We beperken ons tot drie voorbeelden, die aantonen dat dit meer is dan een eendagsverschijnsel.
Over het bijbels erfzondeverhaal dat in 1900 nog op de letter moest worden gelezen, wordt nu reeds in vulgarisatievoordrachten gezegd dat er haast geen letter moet van worden geloofd. Er was geen Adam, geen Eva, geen slang, geen appel, etcetera.
Er wordt ten tweede reeds buiten theologenkring geaffirmeerd dat Christus niet met vlees en bloed aanwezig zou zijn in het brood van de hostie.
Ten derde, nadat, zolang als er een katholieke moraalleer bestaat, voor goddelijke, onveranderlijke natuurwet heeft gegolden dat de menselijke bevruchting en geboorte op geen enkele wijze mogen gehinderd worden, wordt in onze tweede helft der twintigste eeuw opeens erkend dat dit in bepaalde omstandigheden toch wel mag.
Het is evident wat een ontwikkeld katholiek zich daarbij onvermijdelijk moet afvragen: wat zal nog moeten geloofd worden over vijftig jaar en wat zal dan toegelaten zijn? De spandoeken en kreten van de betogers te Leuven bewijzen dat het kruim van de katholieke Vlaamse jeugd die vragen reeds lang achter de rug heeft. Wij beschouwen dat als een onschatbare culturele winst.
Het onbehaaglijke in de muiterij van ‘De Nieuwe’ is, dat de twee paters, met de niets ontziende zelfzekerheid waarmee hun confraters tot vóór tien jaar ons volk dresseerden vanuit een onaantastbare waarheid, een middeleeuwse, absolute, alleen zaligmakende orthodoxie, fulmineren tegen een kardinaal die daar geheel alleen zou van afgeweken zijn.
Het onbehaaglijke in de oecumenische beweging is, dat veel vernieuwers niet schijnen te beseffen dat zij een kerk trachten te redden die schipbreuk lijdt. Er zijn er die op het arrogante af het air aannemen alsof er nu eerst een goede sterke kerk wordt gebouwd.
De buitenstaander heeft de indruk dat de paters, in plaats van met hun vuisten mea culpa te slaan op de borst van de kardinaal, te zamen met hem een nederig confiteor moeten prevelen. De dialoog met de andersdenkenden, waar het hun om te doen is, kan pas beginnen wanneer zij hebben erkend, dat ook zij en Suenens geen gewaarborgde zekerheid bezitten en dat hun, in dit uur van deemstering der religies slechts begrip en genegenheid zal worden geboden voor deemoed en bescheidenheid.
G.W.