| |
| |
| |
zoek de mens
Proza-agenda (3)
26. - Het tijdsperspectief in de roman
Toen hij ‘De Donderzonen’ (Meulenhoff, Amsterdam) concipieerde, koos Fernand Auwera de moeilijkste weg. Exhibitionisme en derdehandse stijlprocédés bleken hem niet te liggen, zoals twee jaar geleden door zijn eersteling ‘De Weddenschap’ (Stols-Barth, 's-Gravenhage) was gedemonstreerd geworden. Reeds in die tijd ging zijn belangstelling de richting uit van de problematiek der menselijke verantwoordelijkheid. Maar duidelijker nog is zulks in zijn jongste roman het geval. De moeilijkheid waarop wij zinspeelden, is er ene van vooral technische aard.
Zelden genoeg wordt bij ons het technische aspect der literaire compositie in overweging genomen, opdat wij het ons zouden veroorloven er hier even dieper op in te gaan.
De moeilijkheid welke deze jonge auteur zich opdrong, schuilt hem hierin, dat hij zijn verhaal tijdens de jaren dertig en gedurende de tweede wereldoorlog situeert. Aldus moet hij een nog betrekkelijk nabije, doch voor mensen van zijn leeftijd (die ik bij benadering schat) reeds tot de voltooid verleden tijd behorende historische periode in het vizier nemen. Het bleek minder gemakkelijk uit te vallen dan men zou denken!
Moest ik professor in de literatuur zijn (ik gooi, - voor wie het niet zou merken -, een bliekje uit om een kabeljauw te vangen) en er mij toe geroepen voelen de historische roman een minder dan alledaagse aandacht te spenderen, welnu, in zo'n geval vooral geloof ik, dat ik met mijn studenten Auwera's boek aan een grondige ontleding zou onderwerpen, al zouden de rederijkers erdoor in de verdrukking komen. Van alinea tot alinea zou ik onderzoeken,
| |
| |
op welke manier de tijdssfeer tussen zowat 1935 en 1945 door de schrijver wordt opgeroepen. Elke bijzonderheid van concrete aard zou ik toetsen aan mijn eigen herinneringen of die van anderen, ja, zelfs aan documenten.
Minder zou het er mij om gaan Fernand Auwera op onnauwkeurigheden te betrappen, - ten ware met louter wetenschappelijke bedoelingen -, dan het voorzichtig benaderen van wat ik mettertijd als het belangrijkste probleem van het geschiedkundige verhaal ben gaan beschouwen. Tussen de door Fernand Auwera opgeroepen toestanden en het ontstaan van ‘De Donderzonen’ liggen er 30 à 20 jaar. Sommige door hem geëvoceerde situaties kan hij zich vermoedelijk nog uit zijn prille jeugd herinneren. Door het stellen van vragen was het gemakkelijk gegevens uit de eerste hand te verzamelen. Krantenjaargangen liggen in de bibliotheken ter inzage.
Toch is het zo, dat twee à drie decennia volstaan, opdat de auteur zich een paar keren flagrant (althans voor wie de gebeurtenissen meemaakte) zou vergissen. Volgend voorbeeld moge verduidelijken wat ik bedoel. Eén van zijn hoofdpersonen is een dorpsonderwijzer. Op 10 mei 1940 vergewist deze er zich pas in de loop van de dag van, dat de oorlog is uitgebroken. Dat gebeurt, terwijl hij voor zijn klas staat. Hij gaat voort met zijn les. Slechts in de namiddag stuurt hij de kinderen iets vroeger naar huis dan anders. In het lege schoollokaal blijft hij nog een poos schriften corrigeren, tot hij er tenslotte zijn hoofd niet meer bij kan houden. Zonder dat het de artistieke dimensie van Auwera's roman hoeft aan te tasten, geven wij er ons rekenschap van, dat hij na vijfentwintig jaar, - zulks bij gebrek aan een doeltreffende éigen controlemogelijkheid -, reeds niet meer bij machte blijkt nauwkeurig een toestand weer te geven die tien tegen één onuitwisbaar in het geheugen van zijn moeder en zijn vader gegrift staat. Omstreeks vier uur in de morgen werd op die memorabele tiende mei 1940 het land door de Duitse bommenwerpers opgeschrikt, wat iedereen de straat opjoeg. Onmiddellijk kwam de nieuwsdienst van de radio op antenne. Van school houden was er geen spraak. Zelfs de meest serene stoïcijn uit gans het onderwijzend corps zou die dag in géén geval schriftjes zijn gaan zitten verbeteren...
Er treft de schrijver van ‘De Donderzonen’ uiteraard geen enkele blaam. Wat hij ons uit de doeken doet, is voor hem reeds geschiedenis. Daarom noopt hij ons echter
| |
| |
precies tot het stellen van de vraag of, strikt genomen, de historische roman soms een onmogelijk genre zou zijn?
| |
27. - Korte meditatie over de historische roman
Om voorlopig zo dicht mogelijk bij het geval van Fernand Auwera te blijven, herinner ik de lezer aan ‘De Verraders’ van Piet van Aken en ‘De Verwondering’ van Hugo Claus. Niemand laat zich wijsmaken, dat de politieke leider, die in beide boeken een zo belangrijke rol speelt, iemand anders dan de in 1940 vermoorde Joris Van Severen zou zijn. Zowel in het ene als het andere geval werd echter opzettelijk de biografische, psychologische en kennelijk ook ideologische exactheid geschuwd. Beide auteurs hebben instinctief gevoeld, dat een op geschiedkundige betrouwbaarheid aanspraak makend beeld om velerhande redenen zo goed als onmogelijk was. Omtrekkende bewegingen en transposities bleken derhalve onontbeerlijk. De aanspraken van de documentaire dimensie werden dus noodzakelijkerwijze gerelativeerd en de rechten van de fictie bleven gevrijwaard. Het ging er Claus noch Van Aken om, er zich met een Jantje van Leiden van af te maken. Zij luisterden wellicht onbewust, doch met grote aandacht naar hun kunstenaarsinstinct. Maar dàt instinct nu, - hoe men het ook bekijke -, waarschuwde hen voor de gevaren van de honderd procentse historische roman.
Het ware struisvogelpolitiek, de opzettelijk zo scherp mogelijk aangepunte vraag uit de weg te gaan: is het inderdaad wel mogelijk een volledig-histolische roman te schrijven? Ik denk zowel aan Consciences ‘Leeuw van Vlaanderen’ als aan Vestdijks ‘Held van Vemesa’. Is het mogelijk op authentieke wijze de geest van een vervlogen tijdperk gestalte te verlenen? Kan om het even wie er zich een juiste voorstelling van vormen, hoe b.v. een Atheens burger uit de tijd van Perikles zintuiglijk, emotioneel en intellectueel op zijn eigen wereld reageerde? Ik weet natuurlijk best, dat sommige documenten ons een heel eind op weg helpen. We hebben de notities van le Bourgeois de Paris. We kunnen het dagboek van Galbert van Brugge uit de twaalfde eeuw raadplegen, aangevuld door de commentaren van Pirenne of prof. Jan Dhondt. Het journaal van de geniale lichtmis en voyeur Samuel Pepys staat tot onze beschikking. Is het evenwel voldoende dergelijke getuigenissen met onze ogen uit de twintigste eeuw te lezen? Dringt onze geest volledig tot ze door?
| |
| |
Voor wie een roman in het oude Egypte wenst te situeren, is het geen onoverkomelijke opgave zich naar behoren te documenteren. Het gaat ons echter, noteer wel, niet om de archeologische, doch om de psychologische dimensie. Het lijkt mij een lichtzinnige veralgemening zich met de dooddoener uit de slag te trekken, dat de mens steeds dezelfde is geweest en gebleven. Ik ben ervan overtuigd, dat de wijze van denken van de oude Egyptenaar er een àndere was dan de onze. Niet alleen wat de gegevens betreft, die hem tot uitgangspunt dienden, bedoel ik, doch ook op het stuk van zijn intiemste ervaring van het bestaan zélf. Afgezien van de korte termijn der dagelijkse noodwendigheid, staat het zo goed als vast, dat het begrip ‘tijd’, in de zin van een voortschrijdende (en wellicht nog veel ingewikkelder), bestendige evolutie, hem onbekend was. Vandaag was identiek aan gisteren en aan morgen in een wereld die 3.000 jaar lang aan zich zelf gelijk bleef. Psychologisch moet zo iets een enorme invloed hebben uitgeoefend, op alle gebieden van de ervaring der menselijke existentie.
Men kan het betwijfelen, of het overschakelen naar een dergelijk innerlijk perspectief voor ons wel mogelijk is?... Ik ga nog verder en vraag mij af, of er niet zo iets zou bestaan als een soort van straalbreking in het tijdscontinuüm, waarvan wij, - en ook de historici -, onvoldoende de wetten kennen om het verschijnsel van de hieraan verbonden paralax te corrigeren. ‘Straalbreking’ en ‘paralax’ zijn in dit geval géén op een nogal subtiele analogie berustende stijlfiguren, waarmede wij onze bedoelingen met een plastisch, doch niet als fysisch op te vatten beeld duidelijk hopen te maken. Ik heb het daarentegen inderdaad wél terdege over een mogelijke, alsnog onbenaderde natuurwet, afhankelijk van het mysterieuze fenomeen tijd, waar immers de fysica, de mathematica en de wijsbegeerte nog lang niet in het reine mee zijn.
Voor het overige maak ik mij geen zorgen. Ondanks de problematiek die erop rust, zal de historische roman het nog wel een tijdlang in zijn huidige, grotendeels door de romantiek geconditioneerde vorm blijven volhouden. Wat ons niet het verschijnsel doet uit het oog verliezen, dat zijn doelstelling, zijn zwaartepunt en de door de auteur gebezigde werkhypothesen grotendeels verlegd zijn geworden. Door het suggereren van verwantschappen tussen gisteren en vandaag werd de utilitaire factor gehandhaafd. Aan het slot van ‘De Leeuw van Vlaanderen’ laat Conscience de conventie van de veronderstelde schrijversanonimiteit va- | |
| |
ren en treedt als een epiloogzegger vóór het neervallende doek op het proscenium, om door het voorbeeld zijner helden en de grootsheid van Vlaanderen anno 1300 en minuten het zelfrespect en de vaderlandsliefde van de lezers te stimuleren. Strepen we terloops aan, dat zijn epische kracht groot genoeg was om m.i. geen schadelijke invloed te ondergaan van het didactische slot, dat wij node zouden missen aan een boek dat nog steeds (en nu spreekt de man uit het bibliotheekwezen) tot het culturele voedsel van de lezer anno 1965 behoort en er nog zal toe behoren, wanneer reeds heel wat hedendaagse efemeriden nog slechts de belangstelling van de literatuurhistoricus opwekken.
Momenteel is de utilitaire factor nog steeds van doorslaggevende betekenis, ja, misschien speelt hij zelfs de rol van tot schrijven nopende ontstekingsgenster. Met zijn in het vroeg-bijbelse Tweestromenland spelende ‘Sla de Wolven, Herder’ bewees Theun de Vries ons de toepasselijkheid van het historisch-materialisme op zelfs het meest gespecialiseerde onderwerp uit de verste geschiedenis. Niet ééns treft hem het verwijt, de wetenschap misbruikt te hebben. Eén der vervoerendste historisch-archeologische monografieën van vandaag is ‘What happened in History’, waarin Gordon Childe op historisch-materialistische gronden de ontwikkeling verklaart van de neolithische landbouwers- en veedrijverseconomie naar de stedelijke gemeenschappen van de vroege bronstijd. Of het werk van Gordon Childe tot Theun de Vries' documentatie behoorde, weet ik niet, doch het had er kùnnen toe behoren. Utilitair bekeken ging het hem in elk geval, - opzettelijk of niet -, om een breed opgevatte, literair beslist verantwoorde demonstratie van de marxistische geschiedenisopvatting.
Nog nadrukkelijker ben ik onlangs getroffen geworden bij het herlezen van Julien Kuypers' eerste roman, ‘Heer van Lembeke, rijd aan!’. In dit boek wordt niet alleen naar de verschijnselen van een middeleeuwse klassenstrijd gependeld, doch derwijze bovendien het algemeen-menselijk karakter ervan betrapt. Kuypers' ‘historische verbeelding’ verscheen tijdens de oorlog. Ongetwijfeld behoort het ook tot het eraan verbonden utilitaire opzet, dat de geschiedkundige dimensie als (nochtans doorzichtige) camouflage aangewend kon worden in verband met de ideologisch opwekkende kracht van een onderwerp, dat zich diametraal tot de politieke opvattingen van de nauwgezet toekijkende nazibezetter verhield. Inderdaad is de geschiedkundige roman vaak een geloofsbelijdenis in de leeuwenkuil. In
| |
| |
zo'n geval mag de hypothetische historische exactheid desnoods nog een tikje hypothetischer worden... So what?...
| |
28. - Terug naar ‘De Donderzonen’
‘De Donderzonen’ zijn de gebroeders Terdaan. Zij groeiden op in een burgerlijk milieu, waar de conventionele godsdienstige, ethische en politieke waarden de toon aangaven. Niettemin werd hun jeugd door opstandigheid gekenmerkt, enigszins onder invloed van de Spaanse Burgeroorlog. Bij het intreden der volwassenheid zijn zij grotendeels van elkander losgegroeid. Leo keert terug tot het geloof, zonder dat deze volte-face o.i. voldoende door de auteur wordt toegelicht. Hij zal voortaan als een bezadigd, van de plattelandse rust en de gang der seizoenen genietende dorpsonderwijzer gaan leven, die slechts van tijd tot tijd enige inspanning moet opleveren om er de jeukte van zijn onstuimige, doch àfgeschreven jeugd onder te houden. Frik daarentegen blijft op zijn manier een bezetene. Het idealisme van weleer heeft hij met cynische onbevangenheid laten varen. Zijn compensatie vindt hij in de drank en de gemakkelijke wijfjes. De oorlog breekt uit en de bezetting volgt. Leo wordt een actief verzetsman. Frik blijft op het idealisme spuwen; in een bordeel richt hij zijn hoofdkwartier op en bereddert er vieze handelszaakjes met Duitse officieren. Door een hier niet ter zake doende samenloop van omstandigheden worden beiden door de Gestapo gearresteerd. Na urenlange, uitputtende ondervragingen stort de rechtlijnige, niet voor corruptie vatbare Leo in elkaar en legt bekentenissen af. Daarentegen is het de loslever, cynicus en vijand van elk idealisme Frik, - slechts toevallig door de Duitsers ingepikt -, die de tanden op elkaar klemt, het onwillekeurige verraad van zijn broer a.h.w. ‘afkoopt’ en in het martelaarschap zijn opperste menselijke bestemming zal vinden. Zonder één woord gelost te hebben sterft hij, na onvoorstelbare folteringen, in een plas bloed.
Door het schrijven van deze roman heeft Fernand Auwera zich van weliswaar niet het grootste, doch van wel het luidruchtigste deel van zijn generatie gedistantieerd. Of het opzettelijk is gebeurd, weet ik niet. Wat mij betreft, ik zou het op prijs stellen indien er geen principiële overwegingen mee gemoeid waren geweest. Dat iemand oproeit tegen de autoritair-modieuze conjunctuurstromingen is als uiting van onafhankelijkheidszin natuurlijk sympathiek. Sympathieker echter nog dan een dergelijke houding, welke
| |
| |
eigenlijk de erkenning van een in aanmerking te nemen drukkingsgroep inhoudt, is m.i. het van stonde aan ignoreren van wie of wat dan ook waardoor mij met het mes op de keel wordt voorgeschreven hoe het voortaan zal horen! Er zijn schilderachtige verhalen bekend over efeben, die bij anderen hun lichtje gingen opsteken en vragen: ‘Hoe moet ik het aan boord leggen om modern te wezen?’ en later hele avant-gardistische kerels-met-haar-op-hun-borst zijn geworden. Naargelang van je aard kun je erom schateren of een bittere traan wegpinken...
Fernand Auwera debuteerde destijds als auteur van kinderboeken. Mogelijk is het zo, dat hij geleerd heeft de muilentrekkerij te schuwen, want het kind laat zich veel minder gemakkelijk beduvelen dan de half-geletterde volwassene, die meent te moeten ‘bij’ blijven of er voor terugdeinst door vermeend onbegrip zijn achterlijkheid te demonstreren. De schrijver van ‘De Donderzonen’ is een eerlijk mens. Hij gaat niet bij anderen spieken om er zich van te vergewissen hoe het hoort. Men zal hem niet met de hand in buurmans portefeuille betrappen. Nu zit het hem echter zó, dat de leugen, - individueel of uit kuddegeest gemeenschappelijk georchestreerd -, altijd op een menselijke, dus uiteraard ook artistieke mislukking uitloopt, maar dat op zichzelf de oprechtheid voor géén literaire réussite borg staat. Wie talent heeft hoeft uiteraard niet te liegen, doch niét liegen, helaas, waarborgt anderzijds nog géén talent, - ofschoon dit laatste in verband met deze jonge romancier echter veel té drastisch en té ongenuanceerd klinkt. Want zijn talent lijkt me evident!
| |
29. - De vlotheid, de raccourci en hun gevolgen
‘De Donderzonen’ is wat men in oppervlakkige bibliografische recensies een vlotte roman pleegt te noemen. Wat in géén geval bewijst, dat de schrijver er niet hard zou aan gewerkt hebben. Het is echter het resultaat dat telt, en Auwera's proza ruikt nu eenmaal niet naar de transpiratie. Tegelijkertijd mist het evenwel de gespierdheid en de felle bezenuwing, welke het zou stempelen tot het werk van de prozaïst bij de genade Gods.
Fernand Auwera lijkt ons op zijn best, wanneer hij met de Pillecijniaanse tederheid en accuratesse in een korte alinea een door de natuur opgeroepen atmosfeer weergeeft. Om het eerste voorbeeld te noemen waarop onder het bladeren onze blik valt: ‘En over de winterse rust stond een
| |
| |
onbeweeglijke, onverschillige lucht, met het oude licht van haar sterren. Hij hield van de avonden in het dorp, wanneer er niets anders meer bestond dan een goddelijke onverschilligheid, waarin de tijd leek stil te staan...’
Ondanks de toevalligheid van het citaat schijnen de woorden ‘waarin de tijd leek stil te staan’ mij revelatief voor gans dit boek. Inderdaad is het zo, dat dergelijke atmosferische evocaties even het gebeuren stilleggen. Hiervan wordt gebruik gemaakt om de epische dynamiek voor de poëtische perceptie en meditatie te ruilen. Op zulke plaatsen is het, dat Fernand Auwera's stijl de grootste densiteit bereikt. Vermits echter in ‘De Donderzonen’ een periode van zowat tien jaar moet worden overbrugd, is de auteur in zijn niet omvangrijke roman herhaaldelijk op het procédé van de raccourci aangewezen geweest. Ik herinner mij, Piet van Aken zich twintig jaar geleden eens vrolijk te hebben horen maken over een ‘trilogie’ van een streekgenoot, waarin op zowat 130 bladzijden het wreed zware leven van niet minder dan drie steenbakkersgeneraties uit de doeken werd gedaan. Vooral wanneer ik er mij later zou rekenschap van geven, hoe sterk Van Aken door de technische dimensie van de epiek gefascineerd wordt, drong het tot me door, hoe hij het reeds op dàt ogenblik dóórhad, dat zo'n ‘trilogie’ kennelijk uitsluitend uit raccourci's moest bestaan, wat natuurlijk op nonsens neerkwam.
Door het gebruik van de raccourci is het, dat Auwera wel eens van de regen in de drop terechtkomt. Deze soms onvermijdelijke technische kneep is nu eenmaal een struikelblok in de romankunst. Ivo Michiels moet er een grondige hekel hebben aan gekregen, naar ‘Het Boek Alfa’ te oordelen, waarvan het uiterlijke gebeuren slechts een minieme fractie van de unilaterale tijd in beslag neemt, wat meteen zowel de stijl als de compositie van dit bijaldien vrij moeilijk leesbare boek volkomen verantwoordt, dunkt mij. Het behoort daarentegen nu éénmaal tot de wetten van de epiek, dat de versnelling door samenballing van de tijdsdimensie het gebeuren door synthese niet compacter maakt, doch het daarentegen door diluatie vervaagt, nevelachtig en al met al, door het prijsgeven van de spankracht, onbelangrijk maakt. ‘De Donderzonen’ lijdt zwaar onder dergelijke raccourci's, waarin de stem van de schrijver grotendeels haar persoonlijk timbre verliest: men leze er de kennismaking tussen Leo en Rita op het voetbalveld op na, welke zó uit een feuilleton van ‘Het laatste Nieuws’ gelicht zou kunnen zijn. Vlot is een dergelijke passage ge- | |
| |
noeg, doch tegelijkertijd zegt ze ons zo weinig, dat we ze een bladzijde verder nagenoeg volkomen vergeten zijn.
Geen ogenblik stellen wij ons voor, dat wij iets veranderen kunnen aan de opvallend geringe aandacht, bij ons aan de louter romantechnische vraagstukken besteed. Het hoeft ons echter niet te verhinderen even het belang van een schijnbaar bijkomstig constructief verschijnsel als de raccourci aan te strepen. Volledigheidshalve hoort aan wat voorafgaat, te worden toegevoegd dat ook in dit geval veel afhangt van de vaardigheid waarmede de auteur het procédé toepast. Ofschoon stellig door de vroeger reeds door ons gewraakte ideologische compartimentatie in onze letteren tekort gedaan, geldt b.v. ‘Het Huis met de Glycines’ van Hendrik Prijs als een vrij representatieve roman voor de Vlaamse literatuur van omstreeks 1940. Willem Elsschot, minder hermetisch voor het werk van zijn confraters dan door sommigen wordt beweerd, schreef er zelfs een woord vooraf bij. Strikt genomen is ‘Het Huis met de Glycines’ een doodgewoon kleinsteeds verhaal over al met al niet zo bijster boeiende gebeurtenisjes en toestanden uit de negotie drijvende middenstand. De meest in het oog springende verdienste ervan is de egoïstisch-zelfingenomen openhartigheid van Hyppoliet, de ik-verteller, een kruidenier uit Sint-Truiden. Het boek met zijn inhoud, die decenniën vroeger door Lode Baekelmans had kunnen uitgedacht worden, bezit naast zijn cynische oprechtheid echter nog een andere, een om zo te zeggen technisch-esoterische hoedanigheid: Hendrik Prijs legde onder het schrijven getuigenis af van een zeer zuiver, wel meer bij de volkse verteller voorkomend intuïtief gevoel voor het exacte gebruik van de raccourci. Mij dunkt, dat hieraan deze korte roman, waarin ten slotte een hele levensloop wordt gecomprimeerd, een overtuigingskracht ontleent, groter dan de ‘feitelijke’ inhoud ze ogenschijnlijk kon opleveren. Maar laten we ‘De Donderzonen’ niet uit
het oog verliezen...
Ik beweer niet, dat Fernand Auwera's boek geen knappe fragmenten bevat. De ondervraging van Leo door de Duitse officier, die naderhand het grove werk aan een meer getrainde beul zal overlaten, is voortreffelijk. Bovendien stel ik het verschijnsel op prijs, dat zich de auteur, zelfs a-synchroon ten opzichte van de eigen ervaringswereld, de moeite heeft getroost een onderzoek in te stellen naar wat tot dusver dé ware tragiek van de mens uit de twintigste eeuw is geweest, de confrontatie namelijk met het losgebroken geweld, aan grenzen noch moraal onderworpen, con- | |
| |
frontatie welke inderdaad, zoals hij het ons beschrijft, een dramatische bewustwording van het eigen geweten en het eigen verantwoordelijkheidsbesef veroorzaakte. Precies omdat het gegeven en vooral deze ‘prise de conscience’ zo belangrijk is, had men Fernand Auwera de volledige réussite toegewenst, die hem thans niet te beurt viel. Ofschoon hij een leesbaar boek schreef en het deed met de onmiskenbaar propere handen van een ethisch geëngageerd individu.
| |
30. - Adelbrieven voor de detectiveroman gewenst
Eugène Bosschaerts is nooit een veelschrijver geweest. Met een Antwerps mengsel van fatalisme, weemoed en ergernis, beschouwt hij zichzelf als een congenitale luiaard.
Zelfkennis is het begin van de wijsheid. Vermoedelijk was het dan ook Bosschaerts' zelfkennis, die hem ertoe aanzette de handschoen te werpen naar een soort van schroom, een gebrek aan zelfvertrouwen misschien, waaruit het vele auteurs bekende gevoel voortspruit, dat het jongste werk het laatste is geweest en sindsdien de verbeelding zowel als de creatieve energie voorgoed àf lieten weten. Ik vermoed, dat Bosschaerts na die heerlijke, zotte en tegelijk wijze ‘Club der Acrobaten’ (A.A.M. Stols - J.P. Barth, 's-Gravenhage) lang met zo'n complex heeft rondgelopen. wat overigens begrijpelijk is voor een schrijver, die na zijn sporen in de novellistiek verdiend te hebben, ineens in de kraam van een honderden zowel literair als typografisch compacte bladzijden tellend boek was gekomen. De tot zichzelf gerichte uitdaging bleef niet zonder gevolg. Ondanks de hoge eisen die hij aan zijn uitgebalanceerd proza stelt, schreef Bosschaerts op enige maanden tijd de boeiende detectiveroman ‘Altijd op Zondag’ (Diogenes, Antwerpen).
De kritiek heeft in verband met dit boek op de Maigretverhalen van Georges Simenon gezinspeeld. Ik kan daar best in komen. Maar dat verhindert mij inmiddels niet de mogelijkheid in het vizier te nemen, dat het de confraters wel eens aan accuraat inzicht zou kunnen mangelen, én wat de detectiveroman in het algemeen, én wat die van Simenon in het bijzonder betreft. Toen vele jaren geleden Simenon in Delfzijl, waar zijn jacht moest gekalfaterd worden, om de tijd te doden ‘Un crime en Hollande’ schreef, - en voor 't eerst commissaris Maigret ten tonele voerde -, betekende zulks in feite het einde van de hegemonie van
| |
| |
de Angelsaksiche detectivestory. Uit het werk van Conan Doyle had het zich tot een gecompliceerd, legpuzzel-achtige en van langsom meer barok genre ontwikkeld, waarin het raadseltje en later de krachtpatserij de voorrang op de diepgang bekleedden. Hiertegenover plaatste onze landgenoot de psychologisch gedimensioneerde, een aanzienlijk belang aan de atmosfeer toekennende en daarenboven als literaire schepping volwaardige ‘policier’. Het speurderswerk bleef aan zijn trekken komen, ondergeschikt aan de mensenkennis en de intuïtie van commissaris Maigret evenwel, die meestal op het spoor van de misdadiger wordt gebracht door zijn ontwikkeld intuïtief gevoel voor de morele deraillementen, door het menselijk tekort veroorzaakt.
Wie vandaag de dag in de verzoeking komt een detectiveroman te schrijven, wordt onvermijdelijk voor de keuze gesteld tussen de uiteraard naar de kitsch zwemende Angelsaksische conceptie en de meer eenvoudige, inniger aan onze Europese opvattingen beantwoordende roman-policier met zielkundige background, waartoe Simenon de grondslagen heeft gelegd en waarvan hij nog steeds dé grootmeester blijft. Eugène Bosschaerts hoefde Simenon evenwel niet na te bootsen om ‘Altijd op Zondag’ te schrijven. Wél aanvaardde hij, op het gebied van een genre dat op stilzwijgend aanvaarde afspraken berust, een door de schepper van Maigret in het leven geroepen conventie, welke de eenvoud vooropstelt en de schrijver de kans verleent zowel de politieman als de misdadiger als mensen en niet als zielloze ledepoppen of elementen voor een zoekprentje te beschouwen.
Ondertussen is ‘Altijd op Zondag’ reeds de tweede Vlaamse literaire detective op een paar jaren tijd: wij herinneren ons Frans de Bruyns ‘Een Hobbelpaard voor Hansje’, waarin het Angelsaksische en het Simenoniaanse procédé op gelukkige wijze met elkander werden verzoend, dunkt mij. Treffend is het, dat beide boeken geschreven werden door auteurs wie het geenszins om concessies van het doorsnee-publiek gaat. Het zijn ondertussen deze twee interessante gevallen niet, die thans voorgoed het detectivegenre in Vlaanderen zijn adelbrieven zullen verlenen. Niemand praat het mij echter uit het hoofd, dat onze literatuur er méér bij te winnen dan te verliezen heeft, zo er zich morgen méér romanciers laten door tempteren, - ik bedoel natuurlijk mensen die inderdaad iets te zeggen hebben en zulks reeds voordien hebben bewezen.
| |
| |
| |
31. - De literaire problematiek schuilt overal...
Ik koester niet de bedoeling uitvoerig op ‘Altijd op Zondag’ in te gaan, doch wel terloops een m.i. niet onbelangrijk randprobleem aan te snijden, dat verder reikt dan de vraag omtrent het gehuldigde genre en de mogelijke kritiek hieromtrent op een ‘serieus’ auteur. Wel is het nodig er de aandacht op te vestigen, dat heel het verhaal draait om de arrestatie van een kleinburgerlijk sadist, die 's zondags zijn lusten botviert welke hem reeds tweemaal tevoren tot de moord op een vrouw plachten te drijven. Het bewijsmateriaal wordt verzameld en de arrestatie verricht door de warmhartige commissaris Vigoureux, die inderdaad in zoverre op Maigret gelijkt, dat ook hij in voldoende mate mens is om de door hem nagezeten misdadiger niet alleen als een monster, doch ook als een stuk door het leven geconditioneerde ellende te zien.
De politieroman is uiteraard een realistisch genre. Daarenboven is Eugène Bosschaerts, - wat destijds de dichterlijke, soms naar het irreële zwemende escapades in ‘De Club der Acrobaten’ niet in de weg stond -, een mens die de realiteit des bestaans doorgaans met een nuchtere, zij het ironisch-tedere blik gadeslaat. Ik had het over een tot zich zelf gerichte uitdaging, toen ik zoëven op 'schrijvers conceptie van ‘Altijd op Zondag’ zinspeelde. Uitdaging of niet, men hoeft dat nu weer niet té serieus op te vatten. Eénmaal aan het werk, zo komt het mij voor, moet Bosschaerts een gezond plezier zijn gaan koesteren in wat hij zichzelf als een soort van huistaak had opgelegd. Op zijn manier is hij glimlachend gaan experimenteren met de door de keiharde realiteit van zijn onderwerp opgeleverde mogelijkheden, doch tevens gaan spelen met de door diezelfde realiteit geordonneerde voorschriften, die dus op vrijwillig aanvaarde, doch strenge conventies neerkomen. Dezer uiteraard beperkend karakter deden hem er dapper toe besluiten van de nood een deugd te maken en met het zure ook het zoete te nemen...
Om kort te gaan, Bosschaerts amuseerde er zich blijkbaar kostelijk mee, de gebeurtenissen uit zijn verhaal zoveel mogelijk in zijn eigen buurt, nl. het Kiel, aan de zuidkant van Antwerpen, te situeren. Wie er met de omgeving van voorstad en tentaculaire agglomeratie vertrouwd is, kan commissaris Vigoureux tijdens zijn peregrinaties zonder grote moeite op de voet volgen, van het huis der misdaad naar een wijkbioscoop (sindsdien afgebroken), het volks- | |
| |
cafeetje waar de moordenaar zijn handschoen verloor, en het politiekantoor, waar later het eerste verhoor zal plaatsvinden. Ik zelf heb me ook wel eens zo'n spelletje veroorloofd en er, ronduit gezegd, veel pret aan beleefd.
Toevallig nu valt dezer dagen mijn blik op een recensie over ‘Altijd op Zondag’, waarin dat onschuldige procédé de auteur als de uiting van een laakbare provincialistische mentaliteit wordt aangewreven. Het verwijt in kwestie is er overigens de oorzaak van, dat ik er mij toe bewogen voel deze randnotities gedeeltelijk aan dit de schrijver ten kwade geduide binnenpretje te wijden. Men hoeft niet op alle slakken zout te leggen. Maar domkoppen mogen al eens op hun nummer gezet worden. Zo ik in dit verband meestal geen namen noem, is het niet uit angst of uit tact. Ik wens echter, zelfs door het weerleggen van hun prietpraat, de azijnplassers en beunhazen niet extra in het zonnetje te zetten.
| |
32. - Een Vlaams complex
Wij, Vlamingen, schijnen van huize uit verzot te zijn op vooroordelen en misverstanden. We zouden, als het mogelijk was, er broeikasten voor optrekken, waar we ze rustig konden besproeien en bemesten, vér van de schadelijke invloeden, die er een einde aan zouden kunnen maken. Eén van de misvattingen die mij al jaren dwarszitten, is de schuwheid welke onze romanciers ten opzichte van de topografische werkelijkheid aan de dag leggen. Fernand Auwera b.v. duidt de door hem vermelde gemeenten met een (willekeurige?) beginletter aan. Waarop ik persoonlijk vrij allergisch reageer. Andere auteurs situeren hun romans in steden, stadjes of dorpen zonder naam, omgeven door kleuren structuurloze landschappen, waarin het ons aan elk steunpunt mangelt. Ik ben van harte bereid desnoods een ruim aantal lezers over het hoofd te zien, die inderdaad geen ruggesteun vinden in de exacte topografische en toponymische aanduiding van de plaats die tot toneel van het gebeuren werd verkozen. Of ze echter door de thans door sommigen gehuldigde geheimhouding gebaat zijn?...
Wie er de Franse literatuur op naslaat, zal er zich spoedig van vergewissen, dat de concrete verschijningsvorm van het Parijse stadsbeeld er een belangrijke rol in speelt. Welke Nederlandse auteur beschouwt het vermelden en beschrijven van Amsterdam, Den Haag of Rotterdam als een betreurenswaardige toegeving aan het provincialisme?
| |
| |
Wij echter schamen ons de ogen uit het hoofd, wanneer het erop aankomt kleur te bekennen en het de lezer duidelijk te maken, of we nu in Antwerpen, Gent, Brugge of Hasselt beland zijn. Ofwel werkt het oproepen van een hem bekende omgeving zijn gevoel voor atmosfeer en zijn participatie aan het gebeuren in de hand, ofwel verstrekt het hem de comfortabele zekerheid, dat in elk geval de schrijver weet, waarover hij het heeft. Wanneer ik een IJslandse roman lees, schaadt het mij dan zo ik weet, dat het verhaal zich in Rekjavik en omstreken afspeelt?
Belangrijker is inmiddels de toestand van de auteur dan die van de lezer. ‘Altijd op Zondag’ dankt m.i. zijn réussite ten dele aan het exacte visuele beeld waarop Bosschaerts de faits et gestes zijner personages projecteert. Het gaat m.i. niet op, dat een romancier de eigen mogelijkheden beperkt door op grond van zinloze vooroordelen (uit de tijd van ‘Van Nu en Straks’ nog, of jonger?) de steun van het hem bekende decor prijs te geven, zelfs al is de kans gering of niet-bestaande, dat het door veel lezers geïdentificeerd en in hùn voorstelling van de gebeurtenissen geïntegreerd wordt. In gemoede vraag ik mij af, of Timmermans er waarachtig groter zou door zijn indien hij Lier onvermeld had gelaten of het als A. of B. had aangeduid? En waarom zou men dan de personages niet met hun initialen benoemen? Kafka deed het ons reeds voor...
Heel vluchtig wens ik bij dit alles nog even de eigen ervaring te betrekken. Tussen een auteur en zijn werk bestaat er een stimulerende magische medeplichtigheid. Zij wordt bevorderd door het verschijnsel, dat de realiteit, de schrijver van alledag vertrouwde visuele werkelijkheid, integrerend deel van zijn gedroomde àndere werkelijkheid gaat uitmaken. Mij komt het als ontzaglijk belangrijk voor, dat ik b.v. vóór het Zuidstation in Antwerpen kan zeggen: ‘Hier is het, dat Stiller door een vrachtwagen overreden werd!’. Soms lijkt het wel, of ik het zélf geloof...
H.L.
|
|