| |
Agenda van een heidens lezer (2)
IV.
In Diagram 2/3 van september 1964 (inmiddels ter ziele gegaan en wedergeboren in Komma) toonde Paul de Wispelaere, met de kritische werkzaamheid van Kees Fens als stramien, zich ernstig begaan met de grandeur et servitude van de kritiek (het creatieve en het secundaire aspect van het kritiekschrijven). Het is geen toeval dat Fens en De Wispelaere er inzake kritiek in hoofdzaak gelijke opvattingen op nahouden, evenmin als het toeval kan zijn dat beiden een soort van kritiek schrijven waarvan het peil in ons taalgebied eenzaam is. Beider uitgangspunt ‘huldigt een zuiver literaire en objectieve opvatting van de kritiek (...) Objectief betekent: gericht op het kunstwerk als object’. Fens laat de deur niet graag open voor ook maar één ademtocht subjectiviteit, maar hij verontschuldigt zich daar haast om: de criticus, hoe gezaghebbend ook, blijft een lezer, hoe goed hij ook probeert te lezen. De Wispelaere van zijn kant plaatst de (gedegen) criticus boven de (anonieme) lezer, maar schenkt hem tegelijk de prerogatieven van die anonieme lezer: de partijdigheid (bedoeld wordt: de openbaring van zijn persoonlijkheid, vooral middels de creativiteit van zijn kritiekschrijving). De lezer in me wordt hiermee bij de kraag gegrepen (ik hoef het zelfs niet eens van naald tot draad te snappen): het schijngevecht boeit me, ik lees met ontzag, ik knik, ik schuddebol. Wanneer ik lees dat ‘in ons Nederlands taalgebied maar al te vaak nog een kinderlijk dilettantisme hoogtij viert’, beaam ik met een hoofdknik doch meen meteen dat de gehele (uitgeverij)structuur in het geding komt, meer dan de opvatting van de kritiek: wat op het oog genomen wordt, is dat het verschijnsel recensie het verschijnsel kritiek onder de macht van het aantal wurgt. Ik herhaal dat het een structureel probleem is: de recensie is geen kritiek (ze heeft er
hoogstens de feestneus van opgezet), ze
| |
| |
is een vorm van standwerk, een radje in het uitgeversbedrijf (een boek wordt geschreven, gezet, gedrukt, naar de dag-, week- en maandbladen gezonden, de uit hun verband te lichten fragmenten met publicitaire geldigheid worden ingewacht): ze prijst uiteraard een waar aan die niemand vooralsnog kent. De recensent is al te vaak zelfs niet eens een goed lezer (hij hoeft het niet eens te zijn): wat hij nodig heeft, is een basisdialectiek, een handjevol adjectieven, een half uur de tijd om de flap te lezen en het boek vluchtig te overlopen, eventueel stiekem achteraan te gaan kijken hoe het afloopt. Een door redacties, uitgevers en schrijvers gewaardeerd recensent is voor alles een vlugge werker (zijn stem wordt graag gehoord terwijl de marchandise nog in de uitstalramen ligt), zo mogelijk moet hij ook zijn persoonlijkheid wegmoffelen, zijn aversies op zak steken, zijn voorkeuren omzwachtelen. Ik ben een verwoed lezer, niet alleen van boeken, doch ook van recensies. Lezende, zie ik de schrijvers voor me. De boekenschrijver: sereen, zelfverzekerd, gehaast, gedreven, wanhopig, ontmoedigd en noem maar op (het komt hier niet te pas). De recensent: de tanden verbeten op de pijpesteel (wanneer hij zijn aversies moet verbijten), moeizaam, regel na regel zijn lof spuiend; je hoort hem kreunen onder de inspanning, hij is aan zijn huistaak bezig, telt de adjectieven, de regels na, zucht, bespringt zijn schrijfmachine voor de stormloop op de laatste alinea. Met een ontspannen monkel om de lippen, in de mondhoek een sigaret (wanneer hij zijn voorkeur naar hartelust kan laten meespreken): hij is in zijn element, de woorden spetteren van de toetsen, de lofkwast zalft tegen honderd in het uur, vloeiende volzinnen, adjectieven met de vleet, dooddoeners over de afgrondelijkheid van het gemoed, over goed en kwaad, zonde en genade, hel en verdoemenis wanneer het moet (ik bedoel: als hij er niet tussenuit kan). Hoe ook: verbeten of ontspannen, er wordt lof gevraagd, of toch
tenminste een ontzien van de kwetsbaren. Dit heeft met kritiekop-peil nagenoeg geen uitstaans, het is commerce, je kan je daar eeuwig druk om maken. Gelukkig de lezer die er geen hand hoeft aan te steken. Gelukkig ook (in mindere mate) de ware criticus die zich geen radje hoeft te voelen. Hij doet niet aan standwerk; hij praat niet tegen een markt-publiek, een heen en weer drentelende massa grinnikers, hij voert een belegen gesprek met lui van wie verondersteld wordt dat ze het boek gelezen hebben. Hij, de criticus (en evenzeer zijn lezer), staan boven het boek, boven de schrijver; zo gauw de dialoog begint, groeien zij boven hun secon- | |
| |
daire positie uit: wanneer ze het over een goed boek hebben verheffen zij zich op hetzelfde peil als boek en schrijver, wanneer ze het over een slecht boek hebben stijgen zij er moeiteloos bovenuit. Dit is geen kwetsende bewering (kwetsend voor wie ook), het is een vaststelling die ik graag doe. Ik bevestig er mijn prerogatieven van lezer mee: mijn recht om mijn aversies, mijn voorkeuren in stand te houden tegen de schrijver en de criticus (tegen de recensenten is het onbegonnen), afgezien van de objectieve waarde van het geschrevene, waarvan men me altijd kan (mag) overtuigen.
| |
V.
Van het front der hh. uitgevers hebben wij het laatste nog niet gehoord. Wij kenden reeds tandemboeken (Teirlinck en Van de Woestijne, Marsman en Vestdijk, Vestdijk en Van Eyck om er een paar uit ons eigen taalgebied te noemen) en ik herinner me hoe, jaren geleden, een Gentse leeskring het dolle plan opvatte een boek te laten schrijven door een estafette van Vlaamse auteurs, plan dat meteen in duigen viel doordat de wisselstok meer gemist dan gegrepen werd. Met de cremerwind in de zeilen gaat de Bezige Bij nu de Hollandse melk eens en voor altijd afromen: ze heeft een pocketboek laten schrijven door enkele honderden Haagse jongeren. Aan het kinderbed stond ene Heere Heeresma en de bevalling werd pijnloos gehouden door de Haagse Jazz Sociëteit. Enkele honderden pubers kregen een vel papier in de handen gedrukt en het verzoek in de oren gegalmd om hun gemoed te luchten door middel van een gedicht, een mop of zelfs een smerige opmerking. Met een soort van literatenopluchting (wat dat ook voor iets mag zijn) vernam ik dat een deel van de gedwongen schrijvers hun blad slechts wisten (wensten) te gebruiken om er feesthoedjes en kleine scheepjes van te maken. Heeft de Bij bij haar bezigheid een mep op het hoofd gekregen met de hoorn des overvloeds, is alle zinnigheid haar ontvloden of trekt zij eenvoudig de lijn verder die haar door sommige literaten werd voorgetrokken? Ik bedoel: eigent de uitgeverij zich het zoeken naar nieuwe vormen toe om de komkommertijd vruchtbaar te maken, de tijd te korten tijdens het ongeduldig wachten op het volgend gouden ei? Dit zoeken naar nieuwe vormen, het aanboren van nieuwe bronnen is, zo meen ik, een monopoolhandeling van de literaat geweest (het creatieve element in het economisch proces van de publikatie): ‘de kinderen van Sanchez’, ‘als de kinderen huilen gaan wij stelen’, enz. (zie ook: ‘Hitler, connais pas’ van Blier fils, met zoveel schandaalsucces gekopieerd door Brusse in
‘men- | |
| |
sen van morgen’). De literaat uitgeschakelen is, vanwege de uitgeverij, een aanslag op de status van het schrijverschap, het negeren (in dit geval althans: de schrijvers in de dop werden letterlijk gesjanghaid) van de drang tot schrijven en dus van de essentie zelf van het schrijverschap. Wie zal de dwaasheid keren? Waar zich in de literatuur een soort van Wirtschaftswunder voltrekt, draaien de normen allicht dol.
| |
VI.
Wirtschaftswunder: schrijvers op de beeldbuis met een pleidooi voor homofilie, schrijvers àf de beeldbuis omwille van één gewraakt schuttingwoord, recordcijfers bij de boekenverkoop, tjokvolle zalen wanneer een literaire nozem zich komt exhiberen, de schrijver in het society-nieuws (wanneer hij een nieuw huis betrekt, een hond koopt, een kies laat trekken), in het gemengd nieuws (wanneer hij een taxichauffeur aftuigt, wanneer hij zelf door een diender afgetuigd wordt), in het strafnieuws (wanneer hij wegens een en ander op het bankje terechtkomt) en in het literair nieuws (wanneer hij ook eens een boek geschreven heeft, een prijs wint, een prijs weigert). ‘It can't happen here’, zo druk maken wij ons (ik bedoel: onze nieuwslui) niet. We hebben af en toe ons forum (voor een beleefd publiek dat je zeggen moet wanneer het lachen mag), onze keldermanifestaties (voor een gehoor van twaalf apostelen en een verdwaald dokwerker die er wel iets in ziet) en onze lezingen voor laatstejaarsstudenten (die pas op je losvaren wanneer de hoge pieten zich voor het koffietje achteraf teruggetrokken hebben, zodat je eigen koffie koud staat te worden), onze bescheiden oplagen (die sommige uitgevers opblazen zodat de literaten er wel prestige doch geen cent meer bij winnen). Wij laten ook de seksuele taboes met (betrekkelijke) rust, ofschoon wij ons, als literaten, bewust zijn van de gegrondheid van wat Weverbergh in het (dubbel) septembernummer van Diagram stelde: ‘er is geen werkelijk realisme zonder erotisch realisme’, waarbij het woord realisme door andere isme-woorden kan vervangen worden (Boon, Claus, Veydt, Andries, Raes. (de) Roggeman(nen) schuwen de erotische eigengeaardheden in de mens niet, ofschoon ze slechts zelden aan overbelichting doen). Men maakt zich daarover hier ook niet druk, tenminste niet spectaculair (ik bedoel: in het openbaar, met een ontplooiing van
geüniformeerde macht en parlementaire welsprekendheid): doch dat is dan weer een ander paar kousen, de reactie hangt af van hoe hard de stoot op de solar-plexus van het beledigd volksdeel aankomt. In Nederland woedt een rage van heiligenbeeldjesstorm;
| |
| |
met man en macht, met lijf en leden gaat men de seksuele taboes te lijf. Over de drijfveren van de beeldenstormers bezin ik me niet; ik verwijs naar de belegen overwegingen van P.H. Dubois in Komma nr. 1 (de aanranders doorbreken het taboe niet, doch bevestigen het) en, eens te meer, naar de studie van Weverbergh over de priapee (dit wat de reactie op de aanranding betreft): ‘maar mèt het christendom werden de bestaande sociale verhoudingen aangetast’ (door het literaire onfatsoen). Pas wanneer de aanval voldoende draagt, wanneer de slag uit de schouder vertrekt en onder de (kuisheids)gordel belandt, treedt de reactie in het geweer, d.w.z. wanneer de aanstoot, die gegeven wordt, meteen ‘de bestaande sociale verhoudingen’ aantast. Daarover werden een paar zinnige zaken gezegd tijdens een forum dat door een Amsterdamse studentenvereniging ingericht werd, en waaraan o.a. G.K. Van het Reve, Simon Vinkenoog, Jan Cremer en Ewald Vanvugt (in de orde van hun literaire belangrijkheid) deelnamen. Het forum was gepland op het thema ‘Censuur baart pornografie’ doch ging uiteindelijk door onder de onschadelijke titelvlag ‘Vrijheid en literatuur’. Van het Reve sloeg al dadelijk een spijker met een kop: ‘Pornografie is geen literair maar een juridisch begrip’, d.w.z. een begrip dat ontstaan is uit het verweer van een zich belaagd achtende maatschappelijke meerderheid, een stok achter de deur om te gelegener tijd een rebels hoofd in te slaan. Van het Reve redeneerde achterwaarts naar de bron van het begrip toe: ‘pornografisch is een geschrift, dat door de erin voorkomende seksuele handelingen of voorstellingen aanstoot geeft. En wat is aanstoot? Menselijk leed, veroorzaakt door de aanranding van iets dat men als heilig beschouwt’. Juridisch kan alleen een meerderheid (ik spreek in termen
van macht, niet in termen van aantal) bepalen wat heilig is en derhalve tegen aanstoot dient behoed te worden. Een machteloos enkeling is ongewapend tegen aanstoot, hoe heilig hij ook een en ander acht. (Gelieve deze zin te herlezen, met je eigen machteloosheid voor ogen.) Tegen onvervalste pornografie kan iedereen zich verweren (het volstaat het boek te weigeren, of het na de eerste regels weg te smijten), dus kan pornografie in wezen nooit aanstoot geven. Wanneer (aldus Van het Reve) de overheid zogenaamde pornografie vervolgt, vervolgt zij derhalve geen aanstoot doch een voorstelling van zaken die haar (de overheid) niet welgevallig is. (Zie Weverbergh: de vervolging, niet van de priapee, doch van de libertinage in de persoon van de priapeeschrijvers, XVIIe eeuw.) Nooit treedt de over- | |
| |
heid op tegen moordverhalen als die van Mickey Spillane en Ian Fleming, waarin sadisme en moordzucht hoogtij vieren (wat de Zweedse filmkeuring wél consequent doet). Waarop L.Th. Lehmann opmerkte: ‘de overheid vervolgt het sadisme niet omdat zij het geweld positief waardeert, met het oog op de oorlogvoering’. Daarmee was voor mij al het zinnige gezegd dat gezegd kon worden, behalve dan het enige antwoord van Jan Cremer, die gewoontegetrouw de gehele avond nog zijn mond niet had opengedaan en dat toch deed toen iemand hem vroeg wat hij dacht over de mening van J.B. Charles, dat zijn boek fascistisch, sadistisch en daardoor pornografisch zou zijn, en die (Cremer) toen antwoordde: ‘Jan Cremer denkt niet’. Het oogstte stormachtig gelach. Als ik in de zaal had gezeten, dan zou ik ook gelachen hebben.
| |
VII.
Vandaag gepiekerd over minder(waardig)heidscomplexen en linksheid; je moet natuurlijk Vlaming en links zijn om beide begrippen met elkaar in verband te brengen. Ter zake: H.J. Claeys is in het weekblad ‘Links’ druk doende met een reeks interviews waarin iedereen die mondig geacht wordt, zijn zegje mag hebben over hoe hij het begrip links opvat, dit wat de literatuur (en uiteraard ook de linkse literaten) betreft. Het is een stichtend vertoon, de mondig geachten in de weer te zien om eerder dan voor een goed, voor een links auteur versleten te worden; een of andere handige knaap heeft geponeerd dat in literatuur links synoniem is van progressief, progressief synoniem van nieuwmodisch. Nu, wie zich niet progressief acht, schrijft niet (behalve een paar schaarse uitzonderingen), dus is ieder schrijver in het diepst van zijn gedachten links. Je raakt tenslotte vertederd over de roerende eensgezindheid waarmee de mondigen de term links van zijn oorspronkelijke zin ontdoen, hem ontmantelen tot eigen profijt (slechts een intelligente jongen als René Gysen merkt het onderscheid); het meest decadent, in wezen reactionair spul wordt links genoemd wanneer het buitenissig wordt aangediend (ik bedoel: opgediend); omgekeerd schuiven zij waarachtige linkse literatuur met de ezelskap over de oren in de rechtse hoek wanneer zij traditioneel (oudmodisch, zeggen ze) is aangekleed (ingekleed). Ik denk aan Versou, De Rop, Hebbelinck, Braet, Mussche o.a. in eigen land, aan Sinclair, Brecht, Steinbeck, Seghers, Traven (de zwager van Pepe Jimenez), Orwell in het buitenland. Terug naar het punt van herkomst: de mondigen bezig horend, word ik me bewust van
| |
| |
het jammerlijk feit dat ik niet alleen qua romantechniek hopeloos verouderd ben, doch ook wat de artistieke dialectiek betreft: de termvlag links dekt sedert lang niet meer de lading die ik ze altijd heb toegedicht (die ik ze ondanks alles nog steeds blijf toedichten). De termvlag links heeft geen snars uitstaans (meen ik) met modernisme in zijn meest buitenissige vorm; je wordt niet zo maar links als je in je privélaboratorium een beetje experimenteert met vormen en koppelingen. Waarom een goed, schoon Vlaams woord ontmantelen ten bate van politieke en artistieke arrivisten; moet dat woord nu ook al een mes worden dat langs twee kanten (boter) snijdt, waarom zou ik me niet houden aan wat ik van die termvlag aan den lijve heb ervaren? Hoe simpel is het niet: links kan alleen maar begrepen worden in zijn politieke zin, de termvlag dekt de lading van het engagement. Ik zeg het Sartre na zoals ik hem begrijp: wat is een stapel (holle) woorden wanneer miljoenen mensen in verdrukking zijn? (de caritas heeft met deze stellingname geen snars uitstaans; ik bedoel: zijn eigen geweten smoren onder de verkapte aalmoezen). Wat ik bedoel is: je moet de term links opvatten in zwart-wit, in volle onverdraagzaamheid. H.J. Claeys achtte me mondig, hij vroeg me of ik me zelfs als een links schrijver beschouw. Ik lach me zelf de hik, ik bedwing de aanvechting om hem te verwijzen naar sommige critici die, met de beste intenties bezield, een kwarteeuw lang hun uiterste best gedaan hebben om mij met het etiket links te beplakken tot tenslotte iedereen het erover eens was; tenslotte werd op de theekransjes van de Limburgse schrijvers gefluisterd dat ik een communist ben, iets meer dan een vervaarlijke boeman, ‘je kan het merken aan de truien die hij draagt’. Ik druk H.J. Claeys aan het hart (in een poging om hem te wurgen), duw hem van me af,
klop hem op de stoere schouder en zeg: ‘natuurlijk, kameraad, ik beschouw me zelf niet alleen als een links schrijver, ik ben er ook een, en wat voor een: wanneer ik iets van de linksen te verwachten heb en in de kou blijf staan, scherpt dit mijn linksheid alleen maar aan, ik heb niet de gelukkige (opportunistische) gesteldheid van sommige lui die om persoonlijke redenen hun bloed verloochenen en daar schijnbaar wel bij varen, het is mijn klein doempje (dat ik bespeel als een hobby, koester als een likdoorn) dat ik er niet toe in staat ben de kerk te verwijten wat de priesters misdrijven. Hier is nog een eenvoudiger antwoord aan H.J. Claeys: ik ben een links schrijver omdat ik een links man ben, omdat ik de linksheid in het bloed heb: ik kan
| |
| |
het met de glimlach laten gebeuren dat een sufferige heer Jan Greshoff me voor fascist scheldt en dat een of ander links weekblad me voor reactionair verslijt, dit alles op grond van distant-reading. Ik was op het dorp een van de twee kleuters die het waagden op 1 mei van school te blijven (eerst zonder, later met een speciale verlofkaart) en die om de weeromstuit door puisterige misdieners uitgejouwd werden. Van mijn achtste was ik in de socialistische kindergroep, van mijn tiende ging ik twee keer per week te voet naar het nabije dorp naar de socialistische boekerij, van mijn twaalfde speelde ik eerste bugel in de socialistische harmonie en was ik lid van de socialistische turnvereniging, van mijn veertiende was ik lid van de socialistische vakbond en dus ook van de syndicale jeugd (ik leverde memorabele baksteengevechten met de zwarthemden van Van Severen); van mijn zestiende schreef ik om de kas te spekken avondvullende politieke revues (af uit Molière en anderen), die ik regisseerde en waarvoor ik souffleur speelde, er ging geen meeting op het dorp door of ik droeg de strooibiljetten rond, er greep geen revolutie in de wereld plaats of ik ging op stap voor het republikeins solidariteitsfonds. (Wie gaat me inzake doctrine en linkse staat van verdienste belezen? Wat René Gijsen over de Vlaamse linkse literatuur zegt, leg ik met minder dan een zucht naast me neer, het is een schoentje dat ik niet eens hoef te proberen.) Ja, in alle bescheidenheid: ik heb de linksheid in het bloed (dat af en toe kookt wanneer ik arrivisten en overlopers met hun gat in de boter zie vallen). En altijd, altijd in de minderheid (ik spreek niet in wiskundige termen). Je geeft geen handjes wanneer je grootgebracht bent als lid van een minderheid die van de meerderheid nooit een schijn van verdraagzaamheid te verwachten had: je staat tegen de muur en vecht, of je incasseert de meppen (Faulkner, The sound and the fury: ‘they
endured’), maar hoe dan ook, je overleeft. Respect verwacht je niet. De minder integeren vervul je met onbehagen wanneer je in de omgeving opdaagt. Je oren tuiten nog van het hoongeschreeuw en nu moet je alweer het gedaas aanhoren over wat links en rechts, progressief en ouderwets zou zijn; opgeschoten pubers die nooit panharing met aardappelbrood gegeten hebben, die in salons en auditoria hun puisten overleefden, gaan je nu beleren over wat zij onder links verstaan. Net of de linkse vlag van kleur verschiet wanneer ze van de prolurkerige straat in een artistiek salon verzeilt, net of ze minder rood zou zijn wanneer ze in een straatgevecht wordt omgedragen dan wan- | |
| |
neer ze halfstok en pietluttig kleur geeft aan een salondiscussie over nieuw en ouderwets. Volgende vraag: moet een schrijver geëngageerd zijn (bedoeld wordt: in zijn geschriften)? Antwoord: van mij hoeft niemand iets te doen of iets te zijn wat hij niet graag doet of is. Een vat mag van mij gerust spuien wat het inhoudt. Wel heb ik een voorkeur voor geëngageerde schrijvers (ik spreek als lezer, niet als literaat) en ik heb niet het louter politiek engagement op het oog. Goed, en dan? Wil ik mijn lezersvoorkeur aan anderen opdringen? Nee. Ik weiger ook maar iemand te bekeren of te ontkerstenen, als propagandist ben ik geen pruim tabak waard, wil ik geen pruim tabak waard zijn (gelieve op de nuance te letten); ik ben allergisch voor bekeerlingen, voor ontkerstenden (natuurlijk ben ik onbillijk). Lag het aan mij, de machtsverhoudingen links-rechts bleven wat ze zijn, ik voel me uitstekend in mijn staat van minderheidslid (ik zou me onwennig voelen zo de zaken onverhoopt een keer namen, alsof de grond onder mijn averechtsheid zou wegzinken, er zijn lui die hun aversies nodig hebben zoals sommigen hun kleine ziektes om zich uitstekend te voelen). Ik geloof, eerlijk, dat ik daarmee de zuiverste vorm van verdraagzaamheid beoefen
(wat is verdraagzaamheid: een kwestie van fatsoen, van nette manieren, van dienst en wederdienst tussen verschillend gekleurde lui die waar ook aan de top moeten samenwerken, die in krant, tijdschrift, radio en TV elkaar met gelijkgeschakelde gulheid loven, met het oog op de apothekersbalans; een opbod aan geishabuiginkjes of het eenvoudig zwijgen?). Dat maakt me natuurlijk ook een sukkel, een prooi van de onverdraagzaamheid, zowel van links als van rechts, persona non grata voor de artistieke nieuwlichters die zich zo dolgraag links achten (noemen). Ik las vandaag dat Ward Ruyslinck over zijn generatiegenoten sprak (voor het Willemsfonds en ingeleid door Frans de Bruyn; op een of andere manier lijkt me dit erg belangrijk, zomaar, vraag me niet waarom). Hij (Ruyslinck) had heel wat op ze aan te merken, hij legde hun gemis aan positief engagement bloot, ik bedoel: hun misopvatting van het engagement. Zij, de zestigers, de vijftigers (en voor mijn part de schaarse veertigers die door de microbe besprongen zijn) ondergaan het engagement niet lijfelijk, ze beoefenen het alsof het een modesnuf was, een nieuwe hoelahoep-rage: opstandig staat nieuw doch wanneer je je opstandigheid uitsluitend in studentikoze grappen en kelderproza manifesteert (het mag van me wel) ga je tewerk als een standwerker die taboes
| |
| |
bradeert. Heeft Ruyslinck recht van spreken? Ja. Doet hij beter wat zijn slachtoffers slecht doen? Helemaal niet (tenzij in zijn eigen orde van gedachten; en dit niet gezegd om zijn vijanden op mijn hand te krijgen); doch dat hoeft niet te betekenen dat hij niet luidop mag zeggen wat hij meent. Hij mag gerust in de rij der schuldigen gaan staan, ik kom netjes naast hem hangen (al wat ik anderen aanwrijf, wrijf ik me zelf aan, ik heb me zelf op het oog wanneer ik de vinger naar andermans gebreken uitsteek). Ik lees dat sommige jonge schrijvers uit protest de zaal verlieten toen Ruyslinck met zijn requisitoir bezig was. Ze hadden ongelijk, ze hadden beter kunnen blijven zitten om hem na afloop op het hoofd te slaan met zijn eigen slogan: ‘voor meer menselijkheid in naam van de schoonheid en de vrijheid’. Vooral dan met die schoonheid. Zoals de meeste museumstukken geeft ze een mooie dreun als je ermee op een harde schedel mept. Een dag later: er valt een natte, plakkerige sneeuw, ik heb wat te doen in het rommelhok achter in de tuin en trek een oude regenjas aan; in de binnenzak vind ik het gerafeld, verduft ruikend okt.-nov. 1964-nummer van Telex, polemische notities en tussentijdse informatie van het Cahier X. Dingen die me interesseren en amuseren smijt ik zelden weg, ik prop ze lukraak in een afgedragen werkbroek of een verschoten regenjas, zodat ik ze op de meest geschikte momenten terugvind (de vreugde van de gelegen ontdekking): in plaats van brandhout te hakken of schabben te schilderen kan ik die dingen dan herlezen en er meer dan eenmaal plezier aan beleven. Hier stuit ik met waarachtig lezersgenoegen op een pleidooi van C. Vendoso voor een schrijverskruistocht tegen de zedenverwildering, het almaardoor wassend egoïsme e.a.m. Ik volg hem wel. Op zijn manier verwoordt hij met heilige vurigheid wat Ruyslinck voor het select publiek van het Willemsfonds, onder het ironisch oog van vader De Bruyn, in een
sereen (hautain) gestreken vonnis formuleerde. Vendoso wil dat de literaten meehelpen om de maatschappij beter bewoonbaar te maken. Hoe? ‘De uitzonderlijken, de subliemen, de rechtvaardigen prijzen: de werklustigen, de eenvoudigen, de goedhartigen achten’. Wie weerstaat aan deze literaire Pieter de Kluizenaar? Ik niet. Ik beaam, ontroerd (ik weet niet eens of Vendoso in literaire termen spreekt, ik bedoel: of hij met de te prijzen en te achten mensen literaten op het oog heeft, doch ik neem het aan, gemakshalve), kijk om me heen om de daad bij het woord te voegen. Wie zal ik prijzen, wie zal ik achten? Ik vind geen
| |
| |
kandidaten, althans niet wat het prijzen betreft (Willy Roggeman in Diagram 2/3, september 1964: ‘ik zou heel graag een man vinden die ik bewonder’. En dan nog: wie graag van invloeden vrij blijft, raad ik bewondering af; het beste om zich zelf te blijven is niet, zoals A. Sanctorum en Elsschot doen en deden: weinig of niets lezen, doch wel veel lezen zonder zich te laten imponeren, bewondering is een gevaarlijk gevoel voor de literaat). Wat het achten betreft snijdt de overvloed me de lust af: ik kan de ledenlijst van de Vereniging ter hand nemen en een paar namen schrappen om de zaak rond te maken; het kalenderjaar zal te kort blijken om mijn achting te bedélen, het beter bewoonbaar te maken van de maatschappij zal (op dit punt althans) een gemakkelijk doch langdurig werk zijn. Het is onbegonnen. Ik prop het Telexnummer weer in mijn binnenzak, pieker nog wat doelloos over linksheid in de literatuur. Hoe vat ik literaire linksheid op, met voorbeelden bij de hand? Geen pamfletten, in godsnaam niet, maar vooral door de keuze van de onderwerpen en dan, secondair, door de behandeling ervan, uitkomen voor de vent die je ook buiten de literatuur om bent (indien dit mogelijk is). Neem b.v. Sinclair (The jungle, King Coal) of Fast (Citizen Tom Paine, Spartacus, The last frontier) of nog Traven (La Rosa Blanca, De katoenplukkers, Opstand der gehangenen) of nog Steinbeck (The Grapes of Wrath): niemand praat me aan dat die qua techniek traditionele schrijvers uit hoofde van hun vormouderwetsheid het statuut van linksen en progressieven zouden verliezen (gaan zij overwonnen standpunten te lijf en dienen zij daarom gedeklasseerd? geen enkel standpunt is ooit overwonnen, virussen duiken tijdig onder, vermenigvuldigen zich in hun sluimer, duiken op, maken zich de zwamtechniek eigen, tieren op verschijnselen die uit hoofde van hun succes ongevaarlijk lijken). Wel kunnen ze ouderwets aandoen
voor wie het rechtlijnig spreken verleerd hebben, louter literair-historisch gezien; het zijn traditionele vertellers; doch wat ze mij, als links lezer, te zeggen hebben, zoek is vergeefs bij de meeste progressieven (steeds over vorm gesproken: Sartre acht ik een geëngageerde linkse, doch qua vorm traditioneel) en zeker te lande: hoeveel zogezegde linksen (traditionele en progressieve) kan je als dusdanig uit hun werk herkennen? (René Gysen in Komma nr. 1: ‘De linkse literatuur wordt in Vlaanderen anno 1964 nog steeds beheerst door de katholieke moraliteit, die traditioneel ook die van de bourgeoisie is’). Het is minder een zaak van
| |
| |
esthetische bezorgdheid (de muze niet in opspraak brengen, de naam van het Goede, het Schone, het Verhevene hooghouden, d.w.z. vrij houden van waarachtig linkse smetten, tegen microben beschermen met een laag gelatine onder de vorm van Kunst met een hoofdletter), dan van instinctieve coëxistentiële voorzichtigheid (je rechtse broeders in de Kunst niet voor het hoofd stoten zodat ze je niet uit hun bibliotheken schoppen, je naam niet van tafel vegen in vergaderingen waar manna wordt bedeeld, vooral niet de indruk wekken dat je onverdraagzaam zou zijn). Toen Steinbeck de Nobelprijs kreeg, sloegen de modernisten, de vormvernieuwers hem in hun tijdschriften met hun kleindunkendheid om de oren dat zij ervan tuitten terwijl diezelfde heren niets op anderen tegen hadden; ik nodig de close-readers met vriendelijke aandrang uit ‘The Grapes of Wrath’ volgens hun systeem te herlezen en mij te zeggen of er iets anders te lezen valt dan misschien het schoonste boek dat ooit over de underdogs geschreven werd (de bij symbolen zwerende speurders zullen aan hun trekken komen: het toneel met de stervende grootvader e.d.) net als degenen die willen welen hoe een links schrijver in een rechts land durft zeggen wat hij te zeggen heeft. Steinbeck heeft zwakke boeken geschreven. Welk groot schrijver heeft nooit een zwak boek geschreven indien hij werkelijk als een beroepsschrijver schreef? Hier, achter de druiven, komt een beetje meer kijken dan de lef van een louter artistiek herrieschopper, dit is geen prettig spel waarmee een fils-à-papa zijn dagen kort, hier is een ontwapenend eenvoudig en geëngageerd beroepsschrijver aan het woord (en wat kan een geëngageerd schrijver anders doen dan zijn engagement uitschrijven in een zinnig boek? zoals een geëngageerd colporteur voor de Unicef op stap gaat om broodzegels aan de man te brengen ten behoeve van hongerende kinderen? ik bedoel:
met even weinig aarde aan de dijk).
| |
VIII.
Ik schilder de zoldermuren, timmer wandkasten in elkaar (voor het bergen van spullen die je onnuttig weet doch die je toch niet onherroepelijk van de hand kan doen); het is het soort van karwei waarbij ik kan denken (denken is een groot woord, noem het suffen, spelen met gedachtenflarden zonder diepgang, drageren van dingen die je ooit las en die je getroffen hebben, noem het wat je wil, je zit hoog en geborgen, de wind doet de stoffige ruimte tussen de dakpannen en de isoleerplaten
| |
| |
leven, je kan je kinderjaren in het pannenstof ruiken). B.v.: waarom schrijft een schrijver, inzonderheid wanneer het gevalt dat hij zich terdege van zijn beperkte talenten bewust is (het moet gezegd: in zijn momenten van luciede zwartgalligheid)? Een en ander schiet me te binnen: een paar weken geleden werd ik getroffen door een paar kommazinnen in romanfragmenten van Paul De Wispelaere en Simon Vinkenoog (ik noteerde dat reeds ergens, doch het deert niet, ik moet die fragmenten weer gaan opzoeken en herlezen), ik bedoel: niet alleen getroffen als lezer, doch als lezer-literaat en dus toch als lezer (een lezer wordt getroffen wanneer hij iets van zijn eigen problematiek, van zijn eigen condition in een boek, in een gedicht herkent). Ik zoek de fragmenten later op, schrijf ze in de marge van mijn agenda: ‘ik zal voortgaan met schrijven. En waarom doe ik het, niet om geld te verdienen, niet om carrière te maken, niet om een vrouw te veroveren, niet om een God te dienen, om geen enkele reden die een verstandig man aanvaardt, en toch doe ik het uit dezelfde noodzaak waarom ik hier lig in deze bedwelmende cel, gonzend van stemmingen’ (Paul De Wispelaere: Mijn levende schaduw) en: ‘Ik kom op geen enkel budget voor, weggeschrapt van Kunst Van Nu, in het krijt bij de Bij, schulden aan Rijk's schatkist. Ik sta in het boek, dat ik zelf heb geschreven. Denk ik... ik ben de enige die dit toch ervaar’ (Simon Vinkenoog: Liefde / 70 dagen op ooghoogte). Uitlatingen als deze hebben niet uitsluitend bellettrische waarde; ze hebben ook duidend gezag bij de hoogst interessante vraag: ‘waarom schrijft een schrijver?’ (zelfbevestiging, zelfontdekking? ‘ik sta in het boek, ik ben de enige die dit toch ervaar’ met, duidelijk nawijsbaar, de lijdzame verbittering om het cremersucces: ‘dat ik zelf heb geschreven... Je
hebt het toch allemaal zelf gemaakt, niet, Jan?’). Ik laat me niet verder op zijwegen lokken, b.v. door te zeggen dat de duiding aan waarde wint wanneer ze, zoals in het geval van De Wispelaere, gegeven wordt door een man die zich een gedegen, betrekkelijk objectief beoordelaar van literaire werken toont. Zijn duiding hoeft niet meer gezag te hebben (op het punt in kwestie) dan die van gelijk welk ander schrijver die beschikt over een minimum aan oordeel des onderscheids, zelfkritiek, bewustzijn van eigen beperktheid. Dit oordeel, deze zelfkritiek, dit bewustzijn zijn in het proces minder dan secondair: ze spelen om zo te zeggen niet mee. Indien ze meespeelden hing elk zinnig literaal (niet alleen in
| |
| |
ons eigen taalgebied!) de lier in de wilgen, zeulde hij zijn schrijfmachine naar de lommerd. Hoogstens leggen ze binnenskamers remmen aan (die toch weer knappen), vullen ze momenten van wanhoop (die toch weer overwonnen wordt), voeden ze de worm van de twijfel (maar de natuurlijke bestemming van de worm is aas te zijn). Zoals ik onlangs tegen Claus zei (ik zeg dit niet om me interessant te maken, het is toevallig waar, nauwkeurig bepaald: vrijdag 5 februari, 11 u. 03) die het daarover met me eens was: als je niet van je zelf denkt dat je tenminste een fatsoenlijk schrijver bent, dan hou je er toch mee op, niet? (en dan nog). Dit sluit niet uit dat een schrijver (bij geval) kan erkennen dat een ander schrijver beter, groter is dan hij zelf: hij kiest zijn beteren toch zo dat hij zich zelf niet afgraaft doch bevestigt (hoe vaak vallen niet de namen van literaire reuzen in een gesprek dat om onuitgesproken oordeelvellingen cirkelt?). Het zou een belangwekkend experiment zijn, b.v. de ledenlijst van de V.V.L. af te werken door de subjecten een leugendetector aan te binden en op de man af te vragen waarom ze (blijven) schrijven? (als de detector zijn werk deed, zou het vaak op een third degree uitlopen). Ergens in zijn interview met Weverbergh laat Witold Gombrowicz, tussen de branie, tussen de pose die sine qua non geworden is, zich toch een en ander ontvallen: ‘De hoogmoed? De fierheid? De eerzucht? Nooit zal men ze uit “het schrijven” kunnen bannen, want zij zijn er de motor van’. Wanneer Koos Schuur in het tweede nummer van de Schrijfkrant, huisorgaan van de Bezige Bij (dat in zijn eerste nummer een faux-pas zette door alle Bij-uitgaven te loven en die van andere uitgevers te kraken, wat in het tweede nummer reeds met hand- en hoofdwerk weer rechtgebogen werd), het jammer vindt ‘dat in het korte voorwoord (tot zijn “De pornografie”) Gombrowicz op zo'n
simpele wijze voor zich zelf de trom slaat’ doet hij (met het recht van de gewone lezer) een afdoende vaststelling doch ziet hij (als recensent) over het hoofd dat Gombrowicz daarmee het beeld probeert te bevestigen dat hij van zich zelf graag aan de lezende gemeente wil opgedrongen zien (‘literatuur is het werk van een superieure persoonlijkheid, van een buitengewoon man... indien mijn geschriften vaag en onbeduidend zullen blijken, zal ik niet alleen als schrijver maar ook als mens verloren hebben’). Er zit op deze spijker niet meer of minder kop wanneer hij door Gombrowicz, dan wanneer hij door gelijk welk
| |
| |
bescheiden Vlaams literaat geslagen wordt. Ik doe niet aan demythologering van het schrijverschap wanneer ik ervoor uitkom dat ik me van de betrekkelijkheid van onze (mijn) literatuur bewust ben; ik ben het niet eens met sommigen die negen tiende van onze literatuur (en indien ze consequent willen zijn, van de buitenlandse) onverbiddelijk naar de vaalt verwijzen en dit vonnis laten vergezeld gaan van het beleefd verzoek om in godsnaam met schrijven op te houden. Voorkeur en aversie hebben geen uitstaans met het probleem dat hier in het geding is; wie bestendig met de vinger in de richting van de vaalt gestrekt staan, komen net zo goed voor het door hen zelf geëiste zwijgen in aanmerking, indien het hun dodelijke ernst is (in een mate die geen plaats laat voor de nuance der betrekkelijkheid). Zo alleen de genieën, de uitzonderlijken aan het woord gelaten werden, dan zou het gehoor het luisteren spoediger verleren dan iedereen lief zou zijn. Akkoord, niemand hoeft zich zelf en anderen belachelijk te maken door zich te overschreeuwen wanneer bescheiden waardering aangewezen is, de lofbazuinen worden minder te pas dan te onpas gestoken, de normen worden te vaak als rubbertjes gehanteerd wanneer de voorkeur voorzit, te vaak als ploertendoder wanneer de aversie spreekt (de compartimentatie is niet uitsluitend een zaak van links en rechts, ze speelt in beide vleugels onder het mom van de nivellering). Het vergde kinderlijke onschuld, niet om te merken dat de keizer zonder kleren over straat liep, doch om het uit te spreken. Omgekeerd vergt het een haast blinde voorkeur, een haast creatieve leeshunker om een roman, een gedicht aan te kleden met meer symbolen dan de schrijver ze meegaf (Weverbergh: Omtrent Deedee; Freddy De Vree: Het boek Alfa, beiden in Bok). Doderer mag in zijn dagboek neerschrijven wat ieder zinnig schrijver vroeg of laat voor zich zelf zal ontdekken, nl. dat ‘al het
“hogere” in de kunst er slechts voor de anderen is, en dat de auteur zelf schrijft met de blik uitsluitend op zijn eigen handen en op de (zijn) techniek’ (Tangenten), het zal de dialoog van de doven niet opklaren. Wie, als schrijver, zich van zijn eigen beperktheid bewust is en niet door twijfel tot zwijgen wil gedwongen worden, moet alle andere schrijvers (en critici) lezen zoals het past: met waardering en beheerste bewondering, met ironisch of vertederd begrip naar gelang die gevoelens voor de hand liggen, doch zonder de eigen bolster van trots of eigendunk te laten aanvreten. Ik probeer dat voor me zelf voor
| |
| |
elkaar te krijgen. Wanneer ik verneem dat een schrijver zijn manuscript tot vijfmaal toe herwerkt om de (betrekkelijke) perfectie na te jagen (met zijn noest geduld eerder dan zijn inspiratie als wapen, want de inspiratie speelt bij de eerste koortsige kladworp, niet meer bij het laborieus snoei- en entwerk achteraf), wanneer ik een boek van een (in mijn ogen) groot schrijver lees, wordt mijn bewondering niet met afgunst versneden, geef ik de kiem van de ontmoediging geen kans: ik verneem het, lees het zoals ik verneem dat Valery Brumel 2,22 m hoog gesprongen heeft, dat Rik Van Steenbergen drie keer wereldkampioen op de weg geworden is, dat ‘De Witte’ aan zijn honderdste druk toe is, d.w.z. als iets waarvan ik weet (zonder meer, ik bedoel: zonder me er druk om te maken) dat ik er eenvoudig niet toe in staat ben. Ik aanvaard rangorden, niet in een geest van competitie maar van feitelijkheid, ik ga een kippeborst niet met body-building te keer. Met een kleine technische handgreep buig ik dit aanvaarden van rangorden om tot een soort van serene levenshouding: ik ben gewapend tegen wie (bewust of onbewust) proberen me te ontmoedigen (de klant die Boontjes Uitleenbibliotheek binnenstapt en zegt: ‘Walschap is onze grootste schrijver’): tegen psychologische guerrilla's van dat soort verdedig ik me, niet vanuit een egelstelling doch vanuit een lijdzame gewilligheid (onaantastbaarheid): ik geef ze gelijk wanneer ik merk dat het ze menens is, ieder heeft recht op zaligheid in zijn geloof (ik bedoel: in zijn literaire stellingname, instelling, voorkeur: kritische objectiviteit is een fata morgana dat door koppig geloof kan gevleesd worden).
(wordt vervolgd)
P.v.A.
|
|