rond te dragen, wat het ook zijn mocht, was het niet omdat dit in zijn aard lag, maar omdat hij tot deze specialiteit was beperkt.
Toen hij op vijftienjarige leeftijd met angst constateerde dat hij een ketter werd, heeft hij mij een zeer lange brief geschreven en toen ik hem tien of twaalf jaar later voor het eerst ontmoette, vreesde hij dat ik de naam van dat zieltje in nood was vergeten en was zijn eerste woord een dankbare herinnering aan mijn antwoord. Zulk contact wordt nooit meer uitgewist en al heb ik slechts tweemaal met hem kunnen spreken en ken ik geen enkel secreet van hem waarmee ik een indiscretie zou kunnen begaan, ik weet dat hij de ergernis die hij bij de ouderen opwekte door een schijn van intellectuele kwade trouw, minder verdiende dan de vriendschap hem door zijn geestverwanten betuigd. Hij heeft de twijfel aan hetgeen hij deed, zijn diep onbehagen in het leven en, wie weet, ook de histologische wanhoop van zijn vergaande bloedcellen, in zijn studie over de markies de Sade en in de papieren hoofdfiguur van zijn roman ‘Negatief’, de apotheker Pierre Esneux, die opzettelijk kwaad doet, verheerlijkt op de wijze van de geuzen die zich verhovaardigen op hun scheldnaam.
Dit belangrijkste van zijn facetten, eerder de kern zelf van zijn wezen, in zover het door ordeloze en eenzijdige lectuur van zijn natuurlijke geaardheid werd afgeleid, wordt in het Walravensnummer voortreffelijk getekend door René Gijsen, die echter niet aanstipt dat ‘Negatief’ en de studie over de Sade ware zelfportretten zijn. Elk werk, van welke aard ook, is onvermijdelijk een zelfportret, doch in deze bladzijden heeft Walravens zich zelf bewust en zo getrouw mogelijk getekend. Het is mogelijk dat René Gijsen dit niet vermeldt om hem niet te kort te doen, maar hij doet hem juist daardoor te kort in het tragisch hoofdaspect dat op haast elke bladzijde die hij schreef ten ogen uitspringt.
Jan Walravens wist beter dan de gemiddelde mens dat hij meer moest weten en zijn dan hij wist en was en, dank zij dat schrijnend besef, is hij geen cynische grootspreker geworden, maar een tragische twijfelaar die verbeten doorzette. Zo werd hij, klaroen van zijn generatie, er het type van.
Tijdens de eerste lange bedrust hem opgelegd, en waartegen hij vaak heeft gezondigd, is de twijfel in hem gegroeid. Het zal niet moeilijk vallen uit al wat hij sedertdien heeft geschreven klaar en duidelijk op te maken, dat Pierre Esneux Walravens van zijn ziekbed niet genezen is opgestaan, maar