| |
Agenda van een heidens lezer (6)
XXV.
Sinksen. In de garage. Op een zoevend houtvuur probeer ik een wasketel aan de kook te krijgen. Morgen moet ze (de garage) de jaarlijkse schoonmaakbeurt krijgen, het sluitstuk van de lagelandenziekte die met Pasen begint (gedurende beide weekends krijgt men me met geen stokken de baan op, ik ben een voorzichtig, bang man die de mooie, rustige Engelse wegen nodig heeft om zijn snelheidswoede uit te leven). Ik kijk naar de autobanden, het kinderspeelgoed (elk jaar op de wegsmijtlijst, elk jaar gespaard), de stapel houtblokken (gezaagd en gehakt met een rug vol
| |
| |
sluimerend reuma), de bidons cement, de drooglatten, de vislijnen, sabels en bogen, de flessen spirit, petroleum, metaalvernis, tuinvergift, de hangladder (een beurt geveltoerisme wacht me), de verfborstels in water, de dozen gronden glansverf, de papierzakken plaaster, de poetsvodden, de wasmachine, de droogzwierder, het Franse kacheltje (gebarsten, kaduuk), het spinrag in de raamhoeken, de roetwebben tegen de zoldering (in de warme lucht wiegend als diepzeeplanten), enz., alles onder stof en pluis en verfschilfers; ik voel meteen de pijn van morgen al in mijn rug, geef de moed een duwtje mee omlaag wanneer hij me ontzinkt, denk liever aan andere dingen, de brieven die op antwoord nachten, ik bedoel: niet zo maar op antwoord doch op een bladzijde stellingname, zelfonderzoek (het gaat met brieven als met autobiografieën, Dostojewski moet allicht ook aan brieven gedacht hebben toen hij in zijn souterrain schreef dat hij Heine erover bijviel en dat een mens over zich zelf onvermijdelijk moet liegen: ‘ik begrijp zeer goed, dat het soms mogelijk is, zich alleen uit ijdelheid van hele misdaden te betichten, en ik begrijp zeer goed wat voor soort ijdelheid dit is’ (Pariareeks, De Driehoek, p. 57). De lezer is gewaarschuwd; gister sprong Laurent Veydt voor een bliksembezoek binnen (spécialité de la maison, op sommige dagen wordt de bezoektijd met de chronometer in de hand afgemeten; ik bedoel: wanneer ze erin mogen); ik recapituleer nu: gezeten op een voetbankje, het blad papier op de knie, schrijf ik het gesprek op, deels zoals het werkelijk gebeurd is, deels zoals het had kunnen gebeuren (ik plagieer hier Miller, gedwongen; ik ben een armzalig prater, ik vind de juiste argumenten pas wanneer mijn tegenspreker met de laatste bus huistoe rijdt). Op zijn gewone manier, na de vluchtige blik rond de kleinburgerkamer (een blik die welwillend verder kijkt, naar ingebeelde
horizonten; mijn eigen blik ook, dat besef ik nu, wanneer ik bij dorpse familie op bezoek ga), een kamer zonder abstracten, zonder blote-vrouwmonsters, zonder verwrongen keramiek (ik schrijf geen kunstkritiek), zonder Flintstone-meubels maar met overjaarse, conventionele familieportretten, twee stuks figuratief zondagsschilderwerk, een bibliotheek die stagneert sedert de lees- en koopwoede uit mijn naschoolse jaren, het ijstijdperk der ontmoediging na de euforie van de dol nagejaagde roem (de ezel achter de wortel aan), na deze blik dus, valt hij met de deur in huis (of beter: in een zetel en steekt de lange benen uit, knijpt een knie) en slaat een N.V.T.-nummer open. Deels bruusk, deel schuw (zich afvragend of
| |
| |
ik het ontzien waard ben, hoe ik het nemen zal) vraagt hij: ‘Denk je dat iemand dit zo zou zeggen?’. Hij lijkt opgelucht omdat het net niet agressief, niet laatdunkend klinkt doch beroepsmatig, achteloos haast: een gepaste aanhef tot een praatje tussen nuchtere vaklui; hij wijst met zijn ballpoint een zin aan: ‘wanneer een vrouw in de buurt kwam zakten zijn hersens onder zijn broeksriem’. Ik zit met de mond nagenoeg vol tanden (waarvan één nodig onder de drilboor moet): het is een sluitstukje dialoog uit een romannetje van me zelf; een politieker is aan het woord. Ik zeg, onzeker: ‘Ik weet het niet. Ik denk van niet; althans niet onder de mensen waar ik mee omga’. Hij: ‘Waarom laat je het hem dan zo zeggen?’ (een greintje met ontzien versneden wrevel in de stem, alsof hij het me kwalijk neemt dat hij zich nu toch gedwongen ziet me achter zijn woorden heen af te takelen). Ik: ‘Ik weet het heus niet. Allicht begrijp ik niet helemaal wat je bedoelt. Bedoel je dat een dergelijke zin niet op de tong ligt, zoals ik het zou noemen? Zoals toneeltaal, hoe goed ook, slechte taal is wanneer ze niet op de tong van de personages ligt?’. Hij: ‘Iets in die zin’. Ik: ‘Het kan afhangen van het personage. Ik hoor die woorden wel op de tong van iemand die, door zijn beroepsmisvorming, geleerd heeft simpele dingen omzwachteld te zeggen; je hebt in dit fragment met een politieker te maken’. Hij: ‘Dat voldoet me niet; ik meen van niet; niet met deze woorden’. Ik: ‘Ik meen dat b.v. een man als Stuiveling mag zeggen wat hij wil en het hem toch op de tong zal liggen’. Hij: ‘Je probeert er onderuit te raken. Stuiveling is een uitzondering, een geniaal spreker, een soort van pratende computer. Hij is geen romanpersonage’. Ik: ‘Alle romanpersonages zijn uitzonderingen’. Hij: ‘Niet
wanneer niets in de overige tekst daarop wijst. Dan is het vals. Hier klinkt het vals’. Ik zwijg even, in het nauw gedreven (ik heb hem al lang gelijk gegeven doch later begrijp ik dat ik dom geweest ben; ik had uitgerekend op dat moment de whiskyfles moeten opdiepen, wij houden evenveel van de Schotse turf; we zouden allicht overgeschakeld zijn op een kwartiertje gezellige roddel over gemeenschappelijke kennissen, ofschoon misschien ook niet: hij is een tikje te ernstig, te zwaar op de hand om zich ook maar aan de minst kwaadaardige roddel gelegen te laten); ik zeg: ‘Ik begrijp nu wat je bedoelt (een beetje zielige strategie, ik heb allang begrepen doch wil mijn gezicht redden, reken nog op onverhoopte argumenten). Je kan natuurlijk voor die zaken, die je kan beschouwen als een
| |
| |
splitsdeeltje authenticiteit, bij je goeie dialect te rade gaan. Dan zou ik het personage laten zeggen hebben, zoals ik het in mijn agenda ergens gezegd heb: ‘als er een vrouw in de buurt kwam, zakte zijn verstand naar zijn kloten’. Hij knikt; hij zegt, agressief nu (nog steeds duidelijk een zweem verongelijkt, als een leerling die een ondanks alles sympathieke meester op een fout heeft moeten betrappen): ‘Waarom zei je het dan niet zo?’. En ik (met een air van schoolmeester, doch in waarheid als een mislukte autodidact, een lezer die al te vaak diagonaal gelezen heeft, in vermeende tijdnood, in wie alleen de wijsheden beklijfd zijn die hij zonder moeite gesnapt heeft): ‘De totale authenticiteit wordt voor de voeten gelopen door de Literatuur met een hoofdletter. Ik laat de dooddoener buiten kijf dat elke vogel zingt zoals hij gebekt is. Neem de verbeterde versie van de door jou gewraakte zin: als er een vrouw in de buurt kwam, zakte zijn verstand naar zijn kloten. Ze vond genade bij je, allicht omdat ik je tegemoet kwam. Maar bij nader inzicht doet ook die zin het net niet. In mijn goeie dialect zou ik zeggen: zo gauw er een wijf (in plaats van: als er een vrouw, of: wanneer een vrouw) en dan zou ik niet zeggen: in de buurt kwam maar wel: omtrent kwam. Ik zou dus zeggen: zo gauw er een wijf omtrent kwam zakte zijn verstand naar (in) zijn kloten. Snap je? Als literaat cirkel je er, in het beste geval, omheen. Je kan je cirkels nauwer trekken, ze toehalen als een lus, zonder ooit inzake authenticiteit de perfectie te bereiken die ook door de lezer als dusdanig wordt aanvaard’. Ik haal adem alsof ik een duik ga nemen, leg de schoolmeestersvinger op de wonde (ik bedoel: op de bladzijde met de gewraakte zin): ‘Dit is een
lachwekkend monster zonder waarde van iets dat een weinig dieper gaat; laten we zeggen, tot de kern van de authenticiteit en van het desbetreffend vakprobleem waarmee ernstige literaten worstelen. Dit is geen literatuur (zonder hoofdletter) maar een monster zonder waarde van een splinter verliteratureluurde authenticiteit. Ik bedoel: als literaat zeg je het toch altijd anders, hoe of in welke mate ook, je kan daar eenvoudig niet onderuit’. Hij lijkt niet overtuigd, bij lange niet. Maar hij ontziet me, hij laat me genadig met rust. Ik druk door: ‘Jij zelf neemt in “Het lichamelijk onderscheid” het woord vogelen in de mond. Goed. Dat woord ligt je; ik bedoel: het ligt je wanneer je als vakman een brok authenticiteit verliteratureluurt. Jij dacht daar allicht niet op die manier aan. Ik wel (ik lieg, ik vond het later uit omdat het in mijn kraam paste), en ik denk ook aan wat
| |
| |
Dirk de Witte in Komma 3 schreef omtrent preutsheid en eufemisme als bepalende factoren bij de keuze van literaire terminologie, dit naar aanleiding van het onderschuiven van woorden als neuken en (of) naaien ten koste van het Vlaamse, authentieke woord vogelen. H.J. Clacys, die zich in zijn felle artikels als een fanatiek voorvechter van seksuele openhartigheid in opvoeding en geschriften opwerpt, is uitgerekend een van de lui die in manuscripten graag het woord vogelen vervangen zien door neuken en (of) naaien. Claeys zou een grappig figuur slaan indien Dirk de Witte honderd ten honderd gelijk had, doch dat heeft hij niet: hij ziet het probleem slechts segmentair juist (meen ik). Zijn schoentje past allicht sommige literaten, niet alle: het probleem van de taalcreativiteit (niet louter literair, niet louter esthetisch gezien) speelt mee; ik bedoel: er gelden nog andere normen dan die van de verfraaiing uit pudeur of snobisme. Ik herinner me uit mijn kinderjaren dat alle woorden die met de lichamelijke liefde te maken hebben (daad en instrumenten) om de haverklap wijzigden. Ze werden niet altijd verfraaid, ofschoon het wel geviel dat het op verfraaiing uitliep (en toch was er dan geen pudeur mee gemoeid!); wel werden ze vernieuwd, alsof het hele spul, de gedachte eraan en wat de verbeelding ervan maakte, vervelde. De snaken die met potscherven de schuttingen volschreven deden eenvoudig aan wat de modernisten nu taalcreativiteit noemen: ze smeten versleten woorden aan kant en schiepen nieuwe, vanuit een aandrang die net de antipode was (is) van degene die Dirk de Witte laat gelden: omdat het oude woord te vertrouwd geworden en dus niet schokkend (beeldend) genoeg meer was. Vanuit diezelfde aandrang geviel het dat oude woorden weer nieuw
werden. Geen enkele terminologie is zo vatbaar voor wijziging, vernieuwing, terugkeer naar archaïsche en conventionele taaltekens als net degene die met de lichamelijke liefde te maken heeft (en die ten onrechte schuttingterminologie genoemd wordt). Je zou het natuurlijk zo kunnen stellen dat op dit gebied (de daad zelf is een scheppingsdaad die de monopolaire begrenzing van het kunstenaarschap doorbreekt) de grootste minus een dichter wordt: de grofste (meest beeldende) taal wordt doorgaans geschapen door het plebs (dat ook nog wel andere dingen schiep: so viele Berichte, so viele Fragen eines lesenden Arbeiters) en gretig overgenomen door meer ontwikkelde lieden, waaronder literaten. Het snobisme werkt niet zozeer horizontaal (Noord en Zuid van de Lage Landen) dan verticaal (sociale klassen)’. Hij zegt (of denkt):
| |
| |
‘Je bent een oude rat, je gaat het ver zoeken om het gelijk naar je toe te trekken. Laat ik het zo stellen dat ik van iemand van jouw slag verwachtte dat hij het anders zou zeggen’. Ik zeg: ‘Ik ben mijn personages niet, althans niet alle. Indien dit zo was, ik zou het verder schoppen; sommigen van mijn personages zijn handiger dan ik. Je kan het zo stellen dat sommigen uiteraard ook anders praten’. Hij, koppig: ‘Het voldoet me nog altijd niet’. Ik: ‘Natuurlijk niet, jij had allicht graag dat ieder schrijver zou gaan zingen zoals jij gebekt bent. Ik niet. Ik luister naar een krassende kraai of naar een gorgelende merel, Sjostakovitsj of Mozart, niet even vaak, niet even graag, maar toch, en ik wil geen van ze anders doen klinken dan ze doen. Neem dit van me aan (of niet): er is altijd wel iemand die het anders zegt: wie dit niet aanvaardt, verwerpt de nieuwe beeldspraak, de metafoor, het pandjeleen met clichés, het aforisme, de heilige schuttingwoorden en de hele literaire santeboetiek’. Later. Later denk ik daarover na. Dat iets gezegd wordt, en dat iets op een bepaalde manier gezegd wordt, zou moeten neerkomen op een verzegelde akte van burgerrecht. Hiermee beaam ik (praat ik na) wat Willy Roggeman in Komma 3 zegt omtrent b.v. de moeilijke woorden: ‘Het verwijt dat een auteur moeilijke woorden gebruikt, heeft geen zin, wanneer deze woorden voor die auteur de adequate zijn. Wanneer stijl voor een auteur het juist gebruik van woorden is die de gedachte als expressie het zuiverst uitdrukken, heeft het verwijt van moeilijke woorden voor hem geen zin meer’. Natuurlijk heeft Roggeman hiermee zich zelf op het oog (zoals wij, literaten, allen doen wanneer we er een of andere premisse tegenaan gooien) doch ik lees dit niet als een stukje self-defence maar als een hooghartig (gewettigd) bericht aan zijn lezers (notabelen): het sluit aan bij het
opmerkelijkste stuk uit dit Komma-nummer: ‘vier projecties in quartaire ruimte’ een fragment uit zijn boek Homoiostase. Wie dit bevreemdend mengsel van cerebrale en hyperzintuiglijke schriftuur (verkeerd) leest, moet op slag de bedenking maken dat geen zinnig mens spreekt als Roggeman. Niemand liggen die woorden, in die rangorde, op de tong (jammer dat ik Veydt die flush royal niet voor de neus heb gelegd) doch literatuur wordt niet gesproken, ze wordt geschreven, of beter: uitgedrukt met heel wat meer dan de tong. En dan nog? Als ik ooit Roggeman ontmoet (het geviel me eenmaal, doch hij deed zijn mond amper open) verwacht ik niet dat hij praat zoals hij schrijft; integendeel (hij zou me net zo goed een dreun op mijn
| |
| |
kop kunnen geven). Het (gemakkelijk) woord Einmaligkeit is op zijn plaats; maar de woorden zijn geschreven, de structuur is uitgepast, dus hebben beide hun akte van burgerrecht. (In den beginne was het gestotterd woord; dan de inleiding, de ontwikkeling, het slot; dan liet iemand de inleiding weg, dan iemand het slot, dan iemand de ontwikkeling; dan begon iemand zijn roman met een komma, een puntkomma, een dubbelpunt; hoe dan ook, de roman begint, gedwongen uiteraard zoals Boon in ‘Abel Gholaerts’ zegt, ergens; hij eindigt ook ergens, en voor mijn part ook met een komma enz...). De Einmaligkeit gaat trouwens verder dan het neerschrijven van een moeilijk woord, het vangen van een stemmingsflits, het elektronisch vastleggen van een gedachte: het volstaat, het Teirlinckidioom op deze nieuwe taal te kalkeren om af en toe bevreemdend beroerd te worden: ‘gepriemd door het barbaarse, uitmergelende licht en vervormd door de koude, zilveren tekens, door de werking van de geest gesmeed’, ‘algengroen, week en koel hangt zij haar vingertrossen op het zeemonster dat in zijn groei gesprongen is’, ‘de vrouw sluit zich en glijdt weg in de bloedstroom die in haar stilte galmt’, ‘de hopeloze eenvoud van haar geest die uitsluitend op haar vel kan glanzen’: ik bedoel dat deze (betrekkelijk) nieuwe expressie van afgrondelijke introspectie waarin het triviale wordt opgetild, het verhevene neergehaald (hoofd-, hand- en dagwerk voor filosofen) mij de (betrekkelijk) waarachtig nieuwe expressie toeschijnt, d.w.z. het adequate mengen van archaïsche en (reeds) postcomputeriaanse tonen. Helaas, vooralsnog voor zeer, zeer schaarse oren herkenbaar, genietbaar, geschikt; ondanks de schoonheid die bij dergelijke ondankbare werken toch blikvanger moet zijn
(‘Partout je suis qualifié de génie, mes oeuvres de chefd'oeuvres (sic)... et partout ça se vend très lentement’ schrijft Gombrowicz aan Weverbergh en stampt daarmee klaaglijk een deur in die sedert de aanvang der literaire tijden wagenwijd heeft opengestaan). De dichter Speliers bezweert me ‘dat het verdomd tijd wordt dat we het woord schoon, keurig opgepoetst, weer eens durven oprakelen, maar dan ontdaan van zijn thomistische bijklank’ en ik beaam; ik neem de schoonheid niet als enigzaligmakende norm (evenmin als ik de idee, de sociale billijkheid, de protesttoon in een stem, het geloof in God of het ongeloof voor enigzaligmakende norm neem) maar ik speel het overjaarse woord uit bij de schriftuur van Roggeman en acht het op zijn plaats.
| |
| |
| |
XXVI.
Zijn interview per brief met Gombrowicz (Komma 3) besluit Weverbergh (met opzet) met de vraag: ‘Kunt u een naam - een boek, een begrip, een schrijver - uit de Nederlandse letteren noemen?’ en met het antwoord van de (beroemde) Pool: ‘Neen’. Dergelijke insinuerende vragen acht ik een slag in het water, het antwoord erop (het enige deugdelijke eraan is dat het kort en snijdend klinkt) zegt alles en niks: hooguit kan het een zwakke duiding verstrekken voor wie zich afvraagt welke man Gombrowicz achter zijn (onbewuste pose mag zijn. Indien het Gombrowicz met zijn antwoord ernst is, kan hij het soort van man zijn die, zoals A. Sanctorum (gesprek met Claus), weinig leest om zijn oorspronkelijkheid te vrijwaren (ik glimlach niet). Ik kan ook Weverbergh met zijn eigen ploertendoder een mep op de schedel verkopen en Gombrowicz een soort van Jan noemen; een literaat-Jan dan en niet een onderwijzer-Jan. Je kan b.v. onbillijk zijn en veronderstellen dat Gombrowicz met zijn Slavische talenknobbel een paar woorden Nederlands zou kennen, zoals wij, Vlamingen, er allicht een paar toeristenzinnen Frans, Engels, Duits, Spaans tegenaan smijten, of dat een beroemd man, een groot schrijver als hij toch wel iets zou mogen opgevangen hebben van onze Elckerlyc (één Duitse, twee Latijnse vertalingen), een glimp gemerkt hebben van Couperus, Van Schendel, Vestdijk (kandidaat Nobelprijs), van onze Claus (Prix Lugné-Poë, in het Frans en Engels vertaald en gespeeld, in de V.S. partner bij de Appelstunt met het reuzenboek). Het antwoord van Gombrowicz bewijst niet wat Weverbergh er allicht door bewezen wil zien: dat onze literatuur het kennen niet waard is, doch wel dat Gombrowicz ze niet kent, of graag beweert ze niet te kennen, wat heel wat anders is; of dat hij de astrante lef heeft, zijn egocentrisme en zijn domheid op dat punt uit te stallen. Weverbergh mag aan tien door het
lot (of door mij) aangeduide Vlaamse literaten dezelfde vraag over de Poolse, de Tsjechische, de Zuidslavische of zelfs de Japanse literatuur stellen: acht op de tien kunnen (indien ze durven) antwoorden als Gombrowicz, van de andere twee zal allicht één zijn encyclopedie uit de kast halen of in zeven haasten de lijst van Nobelprijswinnaars erop nakijken. Niemand zou daaruit besluiten dat geen van die literaturen de moeite van het lezen loont. Veronderstel dat een Amerikaanse Weverbergh me de vraag stelde en ik hem op slag antwoordde: ‘Max Brand en Ernest Haycox’; ik zou daarmee (meen ik) vernietigender nog antwoorden dan Gombrowicz heeft gedaan terwijl ik,
| |
| |
achter mijn lage dunk voor een vreemde literatuur, mijn eigen smakeloosheid zou blootgeven (en uiteraard ook die van de uitgevers en hun cliënteel). Goed. Het is te gek. De waardeloosheid van een literatuur bepalen of illustreren door aan een willekeurig (in dit geval egocentrisch, zich geniaal wetend) schrijver een dergelijke vraag te stellen, is zo gemakkelijk dat het als (gebradeerd) argument alle kracht verliest, zelfs wanneer het gaat om de literatuur uit een klein, gespleten, door vreemde importeurs en culturele uitbuiters gewurgd land. Alles, maar dan ook alles op gebied van meer dan oppervlakkige anthologische kennis van vreemde (of zelfs eigen) literatuur is een zaak van individuele exploratie eerst en mondelinge estafettenpropaganda achteraf; wat het eerste stadium betreft, zie ‘De onbekende twintigste eeuw; list en literatuur’ van Freddy de Vree, Julien van Diest, Willy Roggeman, Paul de Wispelaere, René Gysen, Georges van Vrekhem (Nijgh en van Ditmar); wat het tweede betreft, wat Hedwig Speliers noteert na een literaire ontmoeting: ‘Sommige (heel veel) literatoren kunnen alleen maar over literatuur praten en dan nog in zeer beperkte mate; hun literaire kennis kringt dan tussen “het is een goed boek”, “het is een slecht boek”, “heb je dàt al gelezen”, “heb je die gezien”, “ben je daar geweest”’. Ik schaam me niet te bekennen dat, indien niet iemand me op hem gewezen had, ik Gombrowicz allicht nog niet had gekend, noch Anais Nin, noch Frederic Prokosch; maar Dashiell Hammett hoefde niemand me aan te wijzen, Raymond Chandler uiteraard evenmin. De meeste ‘belezenheid’ krijgen wij tweedehands, derdehands, vierdehands doorgegeven. Wie van de hedendaagse jongeren kent Joris Blondiau, die op zijn manier net zo einmalig was als Willy Roggeman nu? Van een hele voordrachtzaal
Nederlandse onderwijsmensen had één witte merel Nescio gelezen. En dan, Weverbergh? En dan?
| |
XXVII.
In 1934-'35 zat ik op de (lagere middelbare) schoolbanken; in het met een zakgeldpool uitgegeven tijdschriftje publiceerde ik beminnelijke scheldgedichten op leraars en pasticheerde ik onbeholpen Nat Pinkerton- en Buffalo Bill-verhalen; ik wist niet eens dat en of zo iets als echte literaire tijdschriften bestond; ik was niet achterlijk, niet dommer dan een ander, het zat eenvoudig zo. Het eerste tijdschrift dat ik concreet ervoer, was ‘Vormen’, drie jaar later, dat geleid werd door de vitalist Verbeeck en waar ook Bert Ranke en de sedertdien aardig modernis- | |
| |
tische wegen ingeslagen Paul de Vree onder dak zaten. Verbeeck drukte ook, op de eigen handpers, de bladen van de poëzie (ik heb nog in mijn bibliotheek de eerste aldaar verschenen bundeltjes van Willy Vaerewijck, Hubert van Herreweghen, Paul van Keymeulen e.a.) en dat was (zo lijkt me nu) voldoende reden om naar hem op te kijken met minstens evenveel eerbied als sommigen nu besteden aan jongens die er met de stencilmachine op losdraaien om hun programs uit te dragen. Later, toen een paar welwillende éminences me op het paard getild hadden en ik de billen knijpen moest om er niet om de haverklap weer af te vallen, waaiden me over de Forumkwestie roddelachtige gespreksflarden toe, doch aangezien ik op eigen hand niet aan schattendelverij deed (of althans niet in die richting), heb ik er nooit meer over vernomen dan tweedehands, ik bedoel, op de manier waarop legendes door achterklap kromgetrokken worden: dat het tijdschrift alle toenmalige grote namen groepeerde en dat het strandde op de onverdraagzaamheid van de katholieke Vlamingen, volgens de enen, op louter literaire meningsverschillen en het Noordnederlands superioriteitscomplex volgens anderen. Afgaand op mijn intuïtie opteerde ik voor de eerste uitleg: de (wan)verhouding gelovig-vrijzinnig tussen de Vlaamse betrokkenen leek me daartoe ruim voldoende, d.w.z. drie
katholieken tegen één ongelovige. Gebrek aan tastbare bewijzen heeft mijn ketterse en allicht verkeerde mening nooit aangevreten. Ik meen ze nu bevestigd te zien door het bilan dat Maurice Roelants publiceerde over de ondergang van Forum (Roman van het tijdschrift Forum of les Liaisons Dangereuses, uitg. Nijgh en van Ditmar, R'dam, 1965). Ik denk bij dit hoogst interessante proefschrift aan wat ik uit De memoires van de man uit het souterrain lichtte: de (auto)biograaf toont uiteraard segmenten van (zijn) waarheid, hij kiest (feiten, documenten) op subjectieve gronden: wat voor de goegemeente overblijft is de zichtbare kant van de maan, in het slechtste geval een sikkel; de donkere zijde moet de lezer tussen de regels, tussen de weglatingstekens, in verloren gegane of niet gepubliceerde brieven en documenten zoeken (en onverhoopt vinden). Doch zelfs voor een leek, als ik in de Forumkwestie ben, wordt minstens één segment van de donkere zijde van de maan belicht: het ventschap van Du Perron en Ter Braak. Ik bedoel dat die twee Hollanders in de Forumzaak (het opnemen van het door de gelovige Vlamingen gewraakte stuk Virginia van Victor Varangot) méér verdedigden, op méér stonden dan op de vrijheid van het literaire woord:
| |
| |
zich verzettend tegen wat ze achtten te zijn een moraalcensuur van onverdraagzamen op een autonoom, andersdenkend redactiedeel, verzetten zij zich tegen de geest van een rechts totalitarisme (zoals hun toenmalige tegenspeler Roelants zich nu verzet tegen een links totalitarisme n.a.v. het geval Hermanowski e.a.) dat de Europese horizon verduisterde (de overweldiging van Abessinië, de opkomst van het nazisme, het kiemen van antiparlementaire ideeën in eigen land) waarover in hun correspondentie heel wat te doen is. Wie die huiverig overeindstaande artistieke voelhorens voor het opdringend onheil wegdenkt, staart zich blind op de verlichte kant van de maan, het (literaire) Manneke Maan met de bussel esthetische normen op de rug.
| |
XXVIII.
Een kennis struikelt over wat ik n.a.v. Mulisch en Michiels noteerde. Hij interpelleert me; hij zegt, terecht, dat het geen doen is, over die ouwe kalveren drukte te maken, dat je hetzelfde, met erger effect, n.a.v. zowat iedereen kan doen. Ik beaam grif. Het feit blijft dat ik die verhalen werkelijk herlas; dit doende achtte ik die verhalen terecht hoger dan mijn eigen spullen uit mijn vlegeltijd, die herlees ik niet eens. Zelfs zonder ze te herlezen kan ik er vernietigend over (laten) schrijven (praten); men kan me ermee op het harde hoofd meppen en ik zal niet eens een woord van verdediging fluisteren. Doch ik verloochen ze niet, evenmin als ik de stukjes verloochen die ik op mijn veertiende en vijftiende in een schooltijdschriftje schreef. Ik denk er alleen niet aan ze aan te slaan voor meer dan ze zijn (d.w.z. niks). Ze verloochenen zou even onzinnig zijn (meen ik) als wanneer ik de wormen, de mazelen, de dikoor verloochende. Ik zou niet graag een van die dingen weer doormaken, doch ze maken deel uit van mijn groei, ik acht ze symptomatisch voor mijn normaliteit (schrikbeeld van vele kunstenaars, honk waarop ik graag terugval). Daarom merk ik graag, aan de hand van identieke symptomen, die normaliteit bij anderen op. Ik voel me opgelucht wanneer ik merk dat Harry Mulisch, op de daartoe aangewezen leeftijd, een slecht verhaal kon schrijven, dat een piepjonge Walschap gedichten maakte die niet slechter waren dan die van Achille van Acker, dat Claus (net zo goed als iedereen) zich naschools door en over de assimilmethode heen diende te worstelen: het maakt ze menselijk (alsof ze me het doktersbewijs inzake wormen, mazelen, dikoor voorleggen), het brengt ze me nabij. Ik
| |
| |
word alleen onrustig zo gauw iemand kiemvrij en volwassen geboren wordt. Of de indruk wekken wil. Ik veradem steevast wanneer ik verneem dat een of ander wonderkind het wegens een of andere kinderziekte moet laten afweten.
(wordt vervolgd)
P.v.A.
|
|