...] est une terrasse d'Elseneur, un lieu dont on ne sait s'il est l'empire de l'être ou celui du n'être pas.
R. Bodart
Aan de deur van de parloir heb ik zonder merkbare ontroering van mijne moeder, van tante Henriette afscheid genomen. Innerlijk mogen we alle drie aan een verraderlijk sintelvuur onze ziel geschroeid hebben, doch uiterlijk laten we daar niets van merken. Daarna aan mijzelf overgeleverd word ik door de superior een indrukwekkende kostschoolgang ingestuurd waarvan de mozaïekvloer pas als het ware met zurig riekend bier werd schoongedweild.
Spoedig hoor ik dichtbij een ziedend lawaai van jongensstemmen, in de refter waar de pensionairs voor het souper aan tafel zitten. Verder dan de wijdopen glazen deur geraak ik niet. Ik sta mezelf in de weg, met een akelige stijfte in armen en benen. Wellicht is men geruime tijd aan tafel gegaan voor het avondeten, onder het nu eens kwijnend, dan weer schel oplevend licht van veel te hoog opgehangen kooldraadlampen. Het gotisch bakstenen gewelf van de eetzaal doet aan een afgedankte kapel denken.
Eigenlijk ben ik maar een ongewenste, neergedrop- | |
| |
te telaatkomer die de avondlijke discipline op stelten zet, en alzo word ik van alle kanten met uitdagende nieuwsgierigheid aangegaapt, waarbij het lawaai een poos in omvang afneemt. Maar die ingetreden spanning wordt met één treiterende schaterlach verbroken. Het is alsof ik door een forse hand diep onder water word geduwd, meteen voor iedereen onzichtbaar gemaakt. En weer gretig over hun bord gebogen ploeteren de pensionairs ongemanierd in hun avondeten.
Misschien is het de schrale, armelijke keukenlucht van warme azijn, van lamgestoofde uien, van dampende aardappelen die nog in hun nat zwemmen waardoor de atmosfeer me zo onbehagelijk en onbekend voorkomt. Middelerwijl gunnen de tafelknechten me geen blik. Druk in de weer, met veel wind in hun gesteven schort dat tot hun voeten reikt, spoeden ze mij rakelings voorbij met volle of lege schotels en kannen. Ze zien er kraakzindelijk uit, wat niet belet dat hun werkpak een vieze lichaamswarmte uitwasemt die aan ransriekende vaatdoeken herinnert.
Van verlegenheid weet ik geen blijf met mijn handen. Het heeft al zo hopeloos lang geduurd dat ik hier geen voet durf verzetten uit vrees van mijn voetstuk te vallen. Met diezelfde hinderlijke besluiteloosheid in mijn hoofd ben ik eerder nooit zo alleen geweest.
Intussen is de surveillant van zijn tree gekomen. Zijn wiegende soutane zweeft langzaam op mij af, alsof zijn figuur de grond niet raakt. En dan ineens is hij bij mij. Ik word door hem de refter een eind ver binnengeleid, tussen twee rijen tafels waar minder luid gesproken wordt als we voorbijkomen. Ergens krijg ik mijn vaste plaats aangewezen. Mijn beide benen hef ik gegeneerd over de houten bank, waarna de surveillant zich terug naar zijn tree begeeft. Ik zit aan de rechterzijde van de tafelchef die dadelijk mijn bord boordevol afgekoelde soep schept.
| |
| |
Zijn vlamrood, sluik gekamd haar glimt van pomade, wat een degoutante indruk op mij maakt. Van tussen zijn vooruitstekende, opeengeklemde tanden ontsnapt een sissend geluid. Opeens niest hij barbaars recht in zijn volle teljoor. Mijn instincten zijn ijlings gealarmeerd. We zullen geen van beiden voor elkaar willen onderdoen. En des te erger steekt hij me tegen als ik er attent word op gemaakt, dat ik, aan zijn rechterzijde gezeten, voor alle maaltijden een ereplaats inneem. Met tegenzin zit ik mijn vieze soep te slikken, in het aanschijn van al die onbekende gezichten aan de grond vastgeraakt met een ballast van ouderwetse tafelmanieren.
Vlak tegenover ons grijpen twee gulzige jongens naar de groentenschotel die ze, ieder van zijn kant met hebzuchtige vasthoudendheid niet meer loslaten. Het lijkt een dol hanengevecht te zullen worden. Maar opeens, - met de bliksemsnelle reflex van een aanvallende roofvogel, - worden ze door de tafelchef met krasse scheldwoorden geïntimideerd (voleurs! assasins!) omdat hij het vocabularium van een vreemde taal die hij gedwongen is te spreken maar gebrekkig beheerst, waarmee iedereen aan tafel gewoon schijnt rekening te houden. De uitwerking is bijzonder frappant om te zien: twee als het ware ontzenuwde handen glijden weg en verdwijnen onder het afhangend amelaken. Onmiddellijk gekalmeerd, met een positief gebaar van eigenwaarde reikt de tafelchef zelf de groentenschotel aan en wacht geduldig tot iedere jongen op zijn beurt een paar scheppen groenten heeft genomen. Zijn kortaangebonden uitval is vergeten. Er is iets vaags in zijn blik gekomen als hij over de tafel staart, van de soepetrine naar het glazen schaaltje met het onbruikbaar grof en nat keukenzout.
Om contact met mij te zoeken, wil hij weten of ik reeds eerder op kostschool ben geweest. Of kom ik wellicht onvoorbereid regelrecht uit mijn oudernest
| |
| |
vandaan gelijk een nog te ontgroenen moederskindje? Tussenin twee happen in zijn portie braadworst zegt hij zijn naam: Elysian Wheeler, maar onder de recreatie heet men hem nooit anders dan ‘de Schot’, wat hij schijnt op prijs te stellen alsof zijn prestige ervan afhangt. Voelbaar zoekt hij naar zijn beste woorden om met mij contact te krijgen. Waarom, vraagt hij zich af, doe ik zo gereserveerd als een die ondragelijke pretentie koestert, als een die vooral géén ‘monsieur quelconque’ wil zijn? Tussen zijn duim en wijsvinger kneedt hij broodkruim tot een dotje deeg, en hij schiet het weg over het hoofd van de jongen die tegenover ons zit. Hij heeft veel te grote, rode handen die als het ware in een kokendhete vloeistof zijn ondergedompeld geweest.
In afwachting dat het dessert wordt geserveerd vraagt Wheeler op een geforceerd amicale toon, of ik er lust toe gevoel in zijn ‘compagnie’, bij de ‘Saracenen’ te komen? Met provocante brutaliteit spannen ze samen om op een hap en een snap de recreatie in de war te sturen, ballen weg te kapen en over het dak van de urinoirs te schoppen zodat ze op het speelplein van de externen terecht komen. In de kapel zingen ze opzettelijk vals; op de dortoir kloppen ze seinen naar elkaar op de houten wand van hun ‘chambrette’, wat de nachtwacht op en neer doet draven.
Het brandt mij op de tong Wheeler te vragen: wàt betekent een compagnie? Waarom dient de recreatie in de war gestuurd te worden? Waarom wordt er in de kapel opzettelijk vals gezongen? Waarom wordt er op de slaapzaal kattekwaad gesticht waardoor de jongens een halve nacht oproerig wakker liggen? Verveeld haalt hij zijn schouders op. Er wil mee gezegd zijn, dat ik tot de onschuldige dwazen behoor die hem niet begrijpen. Ik ben allesbehalve een kranige moeial; ik vrees anderen zeer te doen op dezelfde onbehagelijke wijze als ze mij zeer hebben gedaan.
| |
| |
Ik ben er niet bang voor bruusk en uitdagend tegen het lijf gelopen te worden. Angstgevoelens, die heb ik wél maar ze verschillen van het gewone, laffe bang-zijn bij voorbeeld voor de gevaren van een onweerachtige stormwind, van een clandestiene nachtelijke zwerftocht door bossen en landerijen die onze campagne omringen. Grollende honden krijg ik tam en kwispelstaartend komen ze bij mij als ik ze zachtjes toespreek. Oprecht angstig en bedreigd gevoel ik me alleen door beelden die op onverklaarbare wijze in mijn binnenstebinnen onrust wekken. Ik geraak van streek als tante Theodora erin slaagt mij te doen geloven dat ik grof gezondigd heb, die onzalige keer toen ik grootmoeder op haar chaise persée verraste en er oneerbiedig om gelachen heb. Mijn schuldbesef is een hete koorts geworden als ik daarna onder de ogen van mijn moeder moest verschijnen. Doch bangzijn heeft niets met zo'n angst te maken. Ik hoor mijn vader zeggen: wat ons van buitenaf bedreigt is een soort van rookgordijn waar we vastberaden doorheen moeten stappen.
Werktuiglijk tel ik de jongens aan de overkant van de tafel ofschoon ik hun aantal, hun numerieke overmacht niet vrees die druk op mij kan oefenen, die ik slim uit de weg zou gaan. In het ergste geval kunnen ze mij in hun hart verafschuwen; wat heb ik erbij te winnen of te verliezen? Ik word tersluiks bespied, gewikt en gewogen, doch we weten nog totaal niet van elkaar.
Maar pas was mijn couvert uit mijn opgerolde servet te voorschijn gerinkeld, als het dadelijk hilariteit wekte. Onder de tafel kreeg ik een verraderlijke trap tegen mijn benen; het was bedoeld als een hostiele afrekening naar aanleiding van het ridicuul precieuse eetgerei dat me toebehoort. Ik ben er niet van geschrokken; ik heb die trap tegen mijn benen met correct gemimeerde onverschilligheid geaccepteerd, wat mijn colereuse tafelgenoot merkelijk tegenviel.
| |
| |
Het is best mogelijk dat hij me voortaan voor een onvolgroeide futselaar zal houden waaraan men veel meer hinder dan voldoening beleeft. Geamuseerd kijk ik hem recht in zijn ogen. Hij zit onsmakelijk in zijn portie worst te kerven.
Na dit onbeduidend voorvalletje ben ik weinig met mijn tafelgerief ingenomen; het is de eerste keer dat het een àndere betekenis heeft dan ik het vroeger iedere middag, iedere avond naast mijn bord zag liggen. Nochtans kan niemand ter wereld me verbieden ‘mijn’ lepel en vork, ‘mijn’ tafelmes vast te nemen en er gebruik van te maken ofschoon hun zilver de gemoederen verbittert en het ervan komt dat ik een trap tegen mijn benen krijg. Maar toch ook maakt het me verlegen. Wie weet hoeveel andere ‘buitenissigheden’ mij van den huize werden meegegeven waar mijn medeleerlingen moeten aan wennen, die ik niet kan verantwoorden, waarvan ik de nadelen ondervind.
In de diepe gravure van mijn monogram zijn nog sporen van het witte poetspoeder te merken waarmee mijn couvert door tante Theodora werd schoongewreven alvorens in mijn koffer te verdwijnen, mét mijn nieuwe schoenen en pantoffels, mét mijn kousen en ondergoed, mét mijn toiletbenodigdheden en mijn kerkboeken. Spijt alle denkbare hilariteit blijft mijn dagelijks tafelgerief het ‘mijne’ en ik doe ermee wat ik wil; ik ben ermee vertrouwd; sedert vele jaren staat het naar mijn hand. Ook Aloysius en Hermine bezitten een gelijkaardig couvert waar ze zich niet over verwonderen, maar het mijne schijnt de gangbare realiteit van de pensionaatsrefter te verstoren en door middel van geen verstandelijke bedenkingen is er aan die gangbaarheid te ontsnappen. Met ruwe haast wordt mijn eetgerei straks afgeruimd, wordt het in hetzelfde afwaswater ondergedompeld samen met het ijzeren tuig waarmee de pensionairs de spijzen naar hun mond brengen. En ik zit me heimelijk te
| |
| |
verkneukelen bij de gedachte wàt mijn tantes, branderig van ergernis, er wel zouden van zeggen als ze van die schennis te weten kwamen.
Vanmorgen, bij mooi septemberweer, ben ik met mijne moeder, met tante Henriette van huis vertrokken. Het schijnt al langer geleden. Nu eens op een drafje, dan weer met een slakkengang, navenant onze koetsier het wenselijk vond op de verwaarloosde binnenwegen, sukkelden we voort naar het veraf gelegen pensionaat. We zijn urenlang met onze voituur onderweg geweest, die voor de gelegenheid boven en onder extra was nagezien en glanzend schoongesponsd. Als aangeklede ledepoppen uit een andere eeuw op de achterste bank van het rijtuig naast elkaar neergezet, in een met blauw satijn gecapitoneerd saletje dat naar chroomlederen handschoenen ruikt, waren we genadeloos aan de balancerende willekeur van de rijtuigveren overgeleverd. Om beurte wiegelde ik tegen tante, tegen mijne moeder aan.
Weldra was de binnenkant van onze koets in alle hoeken warm gestoofd en met bedorven lucht gevuld; mijne moeder heeft er een opgedrongen, rood gezicht van gekregen omdat van beide portières het raampje op een urenlange tocht gesloten bleef. Van bij ons vertrek heeft tante het zo gewild want, pas van een ongesteldheid bekomen, verdraagt ze geen trekwindje waardoor haar gezondheid opnieuw een knak mocht krijgen. Mijn armen liet ik loom in de mouwen van mijn marineblouse hangen; mijn voeten wogen zwaar alsof er modderklonters aan mijn schoenzolen kleefden. Af en toe heb ik mijn oren gespitst voor het klappen van de zweep waarmee de koetsier de vliegen verdreef die het met zwermen op ons paard hadden gemunt.
Aldra hadden we geen conversatie meer.
Bijwijlen kreeg ik de indruk, dat ons rijtuig aan de grond stond vastgeschroefd; dan waren het de
| |
| |
bomen, de verre windmolens en kerktorens die schenen voort te bewegen. Zo moet het Aloysius vergaan als hij, op zijn viermastbark, op een windstille oceaan ronddobbert en hij krijgt de indruk dat zijn schip aan een onderzees koraalrif ligt vastgeankerd. De effen hete lucht, strak door het zonlicht uitgespannen, meen ik als in een duizeling te zien bewegen. Zo zal Aloysius eindeloze, blanke luchten zien die met trillende stralingen geladen zijn.
Gehoorzaam, zonder sentimentaliteit is hij naar ‘warme landen’ vertrokken; bij zijn vertrek heeft men hem nauwelijks vaarwel gezegd. Zijn splinternieuw cadettenpak met open matrozenkraag stond hem goed. Zijn borst was bloot en men zag een kleine, vrome medaille aan een dun kettingetje om zijn hals hangen. Oom Augustin verbleef in de stad, geoccupeerd in zijn expeditiebedrijf. Tante Zenobie had haar bezigheid in huis niet in de steek kunnen laten; ze had en nieuwmodische japon geknipt en in elkaar gedriegd, die ze Hermine stond aan te passen. Aloysius vroeg naar niemand van de zijnen. Met zijn weinig spraakzame inborst kon men zich eraan verwachten dat hij om niemands handdruk zou smeken. Enkel mijne moeder was met betraande ogen bij hem gebleven en ik stond naast haar terwijl Aloysius' koffer met een eindeloos lang touw op het dak van de koets werd vastgesjord. Hij zou alleen naar de haven rijden. Als hij later weer voet aan wal zet, na een afwezigheid van jaren, mogen wij ons eraan verwachten dat hij een taal spreekt die we niet verstaan.
Zal ik zelf nog begrepen worden als ik met verlof terugkeer naar onze campagne, naar ons stoïcijns kasteel; als ik over mijn ervaringen op de kostschool vertel? Gelijk louter verzinsels zullen mijn belevenissen tante Theodora's leedvermaak wekken. Voor hetgeen ze niet met haar eigen handen heeft aangeraakt, - het hete en koude, het natte en droge, het ruwe en gladde, - heeft ze geen gevoel in haar vinger- | |
| |
toppen; voor een ritseling waarvan ze de herkomst niet beredeneren kan is ze potdoof. Door middel van de verwondering alléén is het haar niet mogelijk dingen te ontdekken die men niet dadelijk in hun volle betekenis te zien of te horen krijgt. Daarentegen geeft tante Henriette een wonderlijke zin aan haar blijde of trieste verwachtingen; zij rààdt, zonder zich schromelijk te vergissen, een aanwezigheid àchter het compacte en onbespraakte waarmee ze in contact weet te komen. Toen ze wist dat ik op kostschool werd gedaan, hoorde ik haar luidop mijmeren dat alle dingen, aan hun begin, bestemd lijken om lang te duren ofschoon ze, achteraf controleerbaar, van korte duur zijn geweest. In de herinnering rukt het verleden in een flits voorbij; aan het tegenwoordige schijnt geen eind te komen. Het is me niet duidelijk geworden of haar woorden wel voor mij bestemd en op mijn toestand toepasselijk waren. IJlings is ze weggegaan. Verbaasd riep ik haar na. De hall, de trap was leeg. Tante was als het ware in de lucht opgelost. Toen ontdekte ik een barst in een van de marmeren vloerstenen, die er misschien al vroeger was, doch pas nu had ik hem opgemerkt.
Tante Zenobie en tante Theodora, samen met mijne moeder, hebben hun jeugd in een meisjespensionaat gesleten; nooit gaven ze klachten te horen over krenkende onrechtvaardigheden, over onrustwekkende toestanden waarvan ze de dupe waren. In hun pensionaat zijn ze gelukkig geweest. Mijne moeder vertelt graag over grappige voorvalletjes, over de tics van een oubollige masoeur, waar ik gretig naar luister, die mijn verbeelding treffen, die een atmosfeer voor mijn geest toveren waarin eindeloos gestoeid en gezongen wordt. Tante Henriette, meestal zuchtig, kwijnend en verwend, heeft nooit ander dan huisonderwijs genoten; met kinderen van haar leeftijd heeft ze nooit geleerd en gespeeld. Haar oudere zusters kreeg
| |
| |
ze maar te zien en te horen als ze met vakantie thuiskwamen. Over tante Henriette heb ik mijn vader een ernstige bedenking horen maken: dat die huisbakkenheid waarin tante haar jonge jaren sleet een stempel van wereldvreemdheid op haar opinies heeft gedrukt en, begrijpelijkerwijze, heeft ze spijtige scrupules en rancunes gecultiveerd waarmee men zelden akkoord kan gaan. Zo verschijnt er dikwijls een vuiltje van jaloersheid aan haar hemel, als ze onder de druk van haar lichamelijke ongemakken, in depressieve momenten, geen raad met haar lastige onvoldaanheid weet. Dan krijgen wij het iedere keer van haar te horen, dat ze de zonnige jongemeisjestijd van haar zusters als een onverdiende, op hààr beraamde achteruitstelling beschouwt waarvan ze de levenslange nadelige gevolgen ondervindt. Alsof haar ouders, haar zusters tot de wispelturigheid van haar gestel opzettelijk en op berekenbare wijze hebben bijgedragen, vraagt ze zich af: waarom zij alleen bij haar bejaarde vader en moeder, bij een oude rondsloffende dienstmeid werd achtergelaten, als haar drie zusters een merveilleus pensionaatleventje werd gegund? Het is niet uit haar hoofd te praten, dat ze het slachtoffer is van een in het geheim bekonkelde samenspanning tegen haar persoon. Eens op dreef met haar klachten is het maar best haar niet tegen te spreken om de vrede te bewaren. Het ligt immers in haar eigenaardig karakter zich onuitputtelijk over sedert jaren uitgedorde illusies te bedroeven en er anderen aansprakelijk voor te maken als er van haar verwachtingen niets dan droesem overblijft. Iedere stormbui bedaart in een weeral hevige ongesteldheid die tante dagenlang aan haar ziekbed of aan de sofa in de salon gekluisterd houdt.
Nu ik naar het pensionaat moet vertrekken, geeft ze aandoenlijk blijk van haar tevredenheid. We hebben haar in haar eentje horen zingen. Opgeruimd zit ze met ons aan tafel, nu haar lievelingsneefje naar een
| |
| |
aards paradijs gaat vertrekken dat haar onthouden bleef.
Het zijn nochtans allesbehalve opbeurende redenen die over mijn lot beslisten. Als ik mijn vader moet geloven, heb ik dringend behoefte aan een opwekkend levensklimaat. Ik moet eruit weg, uit de troep van eeuwig zeurende vrouwen die het verval van hun stand niet te boven komen. Door het constant verkeer met jongens van mijn leeftijd wil hij mijn genezing beproeven van chronische flauwten, van klemmende benauwdheden en folterende migraine, die mijn dagen vergallen en waarvoor onze huisdokter geen kruid gewassen weet. Bij iedere visite zit hij mijn piepende ademhaling te beluisteren, zijn warm gummiachtig oor tegen mijn borst gedrukt. Ik moet languit op mijn rug gaan liggen en met zijn dikke, peinzende vingertoppen, duwend en tastend, zoekt hij naar de oorzaak van mijn verontrustende kwalen. Bij ieder doktersconsult opnieuw krijgt mijn luie spijsvertering, mijn gezwollen lever, mijn galblaas of twaalfvingerige darm er de schuld van dat ik tot de ‘onbruikbaren’ behoor, zoals tante Theodora zich met geringschatting uitdrukt als er over mijn constitutie wordt gepiekerd. Aan de onveranderlijke diagnose van meneer doktoor ben ik gewend. Als ik op mijn rug lig, zie ik onder zijn zware snor zijn roofdierachtige tanden die niemand ooit zo van dichtbij en zo goed te zien heeft gekregen. Ik kan een glimlachtje niet onderdrukken als ik in zijn donkerbehaarde neusholten kijk. Geïrriteerd trekt hij zijn wenkbrauwen op omdat hij met mijn geval geen raad weet. Hij staat op het punt mij de schuld van mijn ongemakken te geven waarvoor hij geen remedie vindt. Ik zal weer drankjes, poeders en pillen te slikken krijgen; er zullen weer warme of koude compressen bij te pas komen. Zijn neushaartjes bewegen als hij ontmoedigd door zijn neusgaten zucht. Dan waag ik het erop te vragen waarom mijn rechterooglid in
| |
| |
een kramp vaak dichtgeknepen wordt, als ik van de schele hoofdpijn met mijn ene opengebleven oog niet meer juist op hun plaats de stoelen rond de tafel zie staan. Waarom verstijven mijn ledematen en breekt het koude zweet mij uit in zo'n overdreven mate alsof er een natte spons over mijn lichaam wordt uitgeperst? Ik hang uit mijn bed in een emmer te braken; tegelijkertijd word ik afmattend en vies door diarrhee geplaagd. Ik verdraag niemands aanwezigheid in de kamer waarin ik lig; in mijn vernederende toestand wil ik niet beklaagd, niet vertroeteld worden. Na een ellendig lange dag, na een eindeloze nacht komt er wel verandering in mijn misselijke situatie. Daarna ben ik doodop ofschoon het me niet verhindert lucide door te denken. Weeral voor enkele dagen hersteld, hervat ik met verdubbelde energie mijn lessen ofschoon ik door de geleverde inspanning wel eens opnieuw het bewustzijn verlies. Ik wil nochtans geen echte zieke zijn.
Op kostschool zal er een gunstige omkeer in mijn lichaamsgesteldheid komen. Ik zal nuttige, hedendaagse leervakken assimileren, zo verschillend van degene waarin ik tot hiertoe door tante Theodora onderwezen werd. Tegelijkertijd ontsnap ik aan haar naargeestig geknies als ik voor een terloopse hapering bij het opdreunen van mijn lessen, voor een onschuldige ‘erreur de plume’ die mijn verzorgd schrijfwerk ontsiert met een grijns word afgekeurd. Haar treiterende, door machtswellust stijf gehouden wijsvinger duidt de aangebrachte correcties aan, die ze mij luidop doet aflezen. Van streek wil ik dadelijk mijn schrijfwerk overdoen, wat tante me finaal verbiedt opdat haar superioriteit een spoor zou achterlaten, in de marge van mijn cahier met rode inkt driftig neergepend. Opeens, gelijk zout in het vuur, sissen de door mij gemaakte spelfouten in mijn hoofd. Hiermee weet ik alles op ontstellende wijze zoveel beter dat ik het maar neergeschreven heb. Aan mijn
| |
| |
knagend, machteloos schuldbesef komt geen einde en ik lig ervan wakker in mijn bed. Mijn onvolkomenheden nemen gigantische, spookachtige proporties aan; vuurspuwende bergen, kolkende zeeën, wouden die door een bijbelse storm ontworteld worden komen erbij te pas. Maar niemand weet ervan; de verwoesting is geheel innerlijk, door mijn overspannen brein tot stand gekomen.
Toen ik vanmorgen afscheid ging nemen van tante Theodora, keek ze niet eens over haar schouder naar mij om; met een profijtig klein stofdoekje bleef ze bezig aan de bronzen versiersels van de met schildpad ingelegde pendule. Wel kreeg ik een vermaning van haar mee: in onze familie moest ik iemand van aanzien worden, waarmee gezegd wilde zijn op haar listige, averechtse wijze, dat ik geen capaciteiten bezit. In haar ogen ben ik onderhevig aan grillen, aan vlagen van enthousiaste eigenzinnigheid, bij voorbeeld omdat ik zoveel meer waarde hecht aan wat me geopenbaard wordt door middel van mijn zakmicroscoopje dan aan de zoveelste beroemde, prekende fabel van Lafontaine die ik uit het hoofd moet leren. Tante is ervan overtuigd: tot ons aller schande, als mijn karakter niet verbetert, zal ik een gedeclasseerde ‘vaurien’ worden, een van die goddeloze praalhanzen die op vrijdag geen vlees derven en voor het raam van een restaurant een bloederige biefstuk eten om God en zijn heiligen te tergen. Dit is wel de ergste profetie die ze vermag uit te spreken ofschoon het schaduwbeeld van oom Augustin er klem moet aan geven. Door mijn verblijf in het pensionaat wordt me een laatste kans op redding geboden.
Onder de last van mijn bewuste en onbewuste gebreken gebukt, met neergeslagen blik heb ik van tante Theodora afscheid genomen. Op staande voet was ik bereid haar in alles gelijk te geven, behalve dat ik de beste van onze familie wil worden. Ik heb me toch nooit zachtmoediger, innemender of geleer- | |
| |
der dan Aloysius of Hermine voorgedaan; ik heb er nooit aan gedacht een van beiden door middel van daden of woorden te overtroeven. Wat ik maar heb gekund, liet me steeds onvoldaan; ik zit erover te piekeren hoe min het was. Het wordt een stikkend zelfverwijt omdat ik, in geweten, vele dingen beter had kunnen doen dan ze zijn uitgevallen.
Waarom moest tante mijn dankbare gevoelens jegens mijn ouders in twijfel trekken, nu ik op het punt stond met alles hier, met iedereen voor lange tijd voeling te verliezen? Ik stond er sprakeloos bij; ik staarde me blind op tantes glanzende, zijden tuniek met zwarte, trillende franjes afgezet. Innerlijk heb ik me kapot geschreid.
Naar aanleiding van mijn vertrek naar het pensionaat kreeg ik van mijn vader een vriendelijke tik tegen mijn wang. Alsof hij een volwassen man toesprak, gaf hij me een gulden raad mee: voortaan moest ik voor mijzelf leren instaan; op eigen kracht moest ik mijn innerlijke uitrusting verbeteren. Heel goed begreep ik hem niet, doch ik knikte van wél. Tot afscheid gaf grootmoeder mij een kus; hij kwam op mijn linkerslaap terecht waar ik bestendig hete hoofdpijn heb. Haar droge lippen voelden aan als reepjes warm vilt. Daarna ben ik overstuur naar de wachtende koets gesneld waarin mijn moeder en tante Henriette onbeweeglijk gezeten waren, ieder met een breedgerande pluimhoed op haar hoofd, met een doorschijnend violetkleurig sluiertje neergetrokken voor hun bleek gezicht. Met een langzaam uitgevoerde, knersende zwaai van ons rijtuig zijn we van voor het kasteel vertrokken.
We zijn al lang onderweg. De tijd heeft erbij stilgestaan. Geleidelijk begint de bedorven lucht in de koets zwaarder op onze ademhaling te wegen.
Reeds heeft tante Henriette voor de zoveelste keer haar gouden horlogetje te voorschijn gehaald. Ik let
| |
| |
erop. Met tastende, gehandschoende vingers wordt het opgediept uit de hoogopstaande kraag van haar blouse waar het, tegen haar keel aangedrukt, door haar halsslagader verwarmd wordt. Het is vast aan een lange ketting waaraan een brelokje, in de vorm van een eikel, te wiebelen hangt. Men kan het eikeltje openknippen en dan vindt men in de ene helft, beschermd achter een micaruitje, een klisje pikzwart haar, in de andere helft een snipper zijig weefsel herkomstig als het ware van een vrome relikwie.
Ik herinner mij een keer toen tante Henriette alweer van een dagenlange ongesteldheid te bekomen lag, in de salon op de sofa languitgestrekt. Zoals ik in de voorbije dagen af en toe had gedaan, kwam ik haar een slokje citroensap te drinken geven. Ze had me horen binnenkomen en ze wenkte me bij zich. Gehoorzaam trad ik nader. Ik zag haar, vlak onder mijn ogen, in een wolkige diepte van beslapen, met overbodig kantwerk opgesmukt nachtgoed rusten. Ze hield haar ogen dicht. Met haar hand in het ijle rondtastend heeft ze mij gevonden. Mijn kin werd door haar hete vingertoppen aangeraakt.
‘Elias is altijd lief voor tante Henriette’, zei ze met onvaste fluisterstem: ‘de anderen zijn ervan overtuigd dat tante Henriette al lang in de vijver van het park verdronken is’, probeerde ze te gekscheren. Het heeft niet zonder jubilerende zelfironie geklonken, moet ik zeggen. Ze scheen van haar verlatenzijn te genieten en met zelfbeklag hadden haar woorden niets te maken. De trekken van haar uitgemergeld gezicht werden door een glimp van voldoening verhelderd.
Met mij was het anders gesteld ofschoon haar toespeling zonder twijfel spottenderwijze was bedoeld. Ik ben er hevig van geschrokken. De allusie aan de vijverplas joeg een vlam door mijn hoofd. Een kat was ooit in het water gesukkeld; het deerlijk gezwollen cadaver had ik barstensgereed zien bovendrijven.
| |
| |
Alsof ik uit alle macht een dreigend onheil van tante Henriette moest afwenden, greep ik dwaas en stevig haar arm vast. Het was een mager, beenderig armpje dat bloot uit haar wijde mouw te voorschijn was gekomen. Ze verstond me verkeerd.
Op het bijzettafeltje naast de sofa, als een hoopje sprookjesgoud lag het kleine horloge, de halsketting met het eikelvormig brelokje. Tante stak haar tastende vingers ernaar uit. Haar doodvermoeide ogen bleven erbij dicht. Ze vond wat ze krijgen wilde. En met haar beide, spitsgeknipte duimnagels werd het eikeltje voor mij opengedaan. Ik mocht de inhoud ervan zien. Hierin lag de beloning voor de aanhankelijkheid die ik in de voorbije dagen voor haar had betoond, - of was het louter uit bedenkelijke nieuwsgierigheid geweest dat ik tante Henriette wilde zien, in haar gederangeerde toestand, gelijk ik wel dikwijls 's avonds in een onverlicht vertrek gefascineerd word door een verwelkend boeket waarvan de fletse bladeren op de grond zijn gevallen?
Ik moest haar niet beloven het secreet van haar reliek te bewaren ofschoon ik voortaan wellicht de enige van de familie was die het binnenstebinnen van het brelokje mocht aanschouwen, zo zonderling, zo verwonderlijk als het was. Maar ze scheen ervan overtuigd, dat ik nooit, iemand lastig val met dingen die hij toch niet begrijpt. Wie, in de blinde en dove afzondering van onze campagne, zou er wat van begrepen hebben? Tegelijkertijd had ik me over een eigenaardigheid kunnen vergewissen: altijd hetzelfde uur werd op de wijzerplaat aangegeven ofschoon het horlogetje opgewonden was en tikte, wat tante niet belet vele keren daags het uurwerkje van tussen haar kraag boven te halen alsof ze, op een afgesproken uur, bezoek verwacht. Die nerveuse hebbelijkheid schijnt haar wakker te houden. Maar bekijkt ze wel reëel de stand van de wijzernaalden? Ze houdt het horlogetje met haar brekelijk ranke vingers vast om- | |
| |
klemd zodat haar kneukels er wit van worden. Op die manier schijnt ze haar innige gevoelens op een doods voorwerp over te brengen. Uitgestelde of mislukte afspraken vergeet ze nooit.
En ook nu, onderweg naar het pensionaat, voor de zoveelste keer heeft ze met blijkbaar ongeduld op het horlogetje gekeken. We zijn reeds het hoeveelste gehucht, het hoeveelste dorp met ons rijtuig stapvoets doorgesukkeld: broednesten van verveling waar ik niet had willen schoolgaan, waar ik niet levenslang iedere zondag in de kerk had willen mishoren. Weerszijden van de straatweg, in een eentonige rij, suffen de bakstenen huizen. Hier en daar is een gevel blakend wit geschilderd, van de pastorie, van de notaris- en dokterswoning. Aan de herbergen waar vee verhandeld wordt, is boven de deur een leuk uithangbord aangebracht waarop een koe of een paard is afgebeeld. Op onze doortocht bevinden we ons meestal langs de schaduwzijde van de straat terwijl aan de overkant de namiddagzon in de vensterruiten schijnt.
Over de komende gebeurtenissen maak ik me niet ongerust. Van tante Theodora's tirannie gevoel ik me verlost; haar kregelige, onverdiende observaties hoef ik niet meer te vrezen; haar schim is er niet toe in staat mij nog verder te begeleiden, wat ze zo lang met onterende achterdocht heeft gedaan, alsof ik het voornemen koester een wandaad te bedrijven. Want ook al gunt ze mij geen opmerking, al zit ze 's avonds zwijgend verdiept in haar gepruts aan een ragfijn naaldewerkje waarvan ze de specialiteit bezit, dan wekt haar aanwezigheid nog een storende trilling in mijn zenuwen. Om een van haar uitdrukkingen te gebruiken: wij twee, we ‘harmoniëren’ niet. In een gesprek met mijn vader heb ik een van oom Augustins verrassende gezegden afgeluisterd. Hij scheen zich over tante vrolijk te maken toen hem nonchalant ontviel, dat ze niet losgeraakt uit de fanatieke stroef- | |
| |
heid vaan haar ‘contour’. Hij trok gulzig aan zijn sigaar en blies de wolkige tabaksrook over zijn gespierde vingers uit, waarmee méér gezegd wilde zijn dan er uit zijn mond te vernemen viel. Om zijn nogal vage insinuatie te verduidelijken kreeg mijn vader eraan toegevoegd, dat tante Henriettes contour altijd picant in beweging is, uitzwellend en inkrimpend, maar steeds hervindt ze haar eigenaardig, haar vaak verstoord doch persoonlijk evenwicht. Men kan zien dat ze ademt. Tante Theodora schijnt haar adem krampachtig in te houden. Ze vreest haar voornaamheid, haar gezicht te verliezen. Oom Augustins geestigheid ontsnapt me totaal. Het fysiek voorkomen van mijn beide tantes vind ik even schraal, vergeleken met de meer gevulde postuur van mijne moeder. Het moet wel iets kleinerends inhouden wat oom Augustin heeft gezegd. Aan zijn spontane, rare invallen mag men zich verwachten, eens op dreef gekomen, waarmee hij zich zonder reserve van ons burgerlijk fatsoen distantieert. Hij is erop uit mijn vaders lachlust op te wekken.
Ook zijn dochter Hermine, mijn schrander en geslepen nichtje, heeft het met haar insinuaties dikwijls op tante Theodora gemunt ofschoon ze door tante opvallend met rust wordt gelaten. Is het nog niet tot mij doorgedrongen, vraagt Hermine zich af, dat onze tante Theodora hoegenaamd niemand kan uitstaan die naar het geluk verlangt? Als ik van mijn ouders een amberen pennestok, een ebbenhouten liniaal met koperen inlegwerk, een porceleinen inktpotje cadeau krijg: worden mijn pa en ma dan niet openlijk afgekeurd omdat ze mij overbodige, kostbare dingen schenken? Hermine heeft gelijk: tante kan op geraffineerde wijze uiting aan haar afgunstige gevoelens geven. Ze weet het fijn aan boord te leggen opdat ik me over mijn kleine bezittingen schamen zou, die haar niet bevallen, die aanleiding konden geven tot mijn z.g. ‘morele’ ondergang, waarmee ze bedoelt
| |
| |
dat ik gevaar loop me boven mijn neven en nichten te willen verheffen die aan een hardere realiteit gewend zijn dan waar ik, door de schuld van mijn ouders, afhankelijk van ben. Tegenover Aloysius of Hermine heb ik echter nooit een air van meerderwaarde aangenomen; alles wat maar mogelijk is heb ik met hen gedeeld. Ze zijn eraan gewoon het mijne voor het hunne te gebruiken, ermee te doen alsof het nooit echt alleen aan mij toebehoort. Doch Hermine ging de kinderen van de boswachter ermee tergen. Met mijn bokkewagentje reed ze boosaardig hun primitief speelgoed kapot, dingen die hun vader in verloren uren had aan elkaar gelijmd. Ik zag het van in de verte gebeuren. Ik kookte van woede. Ik schreeuwde mij hees. Dol rende ik op haar af. En in het aanschijn van de beteuterde meisjes en knapen gaf ik Hermine een felle draai om haar oren. Dadelijk moest ze uit mijn wagentje stappen; ik reed er hard mee weg.
In het park aangekomen, tegen een boomstam geleund, mijn gezicht tegen mijn opgeheven arm aangedrukt, stond ik met horten te snikken dat mijn borstbeen er pijn van deed. Van machteloos, gerevolteerd verdriet stampte ik op de grond. Hiermee was mijn misère niet aan haar eind, want Hermine verscheen aan de hand van haar mama en ze kwam op mij af als een verraderlijke valwind van leugens.
Tante Zenobie had een lange explicatie met mijn moeder, die deze keer niet aan de zielige chagrijnigheid van haar zuster scheen toe te geven. In alles en altijd, om puur imaginaire redenen, meent tante zich achteruitgesteld, in haar huwelijk, in haar kinderen, in de wereld. Ze beroemt zich al te veel op haar ‘point d'honneur’, alsof iedereen zich toch maar eerloos tegenover haar gedraagt en er tegen haar persoon een samenspanning van noodlottige machten werkzaam is. In hevige momenten van haar krampachtige verlatenheid sluipen Aloysius en Hermine van haar weg;
| |
| |
oom Augustin bijt het puntje af van zijn zoveelste verse sigaar. Dan gevoelt tante zich openlijk gecontrarieerd. Met een van wanhoop gesmoorde stem wordt onze gehele samenleving gemis aan ‘savoir vivre’ verweten. En evenzo, na het avontuur met het bokkewagentje, kreeg mijn moeder te horen, dat ze mij zonder fatsoen heeft grootgebracht.
Tante Theodora vroeg niet beter dan mij een vernederende straf op te leggen; honderd keren moest ik mijn eigen vonnis schrijven ‘je suis un garçon insupportable’, omdat ik in het openbaar, voor het plezier van het ‘ordinair volkje’, een onbetamelijk bravourestuk had uitgehaald.
Maar nu, op weg naar mijn pensionaat, in de benauwende sfeer van het over de straatkeien hotsend rijtuig gezeten, weefde de ene herinnering zich aan de andere vast; in de draden van een elastisch web zat ik verward gelijk een weerloze vlieg op de aanval van een grote spin zit te wachten. Op mijn speurtochten door onze campagne heb ik webben, vliegen en spinnen waargenomen. Die tijd was voorbij. Nog waren mijn moeder en tante Henriette duidelijk waarneembare figuren, met een veren boa om hun hals, met een weelderig opgetuigde pluimhoed op hun hoofd, de ene met een violetkleurig, de ander met een wit sluiertje voor haar gezicht neergetrokken, warm in mijn bereik, aan mijn linker-, aan mijn rechterzijde. Mijn borst was beklemd; ik snakte naar adem. Ik had uit de benauwde koets naar buiten willen springen. Door gebrek aan zuurstof begon een schril, gerekt fluitsignaal in mijn hersens te weerklinken. Mijn handen waren stekendheet en gezwollen. Mijn mond schoot vol watergal die ik opving in mijn zakdoek opdat mijn onpasselijkheid ongemerkt zou blijven. Ik verroerde geen vin. Ik kneep mijn ogen dicht.
Hiermee begon het normaal voorstelbare zijn rechten te verliezen: terwijl ik schijnbaar braafjes, rustig het schokkend ritme van het rijtuig onderging,
| |
| |
kreeg ik nog alleen te zien wat er in mijn binnenstebinnen zich begon af te spelen. Een dróóm was het niet; ik was helder wakker. In de holte van mijn bloedeigen kop wiebelde tantes gouden brelokje, zoveel omvangrijker dan mijn hoofd in normale omstandigheden zenuwen kon bevatten. Verstandelijk uitgedrukt was die voorstelling het gevolg van een bedenkelijke overdrijving. Echter zo groot was de eikel nu geworden om met armen en benen erin te verdwijnen alsof ik erin geboren werd. Niemand anders dan tante Henriette kon mijn zonderlinge schuilplaats openmaken en zolang zij het wenste kon ik onbereikbaar blijven voor alles wat grof, eerloos en triestig is.
Door een bruuske armbeweging van mijne moeder werd ik uit mijn overspanning verlost, als ze de beslagen ruit van de portière met haar handschoen schoonveegde om te verkennen waar we ons bevonden. Dadelijk keek ik met haar mee. We schenen onze bestemming te naderen. Ik zag een fietser op straat. Het begon te schemeren. In het nog onverlicht etalageraam van een kapperswinkel hingen brede staarten vrouwenhaar op een rij naast elkaar. In een confectiezaak stonden aangeklede ledepoppen zonder hoofd, met uitgestoken houten handen, gestold in gestes van elegantie, en die de voorbijgangers een kaartje met gouden drukletters presenteerden.
Mijne moeder en tante Henriette brachten hun toilet in orde. Al eerder hadden ze afgesproken in een hotel te overnachten. Om nog vanavond de thuisreis te ondernemen was het veel te laat geworden.
In een rechthoekig parloir waarin de nieuwelingen met hun ouders of bloedverwanten op de komst van de superior moeten wachten, waar veel te veel stoelen onberispelijk langs de kamerwanden staan, gaan we, lijk in de wachtkamer van de tandarts, in stijve houding naast elkaar zitten. Op een wenk tegelijkertijd
| |
| |
van mijne moeder en tante Henriette moet ik mijn rechterhandschoen uittrekken, die ik verstrooid op de grond laat vallen, die door mijne moeder wordt opgeraapt.
Er zweeft een klamme kilte door het vertrek. Door de onbruikbaar kleine, mahoniehouten pronktafel wordt de stilte als het ware zichtbaar gemaakt. Er is van alles en er is niets. Mijn hoofd is nog voos van het urenlang geratel van de rijtuigwielen. Gelijk een kleine, weerloze vis de kleur van een koraalrif aanneemt om aan de speurende vraatzucht van een felle roofvis te ontsnappen, had ik hier een stofdeeltje willen worden, neergedwarreld van de gipsen roset die het plafond versiert. Ik zou dan terechtgekomen zijn op de enorme varenplant waarvan de palmachtige bladeren een van de sombere kamerhoeken vullen. In dit nauwelijks zichtbare stofdeeltje had ik me kunnen verscholen houden, zolang ik het nodig vond, en niemand was op de idee gekomen mij te dwingen opnieuw in mijn gewone, herkenbare gedaante te verschijnen.
Als tante Henriette haar linkervoet over de zandige stenen vloer verschuift, verschuif ik naast de hare mijn rechtervoet alsof ik op het geel plaveisel een koppelteken schrijf met de bedoeling, door middel van mijn verbeelding, een onuitwisbaar spoor van ons samenzijn in de parloir achter te laten. Niemand kan het teken lezen. Doch wie geeft erom dat ‘wij’ hier samen zijn geweest? Het heeft geen zin heil van mijn verbeelding te verwachten ofschoon het ook echt wààr is wat ik mij verbeeld: thuis ben ik erin geslaagd door een inspanning van mijn imaginatie mijzelf bij voorbeeld in een vergeten breinaald weg te denken. Nog pas was ze door tante Theodora's vingers verwarmd, glimmend van de over en weer wrijvende draad wol, uitdagend in haar volle breinaaldlengte en met een priemende punt om er een kous mee te doorboren. Om aan tantes onverdiend gekijf te ont- | |
| |
snappen heb ik mijn zoveelste trucje uitgedacht. Zo ben ik er ooit in geslaagd, zonder van zitplaats te veranderen, aan tantes zijde schijnbaar aan mijn stoel vastgegroeid, immuun voor haar humeurigheid te blijven. Geen woord uit haar mond was scherp genoeg om mij in de ziel te treffen, waar zij het nochtans op aanlegde. Ik mocht er immers vast op rekenen dat kijvende woorden metalen breinaalden onaangetast laten. Ook in een uitgedoofde lucifer, in een taaie vlakgom, in een met parelmoer belegd knipmes kon ik mij wegdenken terwijl ik, goed zichtbaar voor iedereen die met mij aan tafel zat, een wilskrachtige streep onder het opschrift van mijn devoir trok.
Die zinnelijk gekoesterde drang om in harde, gevoelloze voorwerpen denkbeeldig te verdwijnen, totaal doof voor gesmeek of geduvel, is tamelijk lang vol te houden; daarna kost het iedere keer veel moeite uit mijn krampachtige verbeeldingsroes te ontwaken, mijn lessen spelenderwijze uit het hoofd te leren, mijn taal- en rekenoefeningen ordentelijk uit te werken en neer te schrijven. Als ik tante Henriette mijn geheim toevertrouw, toont ze zich niet dadelijk ermee ingenomen. Toch probeer ik het resultaat van mijn trucje te verbeteren. Ik sluit mij op in een zelfgekozen kerker, in broederlijke verstandhouding met stemloze, onbeweeglijke dingen die, in een ieders bereik, toch hun eigen onschendbare identiteit bezitten en bewaren. In het pensionaat zal ik misschien niet zo gemakkelijk, niet zo zeker tot mijn streken komen, doch ik bereid mij erop voor ze te beproeven bij de eerste de beste gelegenheid.
Over betere, doeltreffender defensieve middelen beschik ik voorlopig niet. Bij ondervinding slaag ik erin mij weg te denken in het portret van een overleden bloedverwant. Toen ik nog moest geboren worden was hij reeds dood en begraven, maar wàt allemaal heb ik over hem horen vertellen, zoveel als men onder bejaarde mensen vertelt, in het bijzijn van een
| |
| |
aandachtig luisterende knaap. Aloysius en Hermine hebben evenveel over die bloedverwant vernomen, doch het heeft geen perspectief in hen gewekt waarlangs ze de dagelijkse, kleurloze hinderlagen kunnen ontwijken. Ze houden niet van familieportretten om hun eigen verleden en heden ermee te verlengen in de tijd. Mijn liefhebberij in het portrettenkijken vinden ze een zot vermaak en het is voorgevallen dat Hermine een volle doos foto's voor mijn neus op de grond rondstrooit. Zorgvuldig heb ik ze opgeraapt. Ik leg ze naast elkaar op tafel, deze meneer naast die dame, dit meisje naast die knaap, zonder rekening te houden met hun natuurlijke verwantschap. Mijn grillige melancholie, iedere dag verschillend, maakt alles mogelijk en waarschijnlijk.
In de beangstigende gezelligheid van het koffieuur hoor ik grootmoeder over grootvader vertellen. Zijn portret, in een ovalen gouden lijst gevat, hangt in de salon: een heer met kort geknipt haar en bakkebaarden. Zijn ogen kijken flets en droef. Mooi, manhaftig is grootvader nooit geweest. Hij heeft een ouderwets, deftig voorkomen, als het ware gereed om statig in een rouwstoet mee te stappen. Zo zag hij eruit, een paar maanden voor hij stierf. Ik was één jaar oud.
In de salon heb ik tante Henriette verrast toen ze voor zijn portret stond te mijmeren. De gehele dag had ze ziek languit op de sofa gerust, zonder enig voedsel tot zich te nemen. Haar ogen waren grauw omrand, alsof er met een vingertop een brede veeg stof rond uitgestreken was. Ik had het erop gewaagd, voor het slapengaan, tante goedennacht te gaan zeggen. Wellicht had ze pas de sofa verlaten toen ik de salon binnensloop. Wederzijds van de bronzen pendule stonden peervormige, opalen olielampen te branden die, door hun bolle blaker heen, een zalvend schijnsel verspreidden. Het waren erfstukken die onze grootouders van hun ouders verkregen hadden
| |
| |
en hierom was hun licht, uit een andere eeuw tot ons gekomen, merkwaardigerwijze aantrekkelijk als in een droom. Om in dit schijnsel te lezen of te schrijven had men zijn hoofd dicht naar hun warmte moeten nijgen. Alleen door tante Henriette werden die olielampen van tijd tot tijd ontstoken; voor ons waren ze immers maar een soort van pronkend garnituur geworden ofschoon ze, op de schoorsteenmantel, door geen ander denkbare pronkstukken te vervangen waren. Tante knikte vriendelijk, waarmee ze te kennen gaf dat ik er goed aan deed voor het slapengaan bij haar te komen.
In de salon hing de speciale, wrangriekende lucht die oude meubels en tapijten afgeven, vermengd met de bedorven lucht van uitgebraakte gal. Ik zag het groene vocht in een waskom die op een stoel was neergezet. Hiermee werd het dichtgehouden vertrek tot een verboden gebied verklaard zolang tante er bezit van nam. Waarom, in haar ziekelijke toestand, wilde ze niet op haar slaapkamer blijven, in haar eigen bed, toegedekt met haar eigen beddelakens? Ik heb er nooit de reden voor gevonden. We waren eraan gewoon dat ze de salon verkoos om de misère van haar ondermijnende ongesteldheid te ondergaan, op voorwaarde dat ze ongestoord met rust werd gelaten. Toen ik op mijn tenen binnentrad, zag ik haar met een zakdoekje over de ruit voor grootvaders portret vegen, alsof ze schaduwen, verdrietigheden wegwiste waarmee de ruit bezoedeld was.
De volgende dag is tante niet aan de ontbijttafel verschenen. In een schoudermantel gehuld zagen we haar ronddwalen in het park om de naweeën van haar ongesteldheid voor ons verborgen te houden, om haar uitgeputheid te verdromen. Niemand scheen om haar bekommerd. We stonden van tafel op om ons, ieder naar zijn bezigheid, in het kasteel te verspreiden.
Maar tante Theodora had het aldus georganiseerd
| |
| |
dat ze haar ‘directeur de conscience’ in tante Henriettes afwezigheid kon ontvangen.
Hij was een keurig geschoren, bejaarde priester die we iedere zondag in de dorpskerk de hoogmis zagen celebreren, in zijn gouden of witte of rode of groene kazuivel als een onbenaderbare sint. Zijn kin glom benig hard, maar zijn kaken hadden frisse blosjes als twee kriekappeltjes. Hij keek uit ogen die puur uit barnsteenkleurig licht geboren waren.
Het amuseerde me uit zijn zwartlakense mouw het puntje van zijn hagelwitte zakdoek te zien piepen, wat iets aristocratisch aan zijn verschijning gaf. In zijn gesoigneerde soutane geleek hij een bezienswaardigheid, een legendarisch overschot van een voorbij regime dat een revolutie had overleefd. Zo had mijn vader zijn verschijning wel eens beschreven. Zonder merkbare bijbedoeling scheen hij bij ons een likeurtje te komen snoepen, waarvoor we hem met gebruikelijke voorkomendheid eerbiedig dankbaarheid verschuldigd waren.
Toch konden we zoveel ervan vermoeden, dat tante Theodora in het geniep haar valstrik gespannen had, erop voorbereid ‘monsieur le curé’ dingen te ontlokken waarmee tante Henriette om futiliteiten deerlijk in het ongelijk zou worden gesteld. Spijtig voor haar zat mijn vader erbij; hij verhinderde dat ik werd weggestuurd. Op gemoedelijke toon, niet te traag, niet te vlug, beschreef hij tante Henriette als een hypergevoelig, zonderling wezen; terloops wist hij eraan te te voegen, dat ze veel jammer van haar aangeboren levenspijn ondervindt. Dit subtiele soort van pijn zou voor ieder van ons te hoog of te diep liggen om ze te verdragen; we zouden eraan ten gronde gaan. Omdat onze innerlijke structuur in alle onderdelen te zeer van de hare verschilt, kunnen we de verwoesting niet begrijpen die in tante naar lichaam en geest wordt aangericht. We ervaren onszelf anders, we menen onszelf anders te begrijpen.
| |
| |
We zijn onvoorwaardelijk te zeer op de grofheid van onze persoonlijkheid gesteld en zo kan het overdreven fijne en sensibele van een tegenspeler ons schromelijk vervelen. Of laten wij het nog eens anders uitdrukken: in elk geval verdient tante Henriette onze belangstelling, onze genegenheid ofschoon haar buitenissigheden ons misschien dikwijls vermoeien.
Buiten verwachting had tante Theodora nog geen gelegenheid gekregen met haar geprepareerde kwaadsprekerij aan het woord te komen. Ze was koud van verontwaardiging geworden, dàt stond in haar strakke blik te lezen. Ik had zoveel vreemde uitdrukkingen, zoveel argumenten gehoord waar ik niet wijs uit werd. Naast mijn vaders stoel was ik blijven rechtstaan. Onder het praten hield vader mijn hand vast, wat hij niet gewoon is te doen. Helemaal op zijn gemak had hij smaak van zijn geurige sigaar. Maar het likeurtje liet hij onaangeroerd; hij is een water- en melkdrinker. Om zijn tegenspreker in verwarring te brengen, met een afwerend joviaal gezicht gaf hij te verstaan dat hij tante Henriette, spijt haar onverhoedse wisselingen van humeur, voor een gecultiveerde, hyperverfijnde, eilaas, kwetsbare vrouw blijft houden die door zelfontbranding haar innigste hoedanigheden verbruikt. Dit heeft met de eigenaardigheden en eigenschappen van haar naar den bloede uitgeteerde afstamming te maken. En, vroeg mijn vader zich af, op grond van welke familiale bescheiden zouden wij onze afstamming boven de hàre durven stellen?
Dadelijk gaf monsieur le curé blijk van schutterig ongeduld. ‘C'est purement de la conversation’, repliceerde hij met dunne, snijdende stem. Hij stak kregelig zijn benige kin vooruit, die nu opvallend scherp getekend aan een schoenhak deed denken. Ik vreesde dat mijn vader te veel had gezegd, dat hij grof van draad, onbeschoft was geweest. Een stem in mij smeekte vurig dat hij zwijgen zou. Hij scheen te vergeten:
| |
| |
hij werd afgeluisterd, zijn hardop gemijmerde bedenkingen zouden ontstemming wekken en welke genoegdoening van zijn kant was eraan vast die hem tegenover monsieur le curé en tante Theodora in het gelijk stelde? Hij zat op zijn duizend gemakken in een bergère van donkerblauw fluweel. Hij hield er niet mee op tante Henriettes lof te verkondigen in wel eigenaardige bewoordingen, alsof hij dichtbij ontvlambare vloeistoffen gensters afschoot. In tantes voordeel moesten we rekening houden met ‘les premiers siècles de la préhistoire’, waarvan, in ieder van ons, vage herinneringen op subtiele wijze blijven nawerken. Tante is een ‘rejeton’ van haar in de nacht der tijden rondspokende voorouders; ze is, ‘au suprème degré de la dévotion et la fierté’, een moeilijk te benaderen jonkvrouw, een wezen aan alle kanten stekelig van virginiteit.
De aandacht van monsieur le curé werd door één woord geprikkeld. ‘Dévotion’? vroeg hij zich met verbazing af: ‘laquelle, s'il vous plaît?’. Hij haalde driftig zijn schouders op waarbij de kraag van zijn overjas even onder zijn kruivende langharigheid wegschoof. Zijn starre blik bleef op de kristallen kaarsenkroon gericht alsof hij het antwoord daarvandaan verwachtte.
Somtijds zegt mijn vader spreuken en beweringen die men averechts moet opvangen om de toepasselijke geestigheid ervan in haar ware betekenis te doorzien. Of, in een pregnant moment, citeert hij een pompeus banaal vers van Rhijnvis Feith, van Jan Frederik Helmers of Hendrik Tollens, waarvan mijn Frans georiënteerde tantes de toepasselijk caricaturiserende zin niet begrijpen, wat hem des te vrolijker maakt. Door zijn averechtse gezegden wil hij te weten komen wàt er in zijn tegenspreker verscholen zit; het is een tic van hem, een soort van kwajongensachtige grappenmakerij die door mijn moeder streng wordt afgekeurd. Zo wist hij nu monsieur le curé te onthutsen door droog- | |
| |
ernstig te zeggen, dat tante Henriette buitengewoon intelligent is, en men had gezworen dat hij het volstrekt meende. Tante exploreert haar eigen gevoelsen denkwereld; ze wil veel over zichzelf te weten komen. Als zij het tegen ons opneemt verzuimt ze met ónze inferioriteit rekening te houden. Hierin vergist ze zich omdat ze van ieder redelijk wezen intelligentie verwacht die zijn natuur bestaansrecht verleent. Zo verkeert ze gestadig in de naïeve waan begrepen te kunnen worden, mits we tot begrijpen bereid zijn. We moeten haar nemen zoals ze is: een nogal eens lastig geval, een fenomeen, - waartegenover van onze kant grif mag toegegeven worden, dat onze pretenties het moeilijk verdragen als een tegenspeler in onze kaarten kijkt.
Is monsieur le curé door mijn vaders opmerkingen gefroisseerd? Hij werpt zijn hoofd in zijn nek; zijn kaakbeen tekent zich af onder zijn gladgeschoren huid. Op het punt met heftigheid te repliceren begeeft zijn minder goed vastzittend kunstgebit en er is een ratelend geluid in zijn mondholte te horen. Doch als een geroutineerd kanselredenaar heeft hij dit spijtig ongemak ijlings achter zijn vlakke hand weten te verbergen.
Zonder op het ongelegen voorvalletje te letten, op een respectueuse toon probeert mijn vader monsieur le curé van zijn mening omtrent tante Henriette te overtuigen: ‘distinguons les choses pour détecter la vérité’, zegt hij rustig. Tante is in een wanhopige strijd gewikkeld tegen haar onverdiende lotsbestemming ongehuwd te blijven. Het past hierover het stilzwijgen te bewaren. Er zijn immers wreedheden die we onszelf niet aandoen, die ons op het lijf geworpen worden, waartegen geen kruid gewassen is. Heel dikwijls wordt tante in de war gestuurd door de contrasten van haar gevoeligheden; ze beweegt zich voort in een damp van bestendige tragiek. ‘Un esprit délicat et un corps délicat, lorsqu'ils se trouvent
| |
| |
réunis, s'usent réciproquement’. Veel meer dan we gewoon zijn te doen, moesten we rekening houden met de oorzaken van haar gedragingen die wel evenzeer een menselijke realiteit inhouden als het stekelig gekijf van een botte, kerngezonde boerin in haar slonzig huishouden-van-Jan-Steen met verwaarloosde, luizige kinderen waarvan de boezelaar bestendig resten vertoont van verzuurde pap en kwijl. Onze waardeoordelen mogen geen veroordelingen worden. We moeten tante Henriette met genegenheid omringen om de gisting van haar levenssappen minder pijnlijk en dragelijk voor haar te maken, - wel te verstaan, monsieur le curé, als we haar óók als een schepsel Gods, met deugden en gebreken, willen accepteren.
Mijn vader scheen op het effect van zijn woorden te wachten alvorens er met een uitdagend grimlachje aan toe te voegen: - niet waar, we willen toch geen onrechtvaardige, wrede primairen zijn.
Wat was er nog overgebleven van de lelijke dingen die tante Theodora, in de biechtstoel, over haar zuster gefluisterd had?
Evenwel nauwelijks uit zijn lood geslagen, beet monsieur le curé nijdig van zich af: waarom moest tante Henriette met de nukkigheden van haar humeur ons huis gedurig aan in paniekstemming brengen, als ze zo verstandig is? Met zijn fijne zakdoek veegde hij de druppeltjes schuim van zijn dunne lippen. Om zijn opmerking kracht bij te zetten, citeerde hij een lange Latijnse spreuk, die door mijn vader met een lach werd afgewimpeld omdat hij geen Latijn had geleerd en hierdoor tot de anonieme ongeletterden behoorde. ‘Vous n'êtes pas conformiste, monsieur Lasalle, et vos idées avancées ne plaisent pas à tout le monde’, kreeg hij van zijn gepikeerde tegenspreker te verduwen. Het was een zwaartillend verwijt waarmee gezegd wilde zijn, dat er met mijn vader niet ernstig te praten viel. Van haar kant dacht
| |
| |
tante Theodora het gunstig moment aangebroken om mijn vader wegens zijn non-conformisme op sluwe wijze zeer te doen door zich bij monsieur le curé's opmerking aan te sluiten met de woorden: ‘C'est une entreprise risquée, par le temps qui court’, wat een soort van dreigement inhield. Zo kreeg mijn vader de volle maat van haar geringschatting toegemeten, - alsof hij aan het hoofd van een gewapende roversbende het kasteel was binnengevallen.
Roerloos op haar stoel gezeten, als het ware geprest tussen twee hardhouten planken, gesimuleerd nederig, in een lijdzame houding alsof ze aan een reeks van onheilen onderworpen was waar anderen schuld aan hadden, keek ze naar haar schoentippen die onderuit haar rok geschoven kwamen. Monsieur le curé wist zijn verbolgenheid te verbergen door verstrooid rond te kijken in de salon, zonder onze meubels, onze geschilderde familieportretten, onze kristallen kaarsenkroon een erkentelijke blik te gunnen. Alles van de zichtbare en onzichtbare wereld scheen hij beter te willen weten en kennen dan wij er konden over vertellen. Zijn rechterhand zweefde lichtjes omhoog, eraan gewoon zieken en stervenden de benedictie te geven.
Het scheen mijn vader best te bevallen dat men hem voor een non-conformist versleet: ‘A ce point, monsieur le curé, les sujets de réflexion ne me manquent pas’, lachte hij vrolijk. Doch hij kreeg een vinnig stootje terug, en deze keer met een tikkeltje van diplomatieke ironie om de verzoening nog mogelijk te maken: ‘C'est la riposte d'un libre penseur, monsieur Lasalle’, mompelde onze dorpspastoor met grappig toegeknepen ogen.
Het likeurtje, het koekje was lang vergeten.
Monsieur le curé begaf zich statig naar de salondeur en hiermee werden we gedwongen van onze stoel recht te staan. Alvorens definitief afscheid te nemen stond hij te treuzelen, twee magere, rode vin- | |
| |
gers die altijd kou schenen te hebben, aan de ebbenhouten deurklink. Eerst dàn scheen hij mijn aanwezigheid te ontdekken. Hij maakte me zijn compliment, dat ik een brave, ingetogen jongen was. En nog ging hij niet weg. Waar niemand zich aan verwacht zou hebben: op een gemoedelijke toon begon hij een gunstprijs te bedingen voor het brandhout dat hij, om zijn pastorie te verwarmen, voor de komende winter nodig had. Het brandhout behoorde alleen mijn ouders toe, doch tante Theodora bemoeide zich ermee, zoals ze alles bedisselde wat het landgoed betreft.
Is het alleen grootvader geweest die tante Henriette begreep en haar een veilig, onbezorgd bestaan heeft bezorgd? Is het uit dankbaarheid voor zijn grenzeloze vaderlijke genegenheid dat ze zijn nagedachtenis vereert en iedere avond alvorens naar bed te gaan, in de salon, op de ruit voor zijn portret een kus komt drukken?
Voor later wordt me grootvaders wandelstok beloofd; ik ben immers zijn doopkind en naar het schijnt hield hij veel van mij. In afwachting dat ik een ‘heer’ zal zijn, blijft mijn erfstuk in een flanellen doek gewikkeld in de ladenkast bewaard. De kruk van de wandelstok is een kunstig in ivoor gesneden saterkop. Er zijn ooit ogen van lazuursteen in geweest doch ze werden door een onverlaat uit de oogholten los gepeuterd. Door een artiest gesigneerd, is het een rariteit. Magische krachten worden eraan toegeschreven en als ik hem al eens in handen krijg, loopt er een siddering door mijn ruggemerg. Ik tast er de geplaveide vloer van de vestibule mee af. De wandelstok is een geleider, een wichelroede, en hiermee schijn ik in contact te komen met erfgoederen die een signaal geven, die mij waarschuwen voor ondergrondse krachten waaraan blindelings te gehoorzamen valt. Ze zullen me voor een misstap behoeden.
| |
| |
‘Elias’, fluistert tante Henriette aan mijn oor, als ze mij met de wandelstok tastend bezig ziet: ‘je zal gelukkig zijn’.
Ik heb een vooringenomenheid voor wandelstokken; ik bezit er reeds drie en nog veel meer zou ik er willen bezitten. Ze geven me houvast, een gevoel van minder alleen te zijn ofschoon ik op mijn manier grààg alleen ben. Als ik in de stad met mijne moeder visites maak, heb ik steeds een buigzaam rieten wandelstokje mee; op mijn portretten houd ik er een in de hand; het geeft me zékerheid als ik me, in mijn overdreven timiditeit, tegenover vreemden bevind. Want word ik niet steeds met verwondering aangegaapt omdat ik kouwelijk en wasbleek de rust van de onsterfelijken kom verstoren? In het algemeen houdt men blijkbaar veel meer van onfatsoenlijke jongens die een blazende poes achternazetten, die een jankend schoothondje bij zijn nekvel van de grond optillen. Ik blijf onbewogen, uit brons gegoten kaarsrecht op de mij aangewezen stoel zitten met de verantwoordelijkheid van een volwassen jongen. Ik wil niet voor een bangerik gehouden worden, voor een die niet achter een kelderdeur durft kijken waar het afgrondelijk donker is. Zo ben ik weinig ertoe in staat onbekenden te geven wat ze misschien van mij verwachten. Ze lachen als ze kinderen zien schreien. Maar schreien doe ik in mijn binnenstebinnen en niemand weet ervan. Dan komen er wel zwakke momenten dat ik mijn beulen om hun hals wil vallen.
Met mijn kille vingers houd ik mijn trouwe metgezel, mijn wandelstok omklemd. Zijn magnetische toverkracht heeft me reeds dikwijls geholpen heelhuids van vervelende visites thuis te komen. En het pensionaat is ook maar een toevallig, tijdelijk verblijf waar ik naar lichaam en ziel geen uitstaan mee heb.
Eensklaps ben ik van mijn stoel rechtgesprongen. In een opwelling van verdrietige, machteloze opstandigheid geef ik met mijn wandelstok een forse stoot
| |
| |
op de vloer van de parloir. Op mijn bevel moeten boze geesten op de vlucht slaan. Doch onbeheerst is die stoot aangekomen en als het ware door een onzichtbare tegenstribbelaar wordt mijn wandelstok uit mijn greep losgeslagen en hij is ver van mij neergevallen. Kan het wellicht een voorteken zijn van het onverdraagzame dat me hier te wachten staat? Het mij zeer eigene: mag het me niet meer onbetwistbaar toebehoren? Mag iedereen er ongestraft de hand naar uitsteken? Ik laat mijn wandelstok op de grond liggen. Ik kijk ernaar. ‘Hier wordt hij je toch afgenomen’, troost mijne moeder; ‘ik zal hem maar liever mee naar huis nemen?’, vraagt ze met een zweem van verkropte, sentimentele tranen in haar stem: ‘Elias, het zal immers gauw vakantie zijn’.
(Hoofdstuk I van de roman. 1942.)
MAURICE GILLIAMS
|
|