| |
Proza-agenda (4)
33. - Niet voor dames
Het is een oude mop.
In de spreekkamer van de arts biedt zich een bejaard heertje aan, dat zich kopzorgen maakt over de afname zijner mannelijke potentie. Natuurlijk informeert de dokter naar de seksuele prestaties van zijn patiënt vooraleer zich dit deplorabele mankement openbaarde.
‘Tja, meneer doktoor’, luidt het antwoord, ‘u moet weten dat ik vijfenzeventig ben en mijn vrouw slechts
| |
| |
dertig. Het is nogal een warm gatje... Een keer of drie 's morgens, een keer of drie 's avonds en 's nachts soms nog ne keer. Ondertussen heeft zo'n jong wijf een boel vriendinnen, niet waar? Enfin, u begrijpt... Bovendien ben ik al jaren een trouwe klant van de poezeminnen in al de kabberdoezen langs de baan naar Mechelen... En dan is er thuis nog een dienstmeisje van zeventien. Met benen comme ça staat zo'n snotaap voorovergebogen met haar rokken omhoog te dweilen, haar kontje in een roze bikinietje. Zodat een mens, allee, ge begrijpt me wel...’
‘Ja maar, hoor eens hier’, onderbreekt hem de dokter, ‘dan moeten we niet verder zoeken. Met al dat vrouwvolk vergt gij te veel van uw krachten!’.
Het gelaat van de oude snoeper klaart almeteen op. Met een zucht van verlichting zegt hij: ‘Is me dat een pak van mijn hart, meneer doktoor. Allee, stel u voor, dat ik vreesde verknoeid te zijn vóór mijn tijd!’. ‘Verknoeid vóór uw tijd?’. ‘Ja, meneer doktoor, door me zelf al eens te helpen als er geen vrouw in de buurt is!’.
In het perspectief van deze notities roep ik clementie in op grond van het precedent, dat in de tijd toen de beesten spraken, Simon Van het Reve in De Avonden zijn sikkeneurige hoofdpersoon - door in de kachel te wateren hou je zelfs het op nieuwigheden verzotte Hollands publiek niet wakker - immers ook grapjes met Sinterklaasbaarden liet vertellen? Om verder een lange geschiedenis kort te maken: onder het lezen van het recente proza van onze jonge landgenoot Marc Andries (op het achterplat: ‘die op het ogenblik in Amsterdam woonachtig is’, nou, zég, die Marc toch!) kwam voortdurend dat flauwe geintje voor onze geest spelen...
| |
34. - De eros, één steek rechts en één steek averechts, van Marc Andries
Marc Andries beschrijft het leven van ene Simon Kimrooi. Diens jeugd speelde zich af in Duffel en omgeving, later in het pensionaat (‘Het Geduld’). Dan trekt hij als literator naar Amsterdam met ‘zweet en zaad in (z)ijn reeds vuile onderbroek’, om later op Ibiza te belanden (‘Een zeer brave Borst’, uitgave ‘De Bezige Bij’, Amsterdam).
In het eerste vrij dunne, blijkbaar deels autobiografische boekje oefent onze Simon dus geduld. Niettemin kort hij gedurende zijn collegejaren de tijd door het bedrij- | |
| |
ven van vuile manieren met zijn uiteraard boezemloze boezemvriend Hugo. Die àndere Hugo kan het ook niet verhelpen. Voor mijn part duidt nochtans de keuze van zo'n naam (net als Simon trouwens) op een pathologische neiging tot mimicry. Ik kom er inmiddels oprecht voor uit, dat de kinderachtige homoseksuele foefjes uit dit werkje mij van stonde aan een gezonde vooringenomenheid t.o.v. Andries' puberelucubraties bezorgen.
Ik acht het niet uitgesloten, dat een waarachtig schrijver door de intelligente ontleding van de existentiële status van de pederast bij mij wel enig begrip zou opwekken voor diens in feite zielige grenssituatie. Ten slotte was mijn Gilles de Rais uit ‘De Duivel en de Maagd’ ook een sodomieter van hier tot ginder. Maar vooraleer dàt gebeurt, blijf ik er mijn pollevieën en zo aan vegen, mocht men mij een Beotiër noemen, omdat ik niet ga jubelen over de onfrisse spelletjes (ze zijn toch onfris, of niét soms?) van de pensionaatknaapjes Simon en Hugo.
Wie zich de moeite getroost, mijn woorden verkeerd uit te leggen, smeert boter aan de galg. In géén geval betwist ik Marc Andries het recht tot het beschrijven van dergelijke spelletjes vóór en achter. Ik eis echter van hem, dat hij het zou doen op een manier, welke verstandelijk enigermate zou appelèren op de tamelijk normale lezer, die ik nu éénmaal ben. In ‘Het Geduld’ wordt er evenwel op een soort van ‘participation mystique’ beroep gedaan, waar ik mij hoegenaamd niet toe geroepen acht...
| |
35. - Parenthesis van een vriendelijke jongen
Van huize uit ben ik een vriendelijke jongen. Heus. Zo vriendelijk zelfs, dat eertijds menig hedendaags avantgardist met zijn toen nog ‘traditionele’ probeersels de poot tegen mijn burgerlijk bordes kwam opheffen. Ze beschouwden mij, volledig ten onrechte, als de almachtige Manitou van het N.V.T. Wanneer mijn naam hun vandaag acute bloedspuwingen bezorgt, is dat nog aan de nawerking te wijten van mijn signatuur onder de beleefde redactionele weigeringen uit die tijd. Tot stichting van boer en burgerman doe ik daar vroeg of laat nog eens een boekje over open. Maar dat is een àndere geschiedenis...
Ik wilde het immers over mijn vriendelijkheid hebben?
Waar ik het verschijnsel mee in verband breng - kop àf, als ik lieg - dat ik nog nooit in mijn leven heb gewei- | |
| |
gerd te bezwijken voor het geringste genstertje authentiek talent dat ik ook in het mij het minst liggende boek meende te zien gloeien onder wat bijaldien voor mij waardeloze asse was. Mijn bezwaren gelden niet zozeer het verschijnsel op zich zelf, dat de jongetjes uit ‘Het Geduld’ zo'n lammenadige viespeuken zijn. Ik duid het Marc Andries evenwel ten kwade, dat hij mijn vooroordelen niet probeert te overwinnen door op een minder vervelende manier over zulke stom-vervelende dingen te schrijven.
Ik geloof ondertussen, dat hij het schandaliserend vermogen van dergelijke alinea's op schromelijke wijze overschat. Laat de bourgeois zich nog zo gegarandeerd gemakkelijk epateren? Misschien is op zijn manier de auteur wel het slachtoffer van een schoolse literaire opvoeding, waardoor het aandeel van het kind in de letteren met Prutskes, kleine Johannetjes en dergelijke prille guiten al té zeer werd opgevijzeld?
Daar mijn goed karakter ondertussen geen verstek laat gaan, wens ik Marc Andries gerust te stellen. De vooruitstrevende kritiek zal al wel volop bezig zijn de vlag voor hem uit te steken. Hij behoort nu eenmaal tot een benijdenswaardige generatie, die het zich veroorloven kan, het meest taaie gezanik tot op de uiterste spits te drijven. Wanneer morgen een vertegenwoordiger van de hope des vaderlands zijn W.C.-papiertjes (post factum, bedoel ik) in facsimile publiceert, zullen de nieuwerwetse critici dat als één man toejuichen. Vermits Marc Andries ondertussen erg trots is op de drie velletjes, waarvan hij na elke pleezitting het gebruik expliciet vermeldt, kan hij op beide oren slapen. De bijval van een jubelende kritiek, die nooit tevoren een zo abject niveau van leugenachtigheid, schijnheiligheid en systematisch aangekweekte hersenloosheid bereikte, is hem vooraf van harte toegezegd.
| |
36. - Je sème à tout vent... (Larousse)
Op de eerste bladzijde van ‘Een zeer brave Borst’ vinden we Simon Kimrooi in de trein naar Amsterdam. Vóór het midden van diezelfde bladzijde ontmoet hij reeds de ietwat oudere Tania, die hem enig geld toestopt en zijn hartsbeminde zal worden. Men notere terloops het opduiken van het thema van het pooierschap. Het ogenblik is nu rijp om aan te knopen bij ons uitgeregend geintje van daarstraks.
Eigenlijk is, alles bij elkaar genomen, Simon Kimrooi
| |
| |
met zijn vuile onderbroek naar Amsterdam getrokken om er schier uitsluitend te doen wat hij net zo goed in de omstreken van Duffel had kunnen presteren. Ik bedoel: de liefde bedrijven. En die jongen maar katoen geven!
Nu vind ik het wel sympathiek een romanheld te zien vrijen dat de stukken in de buurt vliegen. Het lijkt mij overigens nogal bemoedigend, dat Kimrooi de vrouw ontdekte. Nóg eens honderd bladzijden, uitsluitend vol infantiele erotiek ware al té gortig geweest. Even gebeurt het nog dat zich onze aspirant-bohémien op zijn tapetologische antecedenten beroept, maar dat valt tussen de plooien. Hoe dan ook, met Tania doet hij Amsterdam op zijn grondvesten daveren. De klopgeesten van Geleen (Ned. Limburg) lijken amateurs ernaast. Is Tania niet bij de hand, dan vindt hij fluks een ander lekker wijfje om in bed mee te klimmen. Geen nood, wanneer Simons lendensappen koken en er geen Amsterdamse Eva bij de hand is. Dan gaat hij maar weer eens gezellig masturberen, met een portret van B.B. vóór zich. Wat Andries uit ‘De Tranen der Acacia's’ van W.F. Hermans heeft gejat. Maar waarop wij niet zullen insisteren, gelet op de tamelijk louche tolerantie waarmee tegenwoordig door het spes patriae het plagiaat wordt schoongepraat.
Ondertussen is dit alles voor de gewezen collegeknaap Simon een variante op het oudvaderlandse ‘wij reizen om te leren’. Vermits de reizen de jeugd vormen, zijn we bereid met de pedagogische betekenis van Kimroois Amsterdamse horizontale bedrijvigheden rekening te houden. Kom, als een vader die zich zware kopzorgen placht te maken, nadat hij zijn spruit in gezelschap van een vriendje met open voorbroek op zolder aantrof, doch die gaat jubelen, wanneer hij enige jaren later van onder het bed van zoonlief de nylonslip van Marietje van hiernaast opraapt.
Dit gezegd, moet het mij op oudstijlse wijze van het hart, dat Marc Andries overdrijft. Mij althans doen de prestaties van Simon Kimrooi aan de lijfspreuk van mijn vader denken. Misschien was ze niet origineel, maar wél rechtlijnig: ‘Stoeffen en broekschijten is geen kunst’, zo placht mijn ouwe heer op opschepperij te reageren. Moreel choqueren de copulatieve werkzaamheden van Kimrooi ons geen ogenblik. Maar men stelle zich b.v. een roman voor waarin voortdurend over biljarten of pitjesbak wordt gezeurd?...
Ondertussen kan ik het niet van de louter artistieke dimensie losmaken, dat Andries (vooropgezet dat hij het hiertoe
| |
| |
onontbeerlijke gezag bezat) door dit alles natuurlijk de erotiek voortdurend devalueert. Het is niet de bedoeling een boom op te zetten over de sacrale eros (zie ‘Le Couple’ van Suzanne Lilar, die er méér over weet dan de jongens van langs de Neteoevers). Wie een roman schrijft, erkent evenwel bepaalde regels. Deze impliceren o.m. het tot stand brengen van naderhand exploderende of zich anderszins oplossende innerlijke spanningen. Het ontbeert Andries' stortvloed van anale, vaginale en help-u-zelf-seksualiteit echter aan welke dynamische lading ook. Laten we b.v. eens aan een automotor denken. Die wordt met wat benzine en door een onaanzienlijk batterijtje van zes à twaalf volt aan het draaien gehouden, dank zij de bewonderenswaardige vondst, hoe men zo'n zwak geval tot een hoogspanningsstroom met enorme ampèrage omzet. In ‘Een zeer brave Borst’ is er evenwel een hele elektrische atoomcentrale nodig om met veel gesputter een 2 C.V.-tje op gang te krijgen. Zulks is er de oorzaak van, dat we als volwassenen gevaar lopen het kaakgewricht uit de haak te geeuwen, wanneer het krielhaantje Kimrooi voor de zoveelste keer met een ontblote Amsterdamse tante aan het donderjagen gaat. Vooral het gemors en de verspilling lijken mij hinderlijk. Men merkt dat Andries de oorlog niet heeft meegemaakt. Als hij dan toch voortdurend zo nodig mót, ware het misschien aan te bevelen zich ter beschikking van de beweging voor kunstmatige inseminatie te stellen. Het kan, dat later de geïnsemineerde moeders dan nog wel eens raar staan te kijken, maar dààr hoeft hij zich niets van aan te trekken.
Om te bewijzen, dat al die exhibitionistische gymnastiek van Simon Kimrooi artistiek overbodig, want ondoeltreffend is, liggen de literaire voorbeelden voor het grijpen. Opzettelijk en bewust kies ik een exempel, vermoedelijk voor zowat àlle weldenkende lieden aanstootgevend. Wanneer in ‘She’ van de ietwat preutse Victoriaan Sir Henry Rider Haggard na lang pramen Ayessa, alias ‘She-who-must-be-obeyed’ de sluier van voor het gelaat wegschuift, blijkt zulks voor de gentlemen (inderdaad gentlemen) Horace Holley en Leo Vincey een gebeurtenis te zijn, waarvan de duizelingwekkende erotiek beider verdere leven zal veranderen...
| |
37. - Het monstertje van Ibiza en mijn achterdocht
Niets verbijstert mij méér, dan het conventionalisme der literaire avant-garde. De Hollandse artistiekelingen trekken tegenwoordig in gesloten kudden naar Ibiza. Ze moeten er
| |
| |
met zovelen zijn, dat men zich afvraagt, bij welke argeloze slachtoffers ze er hun klaploperij botvieren. Na in Amsterdam ‘woonachtig’ geweest te zijn, kan dus ook Simon niet langer zonder Ibiza. Hij vertrekt wanneer Tania zelfmoord heeft gepleegd, nadat zij zich van zijn ontrouw vergewiste. Er is daar iets dat niet klopt. De lui, uit het deeg van Kimrooi en Tania gebakken, rijden om zo'n kleinigheid met hun Volkswagentje het kanaal niet in. Voor mij is er dan ook geen sprake van enig vaag bevroed tragisch levensbesef, doch gaat het hem uitsluitend om Simons grenzeloze zelfoverschatting. En om van Tania af te geraken...
Passons... Op Ibiza doet Kimrooi zijn devoren met ene Suzie, die gehuwd is en van haar afwezige echtgenoot een dochtertje heeft, Babette geheten. Het kind is er de oorzaak van, dat Marc Andries voorgoed op zijn verbeelding beroep doet. Er overkomt nl. Babette een niet nader omschreven ongeluk (mogelijk is het dat zij door haar teder moedertje Suzie - zó zijn onze manieren - tegen de vloer werd gekwakt) waarna zij er voortaan als een cyclopisch monstertje blijft uit zien. Dit wangedrochtje gaat nu op verbazende manier aan het groeien. Ook Babettes vermogen tot heldere, ontluisterende observatie blijkt verbazend toe te nemen. Op een of andere occulte wijze doorschouwt ze voortaan het stinkende wereldje van schimmelachtige nietsnutten. Haar aanwezigheid wordt een van dag tot dag huiveringwekkender aanklacht, beschuldigend en alomtegenwoordig, slechts door de dood van het stumperdje opgeheven.
Ik meen het oprecht: door het ten tonele voeren van dat àl-ziende monstertje heeft Marc Andries zich zelf overtroffen. Het is echter der avant-gardisten eigen verdomde schuld, dat wij leerden op onze hoede te zijn. Zo grandioos is nl. de vondst Babette, dat ik het niet helemaal vertrouw. Vooraleer anderen de plagiërende kat(er) de bel aanbonden, en zonder andere teksten of gegevens bij de hand, heb ik nóg eens geroken, dat een reeds van tevoren als geniaal aangekondigde nieuwlichtersroman vol ensemblierswerk stak. Bijaldien hoop ik van harte, dat ik me ditmaal vergis.
| |
38. - To write or not to write, that's the question
Ik ben niét van Marc Andries' schrijverscapaciteiten overtuigd. Wat hij te zeggen heeft interesseert mij niet. Het weinig goede biedt mij geen waarborgen van authenticiteit. Zijn stilistische procédés zijn van anderen afkomstig: de
| |
| |
‘manier’ uit ‘Een zeer brave Borst’ kennen we reeds uit Ivo Michiels' ‘Boek Alfa’ en vele andere romans.
Ondertussen zal ik steeds bereid blijven, eenmaal van mijn vergissing overtuigd, na een foute oordeelvelling het bord weer schoon te vegen. En dus ook de schrijver van ‘Het Geduld’-en-wat-er-van-komt onbevangen, met open handen tegemoet te treden. Hij mag er dan gerust eens in spuwen, net als andere confraters, wier werk ik al jarenlang op het paard help tillen. Geenszins weiger ik hem krediet te verlenen. Maar dan hetzelfde krediet, dat men aan elke beginnelingroman spendeert, niet meer of niet minder.
Mijn middelmatig verstandje van dus ingelijks brave, doch argeloze borst, is er nl. na ruim veertig jaar achtergekomen, hoe ook in de letteren de leugen als een doeltreffend middel om te arriveren wordt gebruikt. Daarom o.m. heb ik er hartgrondig genoeg van, nog rekening met het uitgeregende lolletje te houden, dat de masturbatieve esbattementen, de vuile onderbroek of de plee-verrichtingen van de eerste de beste opgroeieling méér belangstelling, vertrouwen en genegenheid verdienen, dan wat geschreven wordt door mensen die ik om hun werk bewonder en hoogacht, ‘ouderwetsen’ zowel als ‘modernen’.
Vermoedelijk is Andries zélf het slachtoffer van de huidige conjuncturele omstandigheden geworden. Niettemin is het de leugen, mogelijk onbewust bedreven, die mensen van zijn slag hun kans verschaft, doch hen ook meteen zal kapot maken wanneer het getij blijkt te verlopen. Als morgen een of andere beroemdheid op het Leidseplein zijn broek ten aanschouwe ener verheerlijkte Amsterdamse menigte voor ‘Américain’ afsteekt en er sacraal zijn bloot achterste laat bekijken, raden wij van tevoren wie in de Lagelandse literaire kritiek, van Noord tot Zuid en langs Dender- en Senneboorden, zulks als een nauwelijks door ons onderontwikkeld brein te omvatten daad van artistieke en wereldbeschouwelijke draagkracht zal bejubelen en meteen naar de eigen bretellen tasten. Kees Fens zal het Rooms bekrachtigen...
Ik speel niet mee. Men probere mij er niet van te overtuigen, dat ik een sukkelaar ben. Niets zet er mij toe aan te spuwen op wat ik zélf voor waar houd. Ik heb geen lijk in mijn kleerkast of moet mij géén denkbeeldige miskenning van Paul van Ostaijen laten vergeven. Nooit heb ik mij door lafheid tot zachtmoedigheid laten bewegen, doch uitsluitend door mijn aangeboren relativisme, misschien door een ietwat bétere opvoeding dan die van de meeste schreeuwlelijken,
| |
| |
en stellig door de overweging, dat onze literatuur het waard is voor het misprijzend gnuiven van de buitenwereld gevrijwaard te worden.
Daar ik niet verloochen wat zo goed als mijn leven zélf is, verleen ik in elk geval ook een Andries voor honderd procent het recht op zijn vermeende of authentieke waarheid. Ik laat mij evenwel niet diets maken, door literaire keizers noch kritische pausen, dat in welke zin ook Marc Andries' (men vervange zijn naam door tien, twintig andere, zowel van boven als van beneden de Moerdijk) schrijftrant als exemplair zou moeten beschouwd worden. Hij is het resultaat van wat ik als ‘mimicry’ bestempelde. Daar de stijl van ‘Een zeer brave Borst’ uitsluitend door schabloonwerk tot stand werd gebracht en bij voorbeeld niet het geringste uitstaans heeft (afgezien van de naäperij natuurlijk) met wat Hugo Claus losjesweg uit eigen bronnen put of wat zich Ivo Michiels - het zégt mij minder, doch ik aanvaard het - langs de wegen van het logisch denken in één bepaalde richting, zélf tot eigen verbaal instrument smeedde, stel ik het verschijnsel voorop, dat het proza van A. Hans aan evenveel artistieke originaliteit laboreert als dat van jongens die ‘Het Geduld’ schrijven.
Zoals in de tijd, toen ik zijn eerste boek recenseerde in de meer vertrouwelijke vorm van een open brief, zit er ergens diep in mij evenwel een ruige sympathie voor deze astrante Netezoon verborgen. Natuurlijk is het onbegonnen werk, doch niettemin zou ik hem in het wit van de ogen willen kijken. Hem vragen of hij in 't diepste putteken van zijn ziel niet beseft, dat hij bezig is te tricheren. Of er niet érgens boven die vuile onderbroek van hem het verlangen schuilt zich zelf te vinden en aldus volwassen te worden? Het goedkoop succes zou hij er veil moeten voor hebben. Maar ach, wij kennen genoeg het klappen van de zweep om te weten dat het ook met dat zogenaamde succes zo'n vaart niet loopt!
H.L.
|
|