| |
Agenda van een heidens lezer (3)
IX.
Phenomenologhie van de mythologeringh van den vlaemschen literaet: niets is zo leerzaam op dit punt als lezingen ‘over eigen werk’. Je komt ter zake helemaal niet aan je trekken wanneer de literaat het over andere literaten heeft; wanneer kleine aversies opduiken wordt de mythe vaak afgetakeld, alle verhoudingen (d.w.z. de spreker zelf) in acht genomen. Wanneer een confrater het over zich zelf heeft, en ik de gelegenheid heb, ga ik er op af: ik verbeid de witte raaf die, met het eigen werk als proefkonijn, vivisectie op de mythe pleegt. Er hoeft niet gedramatiseerd, ik bedoel: niet te ver gegaan; de literaat die het b.v. over zijn hart zou kunnen krijgen in het openbaar te verklaren dat hij het schrijven opvat als een hoofd- en handwerk dat zijn jaarlijks portret in de kranten en een maandje-uit oplevert, zou mijn dag goedmaken, doch doorgaans blijft het een kale reis. Op de boekenbeurs te Brussel komen Vandeloo en Lampo voor een bezoek in aanmerking doch alleen het uur van Vandeloo schikt me, het is het uur der forensen. Door de ijzige wind lopend, repeteer ik: wie is Vandeloo? Een schrijver bij wie de vlijt me lijkt voor te zitten, op literair gebied de nog jonge vader van een talrijk en fatsoenlijk gezin, net de man van wie ik verwacht dat hij me straks gaat vertellen dat hij wetens en willens met die vlijt woekert als met een kapitaaltje waarmee je de twee eindjes van je wedde zo lang maakt dat je er een flinke knoop in kan leggen. Geen hoogvlieger op het vlak van de formele en structurele nieuwlichterij, een literaat zonder complexen (zonder valse schroom voor het déjà-lu): dus aangewezen om de witte raaf te zijn op wie en op wier gekras ik al zo lang geduldig wacht. Mijn verwachtingen staan hoog. Ik meng me onder de forensen in het zaaltje. Niet erg veel volk (verleden jaar, voor prof. Gijsbrecht b.v., dreigden de wanden het te begeven
| |
| |
doch toen was het onderwerp er ook naar: iedereen had terecht gehoopt dat de stergetuige van zovele assisenzaken-met-gesloten-deuren uit de biecht ging klappen), niet eens een select publiek, dus het ideale voor dit soort van lezingen. Spreker stelt zich zelf voor op een manier die me het beste doet verhopen voor het verder verloop: ‘een man van 39, kaal, d.w.z. met een eindeloos voorhoofd, doch nog steeds een jongere, want een voetballer (ik heb zelf een stukje gevoetbald) van 39 is oud, doch een schrijver van 39 is jong’. Ik voel me prettig (ik ben vijf jaar ouder dan spreker, dus zal ik ook nog wel tot de jongeren gerekend worden), doch niet voor lang: spreker borstelt met nonchalante streken het generatietafereel: je hebt vooreerst de echt ouden, die omstreeks de negentig zijn (Streuvels, Teirlinck), dan heb je de pas gepensioneerden (Walschap, Brulez, Gijsen), dan heb je de gematigd ouderen (Daisne, Boon, Lampo, Van Aken) en dan heb je tenslotte de jongeren, o.a. Claus, Ruyslinck en uw dienaar (spreker, niet de agendaschrijver). Ik wacht op het appel van de allerjongsten (Andries, Raes, Gils, Veydt, Speliers, Roggeman(nen), Loreis, De Wispelaere, Sonneville, Claeys e.a.), doch die komen niet, allicht ontsnapten ze me, is het een kleine vergetelheid van spreker, misschien annexeert hij ze voor zijn eigen generatie (een kleine handgreep, een manier om eeuwig jong te blijven). Ik maak rap een kleine berekening: Daisne is 54, Lampo 44, verschil: 10 jaar. Lampo is 44, Vandeloo 39, verschil: 5 jaar. Vijf is meer dan tien, als je maar goed rekent; ik merk dat niet alleen de vrouwen graag jong blijven. Allicht baseert spreker zich op de tijd van het debuut: Van Baelen 1943, Claus 1948, verschil: 5 jaar. Claus 1948, Vandeloo 1955: dat maakt Claus, die vier jaar jonger is, als literaat zeven jaar ouder (zes jaar vroeger had hij reeds met de andere grootvaders Boon en Walravens zo iets als Tijd en Mens volgeschreven). Dit
is natuurlijk poespas. Volgens spreker zelf heeft je literaire jeugd of ouderdom te maken met je gebruik van adjectieven. De ouderen waren dol op adjectieven, ze wilden het vooral mooi zeggen, maar wij, jongeren (aldus spreker), laten ze zover links liggen als maar kan, wij willen het eerlijk en eenvoudig zeggen. Dat maakt dan Campert, Claus en De Wispelaere met hun mooie adjectieven tot gezeten burgers, en Elsschot en Nescio tot allerjongste dreumesen (de adepten van de Neue Sachlichkeit komen niet eens ter sprake). Je kan natuurlijk alle kanten uit: spreker is b.v. kaal (zoals hij zelf zei, het lijkt hem niet te deren) en de kop van Streuvels kan je nog op een boenmachine monteren: dat maakt
| |
| |
Streuvels een piepkuiken en spreker (tezamen met Bert Decorte en Libera Carlier) een echt oude van om en nabij de negentig. Spreker gaat nu, voor de zoveelste maal, niet kunnen uitleggen waarom en hoe hij schrijver geworden is. (De mythe schreeuwt om geheimnis.) Wel legt hij de hand op het hart om te zeggen dat hij aan het schrijven een broer als een beer dood heeft, niemand zet zich met zoveel tegenzin aan zijn werktafel als hij. Niemand uit het publiek vraagt hem waarom hij het uitgerekend doet, doch spreker heeft die aanmoediging niet nodig, hij geeft reeds uitleg. Niet voor het geld, ofschoon hij het de Amerikaanse en Hollandse bestsellers niet kwalijk neemt dat ze er bontmantels en loeiende sportwagens aan verdienen; hij weet ook wel dat je in Vlaanderen als beroepsschrijver onmogelijk aan je trekken kan komen. Er zijn er natuurlijk, die er in Vlaanderen prat op gaan dat ze als beroepsschrijver voor vrouw en kroost brood en beleg waard zijn, doch die bluffers vergeten er dan aan toe te voegen dat ze van vadertje Staat een flink pensioentje van 60 à 80 duizend ballen trekken (spreker noemt geen namen doch het publiek beloont hem met een samenzweerdersglimlach, zelfs met een beschaafd giecheltje, aanmoedigend en kleindunkend, het hoort graag over duiten praten; straks zal spreker een ministerieel antwoord op een parlementaire vraag plunderen en zeggen dat de generaals, die toch nooit sneuvelen, meer dan 400 duizend F pensioen trekken, terwijl een mijnwerker het na 20 jaar ondergronds labeur met een schrale 37 duizend mag stellen). Daarmee komt spreker ter zake: indien hij dan toch bij tijd en wijle zijn schrijfweerzin overwint, is het omdat hij daar door zijn engagement toe gedwongen wordt: hij is zich ervan bewust dat hij tegelijk thermometer, barometer en geschreven protest is van en tegen de ongerechtigheden van de maatschappij; hij heeft een artistieke likdoorn, een oude beenbreuk die hem verwittigt wanneer een
sociale anticycloon onze gewesten nadert, en eenmaal zover staat hij achter de kleine, verdrukte man. Hij illustreert een en ander met de korte inhoud van een verhaal dat kortelings zal verschijnen (terloops zegt spreker dat hij aan zijn dertiende boek bezig is, wat nog zo kwaad niet is voor iemand die slechts met tegenzin de pen ter hand neemt) en met een fragment uit een reeds verschenen verhaal waaruit blijkt dat een schrijver dààrin van de gewone man verschilt dat hij, de schrijver, een man met groen haar en blauw gezicht ziet waar alle omzittenden een vakantieganger met blond haar en bruin gezicht zien. Voor een gehoor van confraters kan
| |
| |
je beter een andere vlieger oplaten, doch hier mag gezegd dat het handig gedaan is. Spreker is trouwens intelligent genoeg om nader te bepalen dat het verschil tussen een gewone sterveling en een schrijver niet alleen in het anders ‘zien’ ligt doch ook in het feit dat hij ook nog opschrijft wat hij anders ziet. (Welke kleur kregen de koeien van Vaerten ook weer?) Spreker smeedt hier (voor de gelegenheid in donker floer gekleed) als direct belanghebbende aan de mythe: ieder mens verschilt van de andere: voor een metser zijn mortel en bakstenen dingen die je op hun eigen geaardheid hanteert, een wielrenner heeft sterke kuiten en ongetwijfeld een hoogst originele opvatting van afstand en tijd, voor een hoogstandwerker is de vierde dimensie iets dat hij met elke zenuwtop ervaart, enz., doch niemand hoeft zich daar, meen ik, druk over te maken. Als geëngageerd schrijver wil spreker tenslotte de wereld ook geestelijk beter bewoonbaar maken. Ik denk aan C. Vendoso, die hetzelfde doel nastreeft door ‘de uitzonderlijken, de subliemen, de rechtvaardigen (te) prijzen, de werklustigen, de eenvoudigen, de goedhartigen (te) achten’, doch dat is niet de remedie van spreker: hij ging en gaat in zijn werk de eenzaamheid van de mens, de liefdeloosheid van de maatschappij te lijf: in ‘De muur’, ‘Het gevaar’, ‘Het huis der onbekenden’ (dat, hoe de kritiek ook mag beweren dat het een beetje te gerekt is, zijn beste stukken proza bevat), ‘De vijand’ (dat hij grotendeels autobiografisch noemt en waaruit hij een stukje vrouwelijke anatomie en een bescheiden neukpartij voorleest). Naamloos verzonken in het publiek knik ik, mijn gedachten dwalen af op paden van ontmoediging, doch ik herpak me: spreker vindt evenmin als ik confraters om te prijzen, behalve zich zelf: hij somt zijn vertalingen op, het Europa der Zes wordt een gehucht, met Claus en Michiels is hij zelfs
de enige om de Parijse markt na de oorlog te hebben veroverd en iedereen weet wat dat betekent, daar kan geen lief staatspensioen je bij helpen. Ik maak me klein tussen het met ontzag knikkend publiek; ik vraag me af, of het tenslotte niet beter ware, lezingen over eigen werk als de pest te mijden en liever naar geleerde tractaten over buitenlandse literaten te gaan luisteren: niemand krijgt graag lesjes in deemoed. Later wil ik weten hoe een zo zelfbewust, succesvol schrijver zich voelt wanneer hij aan het werk is: ‘als ik schrijf, gebeurt dat alleen maar van uit mijn sterke, persoonlijke emoties, dat hoeft niet beperkend te zijn. ik leef me zeer intens in mijn onderwerp in, mijn figuren zijn me vertrouwd. ze obsederen me heftig,
| |
| |
houden me dag en nacht bezig en laten me tijdens het afmattende creatieve proces geen ogenblik los uit hun dwingende greep. bij het schrijven van “het gevaar” was ik een tijdlang diep onder de indruk van de tragische lotgevallen in het door mijzelf opgeroepen drama. het nutteloze en bijwijlen afschuwelijke gevecht van de personages tegen zichzelf, tegen de medemensen en tegen de dood, trof en kwelde me voortdurend. zo was het ook bij “de muur” of “de vijand”. zo is het ook nu weer bij het scheppen van een nieuw boek. het zal nooit veranderen. ik schep deze menselijke figuren tegen een psychologische achtergrond. mijn helden zijn geen helden. de aandachtige lezer zal vaak heel veel van zichzelf in deze mensen terugvinden. wellicht zullen enkele er zelfs over nadenken. dan heb ik mijn doel bereikt. voor zover dit mijn doel zou zijn, tenminste, ik weet het zelf niet’ (Tabula, 2, 1963, p. 68). In elk geval houdt de mythe vooralsnog stand: ik hoorde ooit Frans van Isacker vertellen dat hij op de universiteit zijn eerste roman probeerde te schrijven en ik heb me daar altijd aan vastgeklampt om me niet achterlijk te voelen; nu hoor ik spreker zeggen dat hij hetzelfde reeds probeerde op de dorpsschool en dat er toen reeds een generatiegenoot was die alles en nog wat op zijn werk had aan te merken. Met het publiek vind ik die generatiegenoot ook al een engerd, een loens, afgunstig ondergraver van de mythe. Ik registreer de onderhuidse wekroep: Literaten Aller Soorten, Verenigt U, Het Instandhouden Van De Mythe Zal Het Werk Van de Mythebouwers Zelf Zijn!
| |
X.
Van de wal naar de boot is de sprong die schipper Weverbergh, de ‘gevreesde’ criticus van Bok, de Savonarola die de hele hedendaagse Vlaamse literatuur, op Claus en Boon na, naar de compostfabriek verwijst, gemaakt heeft met ‘Een dag als een ander’ (De Galge, Brugge, 1965). Wie nog niet wist dat Weverbergh een instinct voor andermans en eigen zwakheden heeft, weet het nu meteen: op de flap verklaart hij: ‘Ik schreef een “roman” in acht hoofdstukken: het negende hoofdstuk van dit boek, alhoewel geïntegreerd in het verhaal, zet alle verhoudingen, bewegingen en personages van en in deze acht hoofdstukken op losse schroeven. Inderdaad: de waarheid is nooit achterhaalbaar; de mens ongrijpbaar, de “psychologische verhalende roman” een absurd en fossiel onding. Staart U zich ook niet blind op “het verhaal”. An sich is het minder een protest tegen administratieve wantoestanden dan U denkt. Herman J. Claeys, die
| |
| |
voor een nawoord zorgde, heeft precies geraden waar het mij bij het schrijven van dit boek om begonnen was’. De cursivering is van mij, P.v.A., waarom is evident: Weverbergh ontglipt aan de geplogen kritiek door haasje-over te spelen met de begrippen ‘roman’ en ‘boek’ (hij zelf heeft het woord ‘pamflet’ in de mond): de criticus (recensent) die ‘Een dag als een ander’ een slechte roman noemt, zal door Weverbergh naar het ‘boek’ verwezen worden; deze die het als pamflet te bot vindt, zal naar de roman verwezen worden. Weverbergh geeft zijn eigen onzekerheid bloot door zijn opzet te gaan verklaren, net als elk literaat doet die met de lezer (voor of na de lectuur) een discussie aangaat. Wie sterk in zijn schoenen meent te staan, laat zijn boek, roman, pamflet op de leeskudde los en stoort zich niet aan het geblaat, het gehuil of de stampede die het veroorzaakt. Wat Weverbergh zegt over de waarheid en de mens is niet veel meer dan een stijlbeeld dat verdacht veel op het zoeken naar alibi's lijkt: zelfs de ‘psychologische verhalende roman’ die Weverbergh ‘een absurd en fossiel onding’ noemt, wist en bewees proefondervindelijk en afdoend dat de mens ongrijpbaar, de waarheid nooit achterhaalbaar is. Weverbergh moge (door sommigen, ten onrechte: wanneer hij je met een van zijn swings raakt, raakt hij je in je zelf, nooit in weerlozen die je dierbaar zijn) gevreesd zijn, hij is zelf een mens: hij blijkt onzekerder tegenover zijn eigen werk te staan dan tegenover dat van anderen; de omvang van het pleitmateriaal, reeds voor de zitting verzameld, is een verdacht symptoom. Werd hij, in de zweefvlucht tussen wal en boot, besprongen door een flits van inzicht (inzicht als bacillendrager van de twijfel, de wankelmoed)? Ik heb nooit behoord tot de literaten die (zoals b.v. Lampo) van
een geducht, door vernielzucht bezeten criticus eisen dat hij eerst zou gaan bewijzen dat hij het zelf beter kan dan zijn slachtoffers. Een criticus hoeft geen romanschrijver te zijn, een romanschrijver geen criticus. Het kan gebeuren dat beide soorten een infiltratiepoging op elkaars gebied doen, met wisselende kansen; je hebt amfibieën en biseksuelen, je kan net zo goed biliteraten hebben, alleen hoeft het verschijnsel noch een dwingende voorwaarde bij de infiltranten, noch een reden tot vooringenomenheid bij de geïnfiltreerden te zijn. Ik doe een poging om alle vooringenomenheid te weren, ik neem me voor ‘Een dag als een ander’ te lezen met de argeloze doch soevereine vrijheid van de lezer, maar voel me reeds van de flap af in een dwangpositie gemaneuvreerd: Weverbergh beweert dat Claeys ‘precies geraden
| |
| |
heeft waar het hem om begonnen was’ en hij laat de tekst van Claeys als nawoord volgen. Ik meen dat Weverbergh spiekt, dus spiek ik als lezer tegen: ik lees eerst het nawoord van Claeys. Herman J. Claeys herinnert bij wijze van inleiding aan het interview van Weverbergh met ene Jan (Diagram, I, nr. 4, 1964), leraar ergens in een openbare onderwijsinstelling, en waaruit blijken moet dat deze (academisch gevormde) Jan wel degelijk zijn (rechtse) klassiekers en semi-klassiekers kent doch geen snars van de (linkse) modernen afweet. (In een vraaggesprek met J. de Ceulaer in De Standaard van 22 maart, herinnert de literaat Jos Ghysen zich dat zijn leraar in de vierde Latijnse geregeld stukjes voorlas van Johan de Maegt, wat de richting van zijn eigen literaire loopbaan bepaalde.) Weverbergh meende dat Jan moet bestreden worden en de inzenders van de vele (welgeteld 3, waarvan éne niet uit de onmiddellijke omgeving van Weverbergh) reacties aan de redactie van Diagram waren het over een en ander met hem (on)eens. Claeys neemt het tot begrip geworden Janisme als inspiratief uitgangspunt van ‘Een dag als een ander’ (het omgekeerde is waar, het boek was lang tevoren reeds geschreven en het interview is een late uitloper van de inspiratieve aandrift tot het boek). In elk geval vormt dit Janisme voor Claeys zelf een gedroomde aanloop tot een fel pamflet tegen het onderwijssysteem dat het bewust van het Janisme moet hebben en dat hij ‘fascistisch gestructureerd’ heet: een systeem vol onzinnigheden en tegenstrijdigheden die hij ‘heel functioneel’ noemt. Ik weet niet of het toeval is (ik bedoel: door de uitgever gesuggereerd) dat zowel Claeys als Weverbergh hun terminologie lichtjes Noordnederlands kleuren, maar wel weet ik dat én het pamflet én het boek in Nederland op hun tijd komen en derhalve een kans op echo maken,
omdat de modernisering van de aan middeleeuwse begrippen geankerde geestesgesteldheid van onderwijs en onderwijsmensen daar heel wat hartstochten heeft losgewoeld, o.a. na een uitgebreide artikelenreeks in de travaillistische krant ‘Het Vrije Volk’. Het pamflettair ‘nawoord’ van Claeys is met een zodanig (on)heilig vuur geschreven dat ik er, voor eventuele ‘bevoegden’, bezwaarlijk een redelijke basis tot discussie kan in zien, behalve misschien uiterst fragmentair over een paar ongevaarlijke algemeenheden (drank en toespijs voor werkcommissies). De behoudsgezinden (ik heb nog steeds de bevoegden op het oog, niet de leeklezers) zullen de baarlijke duivel voor zich zien, de progressieven zullen zich onbehaaglijk voelen,
| |
| |
slechts de geboren ketters, de belagers van sociaal-economische, politieke, ideologische en seksuele taboes zullen in de handen klappen bij deze felle aanval op een onbetwistbaar overjaars systeem. Indien de schokbedoeling zowel bij Weverbergh als bij Claeys voorgezeten heeft, weet ik al meteen dat, indien de eerste zijn ‘Een dag als een ander’ een pamflet zou blijven noemen, het nawoord van de tweede het hele boek overbodig zou maken, op dezelfde manier als (naar Weverbergh beweert) het negende hoofdstuk de acht vorige op losse schroeven zou zetten. Het wederrechtelijk beroep van Weverbergh op het foefje van het voor zijn boek onmiskenbaar publicitair nawoord heeft me nu vooringenomen gemaakt: ik zal zijn boek lezen als een roman, althans de eerste acht hoofdstukken, en dan het negende hoofdstuk afwegen tegen het nawoord. Wie, als literaat, zijn engagement uitschrijft met de ethiek van een of ander cultureel of wetenschappelijk beroep als uitgangspunt en met de tot ‘een spotnaam, een status, een synthese, een instelling, een begrip’ vergroeide aanfluiting van die ethiek als verhaalstof, doet dit geplogenerwijze veel afdoender (dit is niet aan te vechten, alleen maar vast te stellen) onder vorm van een roman dan onder vorm van een pamflet, omdat de eerste begrip kweekt waar het tweede aversies loswoelt, en wie werkelijk geëngageerd is, is het om resultaten te doen. Trouwens, Weverbergh geeft dit de facto toe: hij kiest voor zijn boek de door zijn bentgenoten zo fel aangevochten ‘traditionele’ en niet de ‘nieuwe’ romanvormen als verwoordingsinstrument (later merk ik dat hij dit alles zelf in het negende hoofdstuk verklaart). De ethiek van de doktersroeping wordt, met de lezer als te bewerken geweten, afdoender verdedigd in romans als ‘Arrowsmith’ en ‘De citadel’ dan in een pamflet waar het
bloed afdruipt, die van het leraarschap beter in een sentimenteel verhaal als ‘Mr. Chips’ dan in een reeks besluiten van een parlementaire werkgroep of dan in een motie van een of andere parapolitieke drukkingsgroep. Genoeg. Ik lees. In het eerste hoofdstuk komt de oude, bekrompen schoolfrik ‘meneer’ Willems in een kostelijke monoloog aan het woord, de man die leeft (of beter: die anderen doet leven) volgens clichéregels: ‘ik zeg maar, in de wereld ieder op zijn plaats’, ‘nee, stiptheid is de eerste vereiste voor een beschaafd mens’, enz.; qua beroepsopvatting een pure Janist: ‘jongens, kijkt naar Berten Rodenbach...’. In het tweede hoofdstuk krijgen we, in briefvorm, het zegje van de vijandige buitenstaander, de man van Odette Suenen (een onvervalst romanpersonage, deze
| |
| |
Odette). In het derde hoofdstuk vertelt Weverbergh, in de derde persoon, de vuurdoop van de nieuwe leraar Mare Daelemans; een hoofdstuk in het zuiverste sociaal-realisme in conventioneel pak (zie vooral het onderhoud met de prefect) tot en met de slotparagraaf: ‘En Marc werd op dat ogenblik een ander iemand. Uit hem werd een nieuwe mens geboren. Een onderwijsmens’. In het vierde hoofdstuk horen we, in de eerste persoon en bij monde van de docent Luc Warens, Weverbergh zelf aan het woord zoals we hem uit Bok hebben leren kennen en zoals hij zich zelf in het negende hoofdstuk (bij monde van de pref) zal ontleden: fulminerend tegen een miniatuurwereld waaraan hij zelf met elke vezel vasthangt, soms op het raaskallige af; die het schoolsysteem haat, niet wegens egotistische redenen doch uit solidariteit met de weerloze underdogs die door het systeem gebroken worden (dat maakt hem mijn man). In het vijfde hoofdstuk krijgen we een brok dialoog; of beter: een eerder saaie, zonder bezieling geschreven, louter informatieve monoloog die de schrijver achteraf van geassorteerde vragen voorzien heeft, als bij een gefingeerd interview. Hier is de half ingewijde studiemeester-secretaris aan het woord. Zesde hoofdstuk: een monologue-intérieur van Marchand, leraar tekenen, een beschroomd nimfettenjager, bij wie de libertinage een schrijnend aspect krijgt. Zevende hoofdstuk: op zich zelf het embryo van een traditionele roman, verdeeld in onderhoofdstukjes en waarin we de leraar biologie zien kraken door de tandem prefect-inspecteur en het slachtoffer achteraf een telefoongesprek horen voeren met Warens. Achtste hoofdstuk: al wat door het hoofd gaat van een puber, een vervelende schooldag lang, een kostelijk stukje Salinger (Catcher in the rye) waaruit blijkt hoe scherp Weverbergh zijn leerkudde gadeslaat (hij moet een uitstekend leraar zijn). En dan het negende hoofdstuk, waarvan Weverbergh zegt dat het de voorgaande op losse
schroeven zet; maar ik ben het niet met Weverbergh eens, het ‘negende’ hoort net als de acht vorige tot de roman, het is er de onwrikbare, logische voortzetting van, onder vorm van een correctief, door de prefect gegeven, d.w.z. door Weverbergh de romanschrijver, zoals Balthazar niet zo maar Balthazar doch de literaat Durrell is. De Weverbergh uit het ‘negende’ ziet klaarder dan de Bok Weverbergh, dan Claeys: ‘Een dag als een ander’ is inderdaad een roman, niet om redenen die prefect Weverbergh in het ‘negende’ opsomt (d.w.z. niet omdat de vorige acht een anthologie vormen van wat aan conventionele romanfoefjes voor gebruik beschik- | |
| |
baar is), maar omdat de complete roman (de negen hoofdstukken) door de ambivalente opzet zo ver als maar mogelijk van het pamflet verwijderd is. Het onderscheid kan miniem schijnen (je kan ‘Een dag als een ander’ een roman met pamflettaire bedoelingen noemen, hoog uit een tendensroman, de la littérature engagée, quoi) doch het is wezenlijk: de ambivalentie ligt niet alleen in de panoramische opzet (het spel der correctieven) doch vooral in een paar personages: Marchand, Warens en zijn alterego de prefect, en meest van al in Odette Suenen. Die vrouw draagt een geheim dat haar bewust door de auteur meegegeven wordt (hij laat haar opzettelijk niet zelf aan het woord, ofschoon dat de ambivalentie niet zou uitschakelen, integendeel, zie Marchand): doch Weverbergh zelf zegt dit in het ‘negende’; ik merk dat Weverbergh alles zegt wat ik zeg, hij neemt me de woorden uit de mond, als schaker is hij me telkens een zet voorgebleven) dat maakt haar niet tot een specimen voor een pamflet maar tot een onvervalst romanpersonage. Het gehele negende hoofdstuk zet geen enkel van de andere acht hoofdstukken op losse schroeven, het is eenvoudig een correctief, een
stijlmiddel tot de ambivalentie; wie daarna nog niet begrepen heeft wat het boek in zijn geheel is (een roman, allicht geschreven vanuit een pamflettaire aandrift, maar een roman) kan gerust nog het nawoord lezen. Voor mij wordt dit nawoord door de roman met glans overbodig gemaakt. Weverbergh deed iets onbezonnens: in plaats van zijn eigen tekst op de flap te zetten, had hij er beter de essentie van het nawoord op gezet, op die manier was de bezeten vlijt van Claeys op meer zinnige manier functioneel geweest.
| |
XI.
De menselijke waardigheid: het gaat als bij drama's (ik vond het niet uit, niets van wat in dit agenda verzeilt heb ik uitgevonden, ik heb alles gevonden, ik plagieer hier naar hartelust, zoals alle lezers doen die de wijsheid der boeken tot de hunne maken), ze beroeren je niet door de omvang, wel door de persoonlijke raakpunten: ik hoor mijn broer vertellen hoe hij, toen hij verplicht in Duitsland tewerk was gesteld, diende geopereerd. Ze rijden hem het academisch Romeins circus binnen, onder het geïnteresseerd, schamper oog, de neerwaarts gestrekte duimen van de teutoonse bloesem ligt hij met zijn gat bloot, de prof begint een eindeloze inleidende cursus. De proefmens protesteert luidkeels: ‘Ich bin kein Klown, verdammt!’. De prof doceert (deutsche Gründlichkeit). De proefmens schreeuwt en schreeuwt dat hij geen clown is. Een knul in witte kiel
| |
| |
springt toe, smakt hem het masker op het gezicht; naar kracht en protest happend stort de clown in een afgrondelijke slaap. Soms, op verloren avonden, word ik onverhoeds besprongen door haat, ik probeer vertwijfeld het beeld op te roepen, de grinnikende gezichten op de sikkelrijen in focus te halen, ze naakt te herkennen opdat ik ze voor de rest van mijn dagen rustig en met beheerste kwaadaardigheid zou kunnen verachten.
| |
XII.
Wanneer Weverbergh fulmineert doet hij steevast een van twee dingen: ofwel neemt hij me de woorden uit de mond ofwel trekt hij mijn mond open zoals wij op het dorp zeggen. In ‘Links’ zegt hij, onder de titel ‘Links is een levenshouding’ o.a. dat ‘een werk, dat bij uitstek links is, meestal ook revolutionair van vorm is, omdat zijn auteur helemaal geen rekening houdt met bestaande, conventionele literaire genres, d.i. bestaande vormen. Hij wijst instinctmatig iedere bestaande vorm, dus ook iedere bestaande literaire vorm, af. Iedere vorm is, net als iedere maatschappij, een aanslag op de vrijheid, een aanslag op het individu, een aanslag op het meest kostbare van de mens: zijn creativiteit. Een waar auteur zal iedere bestaande vorm breken’. Weverbergh gebruikte één woord te veel (ik cursiveerde het); wat hij bedoelt, meen ik te begrijpen, is dat de linkse auteur geen enkele vorm aanvaardt als opgedrongen conditie tot zijn schrijverschap, dat het er voor hem slechts op aan komt, zich uit te spreken, in welke vorm ook, dus ook in de meest overjaarse. Hij zal iedere bestaande vorm breken, ook de ultra-modieuze die sommigen onverbreekbaar met progressiviteit verbinden. Als Weverbergh zegt ‘iedere bestaande vorm’ sluit hij de huidige stand van het vormexperiment niet uit; eenmaal in het laboratorium gesmeed, wordt de nieuwste vorm bestaand, a priori in aanmerking komend om verworpen en gebroken te worden. In meer dan één opzicht is de laatste literaire modevorm meer bestaand dan de overjaarse omdat hij, door zijn modieusheid (mode is in de engste zin een verschijnsel van wat aan het gebeuren is), binnen de kern van de bedrijvige literaten (de schoolmakers, de stroombepalers, de nieuwe pausen) net zo krachtig algemeen en bestaand is (de facto) en derhalve net
zo traditioneel als de conventionele vorm(en) buiten die kern om (die revolutionaire kern zijnde het embryo van de komende traditionele, conventionele, bestaande maatschappij en als dusdanig volgens Weverbergh een aanslag op de vorige en op de volgende). Ik acht het bewezen: de student die zich
| |
| |
ver van kroegbaldadigheid houdt, de opgeschoten knaap die zijn haren kort Amerikaans laat knippen en een geluiddemper op de uitlaat van zijn Vespa schroeft, gedragen zich in wezen meer revolutionair dan conventioneel.
| |
XIII.
Eerder in dit agenda bekende ik ergens dat de staat van bekering of afvalligheid aversies in me loswoelt, me niet ligt (ik herinner me niet of ik er aan toevoegde: wanneer de persoonlijke tekortdoening of baatzucht er voor iets tussen zitten). Ik reken erop dat niemand zich gekwetst voelde, ik spreek alleen voor me zelf, ik doe een vaststelling. Ik lees nu, zoveel later, in ‘De nieuwe stem’ (januari 1965) een fragment uit de herinneringen van Gerard J.M. Van het Reve (vader van Gerard Kornelis, de Multatuli die met ‘De avonden’ zaaide wat nu door meer handigen dan hij zelf met zoveel baat wordt geoogst). Van het Reve Sr. vertelt hoe hij op de kloosterschool een pak rammel had gekregen, wat aanleiding was (niet oorzaak) tot geloofsafvalligheid. De jonge Sr. probeert zich tegenover een gewezen schoolmakkertje interessant te maken: ‘We geloven niet meer in God’. ‘O’, zei de jongen, ‘dus jullie zijn eigenlijk bekeerd, jullie hebt je omgekeerd?’. Deze omschrijving leek me wel min of meer juist. Ik knikte dan ook instemmend. ‘Ik zou me nooit willen omkeren’, zei de jongen en hij wendde zich vol verachting af.
| |
XIV.
Het is niet steeds de beste wijn die het meest gedronken en geloofd wordt, de renommée heeft niet noodzakelijk met intrinsieke kwaliteit te maken. Bij het lezen van ‘Vloeistof’ (1960), ‘Losse verhalen’ (1961) en ‘Een weg naar buiten’ (1964) van André Kuyten (geboren 1937) had ik het dwaas gevoel (bezeten lezers en boekineerders kennen het, zonder zich er druk om te maken) voor me zelf een ontdekking te hebben gedaan. Wie kennen wij in Nederland? In hoofdzaak de literaten die niet alleen al schrijvende doch ook al levende hun progressieve, agressieve programs afficheren, met Vinkenoog en Wolkers op kop (ik citeer alleen degenen die ik mag) en nu ontdek ik in André Kuyten een jong schrijver die maakt dat ik het me zelf erg kwalijk neem dat ik, in jaren van lusteloze onvrede, de jongere tijdschriften niet op de voet heb gevolgd, want verscheidene verhalen van hem verschenen in ‘cartons voor letterkunde’ en ‘Gard Sivik’. Bij de lectuur van de novelle ‘Vloeistof’, de bundel ‘Losse verhalen’ en de kleine roman ‘Een weg naar buiten’ (uitg. Donker, Rotterdam; voor Vlaanderen: Ontwikkeling,
| |
| |
Antwerpen), denk ik even aan de koele minnaar uit de roman van Claus, doch heel even slechts, want het verschil is wezenlijk; ik verwacht zelfs niet dat een van de personages (die allen splitsingen zijn van één enkel personage: een zwerver, een lifter, Kuyten zelf) een van deze rustelozen, deze reizigers-van-zich-zelf-weg, die nooit gebonden (willen) worden (telkens wanneer de ellips van een verhouding zich aftekent wordt het personage door reisdrift besprongen, maar het is geen vlucht, het lijkt er alleen maar op), dat een van deze onmachtige in plaats van koele minnaars zou zeggen: ‘Hop, naar het helder en grijs land daarboven’. Ik ben me bewust van de twee sleutelwoorden die mijn associaties aan het werk zetten: de woorden ‘koud’ en ‘grijs’ spelen een zo ruime, functionele rol in deze verhalen (terwijl er slechts eenmaal, op het einde van ‘Een weg naar buiten’ sprake is van een ‘onmenselijke warmte’ die een blad papier doet omkrullen), dat het me zou verwonderen zo het geen enkele lezer zou opgevallen zijn. Grijs zijn de ogen en de huid van verscheidene personages, het is de kleur die samengaat met kou: de kou duikt strijk en zet op in de verhalen waarin de liftersherinneringen van Kuyten zelf zijn verwerkt, alsof hij zich alleen de kille dingen, mensen en gebeurtenissen herinnert (zoals de meesten onder ons zich slechts de prettige herinneren). Soms staat kou voor helderheid: ‘Ik geloof dat de kou ons zuivert’, zeggen de twee personages uit ‘Naar IJsland gaan’. Een verhaal heet zelfs ‘In de kou’, een kort, perfect verhaal vol impressionistische noteringen die de geboren (een cliché die het hier wonderwel doet) schrijver verraadt, met een slotzin die een bescheiden literaat het water in de mond doet komen. De personages (die nagenoeg allen splitsingen van één enkel
personage zijn; in de drie boekjes duikt trouwens een gemeenschappelijke deler op: Anton Gooser, die net als Kuyten zelf een Spaanse moeder en een Hollandse vader heeft), hebben zich zelf niet in handen, ze beheersen hun heimwee noch hun reisdrift, wanneer ze van hun omzwervingen toch weer naar de honk terugkomen, ontdekken ze dat ze nooit iets of iemand beheerst hebben, dat zij zelf het zijn die beheerst worden, niet door andere mensen (ze leven langs de mensen heen) maar door het koppig gekoesterd, verbeten gecultiveerd besef van hun eigen vereenzaming (Kuyten zelf noemt hen ‘eenling’). De stem waarmee dit besef uitgesproken wordt alsof het voor de hand ligt, zonder drukte heeft een klank van authenticiteit (ring of truth) die onthutsend is voor een zo jonge kerel. Op ons dorp hebben
| |
| |
wij een uitdrukking voor dergelijke figuren; we zeggen: ‘het heeft de ouwman’ van een kind met oude, zorgelijke trekken (een kindergelaat waarop je de zorgelijke wijsheid van een heel leven afleest, een unheimliche gril van het lot). Ik zou van André Kuyten zeggen dat hij de literaire ouwman heeft: hij toont een vanzelfsprekend, ambachtelijk meesterschap in het registreren van verhoudingen die afbrokkelen, of beter, hij pleegt zonder een enkele misgreep vivisectie op wat verkeerd als verhoudingen aangezien wordt: het onbestemd samenwaaien van flarden lotspatronen, en dus toch verhoudingen maar die nooit bindingen worden (‘Heer Lucas' dood’, ‘Komen en gaan’, Rossel Vien’, ‘Souverein’, ‘Een weg naar buiten’ en ‘Vloeistof’ in hun geheel). Hoe is het in godsnaam mogelijk een Cremer ook maar au sérieux te nemen nadat je één verhaal van Kuyten gelezen hebt, zelfs een ronduit mislukt als ‘Thomas’? Cremer bestaat eenvoudig niet als het op schrijverschap aankomt: hij drijft op een louter anekdotische branie, de vele vrouwen in zijn boek zijn ledepoppen zoals zijn ik-figuur, met de menselijke verhoudingen springt hij om als een Courts-Mahler in blue-jeans en vuil hemd, als een scenarioschrijver voor Amerikaanse seriefilms: ze eindigen waar ze zouden moeten beginnen. Uitgerekend op dit punt neemt Kuyten ze op: de anekdotiek kan hem gestolen worden, ofschoon ze er is, net weer voldoende om hem boven de adepten van de zelfbelijdenis te plaatsen; hij schrijft zich zelf uit in, personages (wat Vinkenoog zegt tegen Reineke of zijn vrienden, of wat hij met ze doet, wordt slechts onbedongen belangwekkend voor de gesloten kring van zijn leesfans; de gewone boekenlezende Fries, Brabander, Vlaming vindt wat hij zegt en doet slechts belangwekkend in
zoverre Vinkenoog als een personage praat en handelt, d.w.z. wanneer de lezer bij de lectuur Vinkenoog moeiteloos kan wegdenken), dat maakt hem voor mijn part een goed prozaïst in plaats van een goed dichter die verstrooid of bewust de regels volschrijft. Al wat ik, als lezer, in Vinkenoog, in Wolkers, in Campert vind (een vage, in het beklemmende wortelende worsteling met zich zelf als psychische erf, uitslag vooraf onbeslist) vind ik in Kuyten, maar dan zonder de kleine feiltjes (de branie, de opzettelijke agressiviteit bij de latere Wolkers, de egotistische stolp bij Vinkenoog, de menselijke celsplitsing met geestige bijgedachten bij Campert) die in me, als lezer, op zich zelf onschadelijke aversies loswoelen. De problematiek, de thematiek stempelen Kuyten tot een kind van zijn tijd: de doping (Vinkenoog) komt aan
| |
| |
bod in ‘Een weg naar buiten’, het heilloos gevecht tegen de godsdienstige opvoeding en tegen de vader (Wolkers) in ‘Een weg naar buiten’ en vooral in ‘Vloeistof’, het vie de bohème, de feestjes (Campert) in ‘Vloeistof’ en in ‘Een verloren avond’ uit de ‘Losse verhalen’; doch hoe anders, hoe gruwelijk voortijdig volwassen hanteert Kuyten die problemen en thema's, hoe wezenlijk is het verschil: het is het verschil tussen spel en drama, onzin en zin. Er is in Kuyten geen spoor van branie en onvolwassenheid te bekennen: hij spreekt op een volwassen, wijze toon, hij is een jongen om bang voor te worden (een Bradbury-figuurtje), een erf van Nescio (zonder diens welwillende ontstentenis van verwondering), naar het stemgeluid een ver familielid van Jan Gerhard Toonder uit zijn laatste verhalen (allicht heeft Toonder integendeel de stem van Kuyten gehoord?) die ook alle met een of andere onwezenlijke ziekte te maken hebben: de status van ‘eenling’ bij de Kuytenfiguren is net zo duidelijk een onwezenlijke ziekte waar geen dokter vat op krijgt. Om het met een Snoektongval te zeggen: schrijven is een beetje god (of duivel) worden, met een orgelpijp zeepbellen blazen uit het schuim van de werkelijkheid (of dit schuim uit een sociaal, erotisch, burgerlijk, progressief, conventioneel zeepje is gemaakt doet er niet toe): de lezer wil een godje (duiveltje) aan het werk zien en horen, hij is ermee vertrouwd dat de bellenblazers alle registers openzetten en zie, Kuyten zet alle registers niet open, hij bespeelt één pijp (ergens tussen de alt en de bas) maar hem bezig horend (zijn schrijf stem) heb je de indruk of je een jongen met een blokfluit aan de mond ziet en een altsax hoort. Ik bedoel: dat hij de realiteit omvormt, niet door bovennatuurlijke poespas (magisch realisme), niet door een
handgreep, goedkoop voor iemand die een minimum aan overjaarse verbeelding heeft, maar door de realiteit zodanig te registreren dat ze de grens van de droom doorbreekt (zoals iemand zei: alle woorden staan in het woordenboek, ze worden alleen maar herboren wanneer Kuyten ze op een rijtje zet). Neem b.v. ‘Vloeistof’: twee mannen en een vrouw, de losse verhouding waarin ze tot elkander staan, elkaar aantrekken en afstoten: een conventioneel driehoeksgevalletje van niks dat een menuet wordt (Boon) waarin onderhuidse spanningen het ritme aangeven. Verhalen als ‘Naar IJsland gaan’ en ‘In de kou’ zijn niet irreëel en beklemmend door het gegeven an sich, doch uitgerekend door het wezenlijk gemak waarmee Kuyten een banale werkelijkheid naar het irreële en het beklemmende toe ombuigt.
| |
| |
De lectuur van deze drie boeken is een belevenis voor me geweest, een verblijdend tijdsgebruik, bijna zoals zo lang geleden, toen ik in ‘Tijd en mens’ nr. 17 de ‘Nota's voor de Oostakkerse Cantate’ las en, meer nog dan de gedichten zelf, de ‘drie verklaringen’ waarin je (nu, achteraf, wetende wat je weet) reeds de geboortestuipen van de Claus uit de Hamster voelt.
(wordt voortgezet)
P.v.A.
|
|