| |
| |
| |
Ja generaal
Weer duwde de dij aan zijn rechterkant iets harder, ook het beven erin werd harder, en niet alleen in de dij, ook in de arm die stijf tegen de zijne lag gedrukt. En tegelijk was er aanhoudend de druk van de schouder aan zijn linkerkant, van het stram rechtop zittende lichaam aan zijn linkerkant dat geklemd zat tussen hem en weer een ander lichaam, en dit laatste op zijn beurt geklemd tussen een schouder rechts en een schouder links, of links geen schouder meer, dat was onmogelijk te zien, niet eens de lichamen op de bank tegenover zich kon hij zien, nauwelijks toch, hij kon hun aanwezigheid alleen aldoor voelen, vlakbij, en soms net zo broeierig en nabij als de lichamen aan zijn rechter- en zijn linkerkant zodat het leek of hij afwisselend op deze bank en op de bank aan de overzijde zat gekneld, en af en toe voelde hij van de overzijde een voet die even tegen de zijne stootte in de volgepropte ruimte, de duistere coupé, de ondoordringbare nacht (zij allen de onzichtbare vijanden in dit land van de vijand, opgeraapt en te hoop gedreven en tegen elkaar gedrukt, arm aan arm, dij aan dij, schouder aan schouder), en toch was er vooral het duwen van de arm rechts van hem, en van de dij, en van het voortdurend beven erin. Nog altijd was er geen woord gezegd sedert hij in het brokkelige restant van een station door een soldaat met een
| |
| |
blauwe handlantaarn en een barse stem de trein in was gestoten en iemand hierbinnen hem bij de elleboog had gegrepen, zijn vallende lichaam met een ruk naar zich toe had gehaald en hem één ogenblik lang tegen zich aan drukte, tot onmiddellijk daarop de trein zich in beweging zette en hij in het donker als een blinde op de bank werd geholpen, geklemd werd tussen een schouder links en een schouder rechts, en rechts van hem het duwen begon, neen, het duwen nog niet, later pas, eerst de plots op hem neerzijgende warmte nog, de wasem van de lichamen, het zwijgen, het denderen in de ondoordringbare duisternis, dan aarzelend het duwen van de dij, rechts van hem. De trein stond nu alweer geruime tijd stil en hij probeerde te luisteren naar de stappen daarbuiten, het praten daarbuiten, en hij probeerde de uren te tellen die verstreken waren, of niet eens uren, minuten misschien, of zoveel meer dan uren, nachten daarbuiten die verstreken waren sedert het puin daarstraks dat een station was geweest en dit stilstaan van de trein dat een ander stilstaan was dan het stilstaan hierbinnen, dit wachten in het niemandsland van de nacht met ergens daarbuiten - vooraan, achteraan - het praten dat zich verwijderde of dichter kwam, maar nooit heel dicht. Een portier klapte vlakbij dicht en voeten ploften onder het coupéraam voorbij, waren al niet meer te horen nu voor en achter de stemmen luider opschoten, op elkaar in liepen, van voor en achter sneller en dreigender in hun richting kwamen terwijl hierbinnen toch niemand bewoog en niemand wat zei, ook thans niet. Alleen het prangen van de dij aan zijn rechterkant werd een beetje zwakker, ook de druk van de arm verzwakte, onmerkbaar haast trok het lichaam zich terug, het kroop van hem weg hoewel het hem toch niet losliet, niet helemaal, iets bleef natrillen, maar dat kon ook bij hem zijn. Buiten viel het eerste schot, dan nog een en nog een, en daarop werd het een poos
| |
| |
lang rustig en hij hoorde hoe ze allen zaten te luisteren naar de stilte die was ingetreden, hoe ze schouder aan schouder zaten te luisteren, de blikken strak voor zich uit gericht op het duister, op de bank aan de overzijde en de schaduwen op de bank, een schaduw voor iedere schaduw, zwart en roerloos met hier en daar het glimmen van een oog daarin, tot eindelijk de nacht hierbinnen weer denderend door de nacht schoof daarbuiten en naast hem ook het lichaam zich reeds opnieuw begon te spannen, zwijgend terugkwam en aldoor zwaarder naar hem overhelde, de dij weer hard tegen zijn dij gedrukt, warm en vragend, gebiedend bijna. En zo krachtig en gebiedend nu dat hij ineens het duwen beantwoordde, kort en heftig tegenduwde, terugtrok en zijn knieën tegen elkaar perste maar niettemin opnieuw antwoordde, terugtrok en antwoordde en wilde dat hij haar gezicht zou zien, heel erg wilde dat hij het gezicht zou zien van de vrouw aan zijn rechterkant die duwde met haar dij, haar arm, haar hele lichaam tegen hem aan drong en vroeg en antwoordde wanneer hij vroeg, of niet vroeg, alleen gehoorzaamde, ergens aan. En hij wilde ook het gezicht zien dat links van hem was, en het gezicht daaraan voorbij en de gezichten op de bank tegenover zich, allen die met hem waren in de donkere coupé waaruit ze de lampen hadden verwijderd (zo was het ook daarstraks en gisteren geweest en in de nachten voordien, en zo was het in haast al de treinen die dit land en de landen rondom en heel het continent doorkruisten en nu bijna alle zonder licht waren, hoogstens het opgloeien van een sigaret soms, bleek en spookachtig, een licht dat geen licht was) en waarvan de ruiten blauw beschilderd waren zodat zelfs van de nacht daarbuiten niets meer doordrong tot de nacht hierbinnen (tenzij geluiden nog, stemmen die op elkaar inliepen, een schot dat viel) en waarin geen andere verwarming was ontstoken dan de warmte die opsteeg uit hun lichamen. Het
| |
| |
remmen kwam zo plots en geweldig dat ze brutaal voorover schokten en een ogenblik leek het of de banken met een ruk naar elkaar toe werden geschoven zodat hun knieën tegen elkaar botsten en hun handen vooruit grepen naar de overzijde en grijpend elkaar kruisten en steun zochten op een hoofd, een schouder, een borst, maar reeds werd de verwarring in de coupé overstemd door het daveren daarbuiten, door de eskaders die zwaar over hen heen trokken en het geschut dat te horen was verderop in het land en door het boren dat van diep onder de trein kwam, een gigantisch koor dat aanrolde en voortrolde, onder hen, boven hen, zonder ophouden, en nog aanrolde en voortrolde lang nadat in de coupé de orde was weergekeerd en opnieuw het luisteren tussen de banken hing, het zwijgen, de wasem van de lichamen. En dan was ook het duwen van de arm er weer, rechts van hem, en van de dij, en van het onvermijdelijke beven erin. Hij sloot de ogen en hoorde dat een coupéraam met moeite omlaag werd gelaten en iemand zei: ‘Laat dat’, en die aan het raam zei: ‘Nu komen ze toch niet’, en toen zakte het raam met een klap naar beneden en hij voelde de lucht koud en weldadig naar binnen stromen en samen daarmee het tumult dat van buiten naar binnen waaide en zich op hen neerzette, hen drukte op de huid, als het ware langs hun poriën naar binnen drong en bezit nam van wat hun polsslag was, hun hartslag, van al wat in deze ruimte adem en zenuw was en bezit nam van de spieren die zich spanden, gaandeweg strakker en strakker tot het pijn deed ten laatste, en duidelijk wist hij: dit is een mond, dit zijn lippen die zoekend over mijn gezicht gaan, dit is een dij bovenop mijn dij, dit is mijn dij over de dij bovenop mijn dij, dit is een borst onder mijn hand, zacht en veerkrachtig in het tumult dat van buiten naar binnen waait, in het ontzaglijke ritme dat door de nacht gaat en me optilt, deze lichamen
| |
| |
optilt, de dijen verplaatst en openmaakt zodat de lucht koel en weldadig hoger kruipt over de huid, hoger en hoger. Toen hij zich eindelijk uit de omarming loswerkte en de ogen opsloeg baadde de coupé in het heldere licht uit de schijnwerpers dat in bundels langs en over de trein door de hemel schoof en hij zag de hele coupé in een eendere verstrengeling: de gezichten achter gezichten verdoken, de dijen opengemaakt, en hier en daar waren geslachten vrijgekomen, mangeslachten en vrouwgeslachten, naast zich en tegenover zich, zag geslachten als gezichten naar hem toegewend, witte vlekken hier en daar op de bank aan de overzijde die hem aanstaarden, aanwezen, toeschreeuwden, even, dan plots alle geweld daarbuiten stillegden, even, en daarover en daartussen, over en tussen de vlekken als gezichten, de handen, ook nog, de hele coupé gegrepen in een eendere verstrengeling. Hij hield de ogen opengesperd en terwijl de vrouw aan zijn rechterkant zich diep over hem boog en haar gezicht wegborg in zijn schoot, terwijl hij zijn vingers over haar nek liet gaan en langs haar hoofd en zodoende de haren beroerde die verward en plakkerig aanvoelden en het hoofd onder zijn handen vredig heen en weer schommelde, terwijl het zweet van onder zijn helm drupte en het vliegtuig hoog daarboven zich wanhopig inspande om aan het kruis te ontkomen waarin de schijnwerpers het gevangen hielden, het eerst nog probeerde met een duikvlucht en dan weer hoger kroop maar niettemin als een zilveren spijker in de kruising van de schijnwerpers bleef vastgedreven en hij schot op schot afvuurde op de spijker, op het kruis, in stilte vloekte en bad bij ieder schot dat hij afvuurde op het zilver daarboven, de vesting daarboven, liet hij nauwkeurig op de bevolen seconde de lading uit het luik naar beneden gieren, zond uit het kruis bom na bom langs en tussen de stralen door op het doel aan, op de stad en op de brand die rood over de horizon lag
| |
| |
met in het rood de witte flikkerstippen van aanhoudend nieuwe explosies en van het geschut voor en achter en aan alle zijden waarmee ze daar beneden halsstarrig probeerden hen uit de hemel omlaag te halen, de vesting uit het kruis van de schijnwerpers naar de aarde te schieten en daarbij faalden, voorlopig nog, zodat hij eigenlijk niet eens hoefde te rennen: rondom schoven de huizen in elkaar en de branden links en rechts verhitten zijn gezicht, maar hij rende niet, stapte tussen de explosies door, tussen het gieren en opspatten en onder het rusteloze speuren van de schijnwerpers door en hij sjouwde stenen opzij die zijn weg versperden en hij droeg berries de straat over, kuste een meisje achter een deur die half uit de hengsels was gelicht (haar ogen stonden zilverig in het besmeurde gezicht en hij proefde de brand op haar tong en de kalk tussen haar tanden en ook de deken waarin ze was gehuld zat onder de kalk) en verdween weer, verwijlde niet bij het meisje achter de deur en rende ook niet, stapte, een burger in de stad, een soldaat in de stad, ook boven de stad, hoog daarboven, een telg uit het geslacht der stedelingen, een vijand in het land van de vijand, een gevangene om zo te zeggen die met bundels licht kruisen sneed uit de nacht en die vestingen omlaag poogde te halen en bommen neerliet in de rosse gloed daar beneden en stapte, onder een regen van schroot en scherven en kalk, de blik aldoor gericht op de bank aan de overzijde, op de lichamen, de geslachten die waren vrijgemaakt, in zijn schoot het hoofd dat allengs tot rust was gekomen, de vrouw aan zijn rechterkant die nu sliep misschien, in zijn schoot onder zijn handen, en dus niets meer wist van de doden en de levenden waarop zij haar hoofd te slapen had gelegd, van het zweet dat drupte van onder de helmen, tussen de stoppelbaarden, onder de oksels, van het vloeken en het bidden in stilte waarmee de schoten werden afgevuurd en de luiken opengeklapt,
| |
| |
waarmee de deuren uit hun hengsels werden gelicht en de kelders bevolkt, de bunkers, de hospitalen, de bedden onder de gewelven, het vloeken en bidden waarop zij haar hoofd te slapen had gelegd, de huiveringwekkende solidariteit tussen de vijand en de vijand hier en ginds en dit wil zeggen tussen de trein op de rails en de stad aan de horizon en tussen het geschut verderop in het land en de eskaders die zwaar over hen heen trokken en dus tussen de hemel en de aarde, tussen het vloeken en het bidden dat nergens te horen was en niettemin aanrolde door de hemel en boorde door de aarde en één vloeken en bidden was, één koor en één dood en een eendere dood voor allen die nog in leven waren en niets daarvan wist, alleen haar hoofd daarop te slapen had gelegd. Reeds doofden een na een de schijnwerpers hun licht, ook de geluiden daarbuiten trokken zich langzamerhand terug zodat het beetje bij beetje en bij ieder uitvallen van een schijnwerper donkerder en rustiger werd, tot de nacht als het ware opnieuw en voorgoed was ingevallen, zwarter nog dan voorheen en stiller, onzegbaar stil nu. In de hoek van de coupé schoof nog iemand het raam dicht en dan hief ook de vrouw aan zijn rechterkant het hoofd op uit zijn schoot, steunde met de onderarmen op zijn dij en bleef een paar tellen lang onbeweeglijk zo, en ieder ogenblik verwachtte hij dat zij haar hoofd tegen zijn borst zou leggen, of op zijn schouder, maar ze verroerde niet, bleef half opgericht steunen op zijn dij, traag wakker wordend in het niemandsland van de nacht, kroop dan geruisloos van hem weg. Daarop was alles weer net als tevoren, alsof niets zich had geroerd en er niets aan hen was voorbijgegaan en er voortaan ook nooit meer iets zou roeren of gebeuren, alleen altijd voort het luisteren dat tussen de banken hing, het zwijgen, het denderen van de trein in het ondoordringbare duister, eindeloos voort door de nachten die kwamen gelijk door
| |
| |
de nachten die geweest waren, zij allen de onzichtbare vijanden in het land van de vijand, opgeraapt en te hoop gedreven en tegen elkaar gedrukt, arm aan arm, dij aan dij, schouder aan schouder. Hij deed nog een poging om zijn schouder vrij te maken, probeerde het hoofd dat snurkend tegen hem aan was gevallen naar de andere zijde te doen overhellen, maakte een beweging met de hand om het lichaam van zich af te duwen maar ten slotte liet hij het snurken ongestoord tegen zich aan leunen en hij merkte aan de zon daarbuiten dat de dag nu een stuk in de middag gevorderd was en dus moest hij toch zijn ingedommeld aan het eind, misschien met zijn hoofd net zo op een schouder gevlijd, snurkend tegen een oor aan, of met de kin op de borst gezonken zoals de slaper op de bank tegenover zich, of naar achteren geleund tegen de planken, de mond een weinig opengezakt, zoals de monden voor en naast hem voor zover hij kon zien alle een weinig waren opengezakt in de slaap en hij bekeek aandachtig de monden, de lippen die bewogen soms, prevelden, keek naar het schommelen van hun rompen op de bank, naar de uniformen die waren losgeknoopt, de gordels die ze hadden losgehaakt, keek naar de ransels daarboven op het rek, hun mutsen, de eetketeltjes, de helmen, de geweren, de gasmaskers, alles wat ze hadden meegekregen om soldaat te zijn, liet zijn blik dwalen naar de gang waar geen stem was te horen en geen mens viel te bekennen zodat het waarachtig was of van voor tot achter de hele trein was ingedommeld, dacht: dit is de derde dag zonder denken, dacht: dit is de drieendertigste dag zonder denken, dacht: dit is de driehonderd drieëndertigste dag zonder denken en het was goed, te bedenken dat er nog zoveel te doen overbleef ook nadat je eens en voorgoed met denken had opgehouden: kijken kon je, naar de handen nog die slap tussen hun benen hingen en naar het litteken hier en daar op de rug van een hand, op een boven- | |
| |
lip, over een wenkbrauw, kijken naar
al wat er te voorschijn kwam zodra je de ogen dichtkneep tot je opeens en duidelijk zag wat je voordien nooit en nergens te zien had gekregen, luisteren kon je, hoe achter het snurken aan je oor en boven het gieren van de lucht dat door het openstaande raam naar binnen trok en hoe achter en boven alles wat je hoorde vooral te horen was hoe vredig de hele trein was ingedommeld en dus slapen kon je, eten kon je, zingen kon je, dat wilden ze altijd, dat je zong wanneer er niet geschoten werd en dan gaven ze vooraan luid het commando door terwijl je in dichte gelederen optrok door de straten en dus gehoorzamen kon je, roepen kon je, huilen desnoods wanneer er niemand op je lette, slaan kon je (twee soldaten hebben de man nu over het perron tot bij de officier gesleept. De officier heeft de handen op de rug gevouwen en terwijl ze aldus zwijgend en oog in oog staan, de officier en de man en de soldaten die links en rechts de man bij de arm houden gevat, buigt de officier fiks door de beide knieën, staat alweer stram rechtop en zegt wat, lacht wat, slaat wat. Hij slaat de man met de vlakke hand in het aangezicht, zo: één en twee, en de man roept wat, schreeuwt iets in een taal die geen sterveling verstaat, hier niet. Eén en twee en bij iedere slag trekt de soldaat aan de rechterkant van de man het hoofd een weinig tussen de schouders. Eén en twee en dieper kruipt het hoofd van de man, neen-neen, van de soldaat. Uit de neus van de man komt een straaltje bloed, het sijpelt traag over de mond naar de hals toe en het kerft een donkere streep dwars over de lippen en dwars over de kin en zo lijkt het wel of het kinnebak van de man in twee gelijke helften is gespleten en pas wanneer hij wordt weggeleid valt het op dat hij niet eens schoenen draagt, laarzen ook niet, dat zijn voeten zitten weggestopt in een dikke hoes van bruin vilt. Een gevangene op berepoten die wordt afgevoerd tussen de soldaten en
| |
| |
onder het lopen nog een beetje met het hoofd schudt om het bloed dat uit zijn neus drupt, maar niet meer schreeuwt nu, heel stil is, zo stil als de officier die eenzaam achterblijft op het perron, de handen op de rug gevouwen: een heer die wegkijkt over zijn land dat zich uitstrekt tussen de sporen links en de sporen rechts tot waar aan de einder de sporen samenkomen, elkaar kruisen, verder lopen), soldaat zijn zonder erbij te denken, je in een trein naar het front laten rijden en het gevecht instappen zonder denken, dacht: oprukken zonder denken en teruggeslagen worden zonder denken, getroffen worden, of gevangen genomen, doodgaan zonder erbij te denken, dacht: het wordt nacht vooraleer we de grens bereiken en bij nacht komen de eskaders, ergens te midden van de velden zal de trein stilhouden en al gauw zal de stad die voor ons ligt een rode poel zijn in het donker en intussen komt uit de richting van de stad langs deze trein een andere trein gegleden die stilhoudt omdat ook achter ons een stad ligt waarover het alarm is gegaan en dan staat ineens voor en achter ons de nacht in lichterlaaie, ik leun uit het raam naar buiten en kijk door het openstaande raam van de andere trein naar binnen en in het licht van de schijnwerpers en van de explosies en van de gloed voor en achter ons zie ik de mannen en de vrouwen daarbinnen op de banken, zie de gezichten achter gezichten verdoken, de dijen opengemaakt, en hier en daar zijn geslachten vrijgekomen, mangeslachten en vrouwgeslachten, daarbinnen in de trein naast deze trein, zie geslachten als gezichten naar elkaar toegewend, witte vlekken hier en daar en links en rechts op de banken en dan eerst merk ik de man op niet ver van het raam verwijderd, hij zit stram rechtop en hij houdt de ogen wijd opengesperd zoals blinden soms doen en zijn hand rust op het hoofd dat in zijn schoot ligt neergevlijd en toch rust de hand niet, behoedzaam gaan de vingers over de haren, strelen
| |
| |
het hoofd van de vrouw die op de schoot is ingeslapen zo te zien, en ik wend me af en steek een sigaret op en iemand hierbinnen geeft me brutaal een klap op de mond omdat ik het heb aangedurfd vuur te maken in een nacht die barst van vuur en licht te maken in een nacht die blaakt van licht, dacht: een klap krijgen zonder erbij te denken, het bloed van je mond vegen en je laten afvoeren zonder denken, en stil zijn, zo stil als de officier die eenzaam achterblijft op het perron en over de sporen wegkijkt naar de einder ginds waar de sporen samenkomen, elkaar kruisen, verder lopen, tot aan de grens en aan de grens voorbij en verder nog, dacht: de grens bereiken zonder denken, het land bereiken, de stad, de straat, het huis, de deur bereiken, de gang, de trap, de overloop, en aan het eind van de overloop de deur, de kamer, het bed, het kind bereiken zonder denken en niet één ogenblik ophouden daaraan te denken zodat daarbuiten nagenoeg alle denken heeft opgehouden en dus ook alle pijn nagenoeg en alle bang zijn en alle vragen en alle weten nagenoeg, tenzij dit ene nog, dacht - keek, luisterde, hoorde hoe achter het snurken aan zijn oor en boven het gieren van de lucht dat door het openstaande raam naar binnen trok en hoe achter en boven alles wat hij hoorde vooral te horen was hoe vredig op dit middaguur de hele trein was ingedommeld -: het kind, dacht hij. Daar was hij voortdurend mee bezig. Zorgvuldig strooide hij het witte poeder over de huid, greep met geoefende hand de spier, kneep, kneedde, en af en toe liet hij de gekromde vingers losjes ratelen over de huid, tot wat zweet van zijn voorhoofd op de spier drupte. Dan liet hij de handen even rusten en hapte naar adem, zei: ja generaal, een beetje hijgend nog in de lucht tussen de betegelde wanden, in de damp die opsteeg uit de baden, de overdadige warmte die vochtig en beklemmend op hem aanviel, maar reeds waren zijn vingers opnieuw in beweging en opnieuw zei hij:
| |
| |
ja generaal. Onder het knijpen en kneden door zei hij: ja generaal, spaarzaam en oplettend sedert hij het zich had aangewend spaarzaam en oplettend te zijn met woorden en met antwoorden op de woorden die uit de baden en de bedden en van de tafels naar hem opstegen en vanuit de hoogte op hem neerkwamen en waarvan hij verwachtte, voelde, wel doorhad dat ze zorgvuldig waren gekozen en verborgen wat niet was uitgesproken, nog niet. En de hemel wist hoeveel er achter een woord kon schuilgaan dat niet was uitgesproken, hoeveel onveiligs er achter een woord kon schuilgaan, hoeveel dreiging, hoeveel list en leugen er achter kon schuilgaan, tenzij het vooral vertwijfeling verborg en vrees of gewoon voorzichtigheid zoals ook zijn woorden een en al voorzichtigheid waren, en omdat vaak nauwelijks was uit te maken of een woord het ene verborg ofwel het andere zei hij: ja generaal, zei: ja dokter, zei: ja mevrouw de barones, ja zuster, ja meneer de directeur. Hij zei: ja meneer de directeur dit is een ziekenhuis. Dit is een ziekenhuis met zoveel afdelingen verspreid over zoveel paviljoenen inclusief een paviljoen voor herstellende soldaten. Ja meneer de directeur. Dit is een ziekenhuis met zoveel afdelingen verspreid over zoveel paviljoenen en daartoe behoren, zoals gezegd, een lazaret, verder een kraaminrichting, een bad- en massage-afdeling, een operatiezaal, boven de grond en onder de grond, een lijkenhuisje, een rouwkapel, een bunker, kantoren, en één hoog boven de kantoren een etage voor de behuizing van de vreemdelingen onder het personeel. Ja meneer de directeur. Dit land is een onmetelijk ziekenhuis en met dit ziekenhuis is het gesteld als met het land: ze hebben het volgepropt met vreemdelingen. Ja meneer de directeur. Vreemdelingen onder de patiënten en vreemdelingen onder het personeel. Ja meneer de directeur. Een vreemdeling als patiënt is een vreemdeling onder de patiënten. Ja meneer de directeur. Een vreemdeling
| |
| |
die tot het verplegend personeel van dit ziekenhuis is toegelaten is een bevoorrechte onder de vreemdelingen. Ja meneer de directeur. Een bevoorrechte onder de vreemdelingen is een vreemdeling tussen andere vreemdelingen. Ja meneer de directeur. U bent vreemdeling? Ja dokter. U bent kapper? Ja dokter. Maar u weet wat een spier is? Ja dokter. Wat een zieke spier is? Ja dokter. Wat een lamme spier is? Ja dokter. Wat een bad is? Ja dokter. Een zweetbad? Ja dokter. Een modderbad? Ja dokter. Een patiënt? Ja dokter. Een soldaat onder de patiënten? Ja dokter. Misschien bent u wel bang van ons? Ja zuster. Omdat wij jullie bevochten hebben? Ja zuster. En overwonnen hebben? Ja zuster. Hebben wij overwonnen? Ja zuster. Gelooft u dat wij jullie overwonnen hebben? Ja zuster. Gelooft u dat wij verder zullen overwinnen? Ja zuster. In het oosten ook? Ja mevrouw de barones. In het westen ook? Ja mevrouw de barones. En u verstaat onze taal? Ja mevrouw de barones. Er zou maar één taal mogen zijn, één taal verspreid over de hele wereld. Ja mevrouw de barones. Eén taal verspreid over de hele wereld zou de vrede bevorderen onder de volkeren. Ja mevrouw de barones. Eén taal en één God. Ja mevrouw de barones. Onze taal. Ja generaal. Zal ik echt weer normaal kunnen lopen? Ja generaal. De dokter zegt dat ik weer normaal zal kunnen lopen, gelooft u wat de dokter zegt? Ja generaal ik geloof wat de dokter zegt en wat de zuster zegt en de directeur en de barones en de generaal en ja generaal ik geloof wat de generaal zegt, kijk maar naar mijn vingers hier hoe ik het geloof en naar mijn ogen hoe ik het geloof en naar mijn mond hoe ik het geloof, vooral naar mijn mond generaal. Ja generaal. Zoudt u mijn haar knippen indien ik u gebood mijn haar te knippen? Ja generaal. Mooi zo, help mij hieruit en u knipt mijn haar. Straks zei de generaal en daarop vatte hij de generaal stevig onder de oksel, hielp hem
overeind komen in de modder en een
| |
| |
ogenblik lang lag het hoofd van de generaal tegen zijn schouder gevlijd terwijl het lichaam moeizaam oprees uit het bad, en toen de generaal eindelijk naast het bad te been was geholpen wist hij dat het lichaam aan èèn kant al de modder had afgegeven op zijn witte uniform zodat hij daar stond nu met zijn uniform gedeeld in een blanke en een bruine helft, daar zijde aan zijde stond met de generaal, diens huid gedeeld in een blanke en bruine helft, en nog è`en keer zei hij: ja generaal, hij zei: ja generaal, tot het lichaam dat met een bevuilde en een blanke zijde naakt en stram van hem weghinkte
IVO MICHIELS
Fragment uit de roman Orchis Militaris.
|
|