Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 18
(1965)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
‘Het lichamelijk onderscheid’. Vooral dit ms doet me denken aan wat Herwig Leus in Bok X schreef: dat voor een waarachtig ongelovige geen geloofsproblematiek kan bestaan (mening die ik onderschrijf). Het lijkt me waar dat de gelovigen, zelfs indien ze zogezegd hun geloof verliezen, afzweren, verstikken, bekampen, niet van die problematiek loskomen: ze zeulen ze mee, minder als een last dan als een bron van inspiratie. Genoeg daarover, ik bedoel: Leus nagepraat. Wat ik wil stellen is dat die problematiek alle kanten uitkan, zelfs gebieden gaan bestrijken die (schijnbaar) uiteraard met geloof geen uitstaans hebben. Zoals de erotische instelling. De ongelovige loopt dit gebied sinds eeuwen plat; het werd hem door naïeve lezers toegewezen als gesloten jachtgebied. Heidens was het voor de hand liggend woord, merk ik nu; ik bedoel: de woordvlag die de erotische lading dekte. Nu merk ik dat ook de gelovige (Laurent Veydt is een gelovige) zijn problematiek naar dat gebied kan verleggen. Ongestraft. Integendeel, met succes. Het krijgt een aspect meer: dat van zonde en genade (ereplaats verzekerd op de bestsellerlijsten van de standaard-boekhandels). En ook, vooral, dat van de ‘over-acting’. Heidens, merk ik nu, is synoniem geweest voor afstandname, nuchterheid, zelfs waar berekende, commerciële of artistieke waaghalzerij, tot op de randen van de pornografie, het tegendeel wilde laten verstaan. Gelovige rebellen als Laurent Veydt doen aan overacting wanneer de muze een striptease voor ze opvoert. Logisch: de staat van rebel op zichzelf volstaat om elke daad (in eigen verbeelding) heftiger, om elk gebaar breder te maken: men breekt ketens, legt bommen, riskeert hel en verdoemenis voor de roes waarin men de slogans van de revolutie, de boodschap van een ontdekking uitschreeuwt. Welke ontdekking? De verrukking van iets, een staat, een daad, een gevoel, een gedachte die men al te lang, op dwanggezag van het woord, als verderfelijk, als zondig heeft aanvaard. Welke ontdekking nog? Die van de eigen uitspreekbaarheid. De uitspreekbaarheid die hem (Veydt) het best ligt; het accent, de zinsbouw, de woordkeuze, de gedachtensprongen die assorteren met de schokkende onthutsing, minder van de ontdekking zelf dan van de moed (de roekeloosheid) die dient opgebracht om ze, als gelovige, neer te schrijven (betrekkelijk) en te publiceren (in volle omvang). Genoeg. Wat ik (weer eens) bedoel is dat van mij, de geboren ketter, een inspanning wordt gevraagd om die overschreeuwde toon (voor de gelovige misschien de ideale modulatie om | |
[pagina 69]
| |
uit te spreken wat hem dooreengeschud heeft) ernstig op te nemen. Zo goed als die inspanning gevraagd wordt om te begrijpen wat sommige gelovigen die hun geloof verloren, met hun geromanceerde afrekeningen mogen bedoelen. Wat bedoelen zij? Zich wreken om de te laat gewonnen staat van heidense vrijheid, de verloren, dorre jaren van knelling onder ketens, de gemiste kansen tijdens de hondsdagen van de litteraire beeldenstorm, of het aftasten van de gebroken schakels, het wikken en wegen van de kansen om hel en verdoemenis uit, aan te lokken en op het nippertje telkens terug te deinzen, kijken hoe lang het rubbertje rekt en hopen dat het nooit geheel knapt, zodat het ze als een katapult op het ultieme ogenblik weer hals over kop in het paradijs kan schieten? Goed, wat ik bedoel is dat Laurent Veydt de verrukking van het lichaam ontdekt heeft. Hij spreekt ze uit. Hij draait eromheen, niet snuivend als een hond om een beplaste boom, doch met (in het begin althans) een nuchtere zuiverheid, in een staat van clausiaanse verwondering om de ontdekking en om de op de eigen tong geboren stem. Hoe klinkt die stem? Ik moet nu even nadenken doch doe het niet, ik ga er maar op los. In zijn roman ‘Allemaal echt gebeurd’ gaat Rudy Van Vlaenderen uit van een kranteberichtje om zijn onvrede met de maatschappelijke evolutie uit te spreken. Wijsneuzige Hollanders spraken toen reeds over Louis-Paul Boon. Simon Vingenoog, Paul de Wispelaere, Cees Nooteboom en anderen schrijven een roman in een roman, of beter, zijn met een roman doende terwijl ze hun roman schrijven en het resultaat wordt dan schijnbaar en passant, schijnbaar als vanzelf een afgeronde roman, of beter, een dwarsdoorsnede van de levensnerf (Claus). Laurent Veydt gaat uit van een roman, een verhaal die hij zou willen schrijven, die hij niet schrijft, waar hij omheen schrijft; niet als correctief zoals bij L. Durrell en J.J. Gauthier, niet als trouvaille zoals bij sommige adepten van de nouveau-roman, doch omdat hij meer begaan is met het ontdekken, het verschuiven van zijn optiek, de vragen, het spel van zekerheid en onzekerheid, het ontdekken van zichzelf als schrijver zoals de puber zichzelf als potentieel liefdespartner ontdekt. Deze laatste vergelijking niet gezegd zijnde als stijlfoefje maar omdat het (de puber als witte, onverhoeds zich zelf kleurende vlek op de menselijke staalkaart) in het ms een belangrijke rol speelt; belangrijker door de wil, de opzettelijkheid van de schrijver dan door het belang ervan op zich zelf (dit is des te meer waar voor ketters als ik) om- | |
[pagina 70]
| |
dat de schrijver het hoofdstuk over de puber op het eind plaatst, het dus als een climax ziet (ik zelf, oudmodisch, begaan met curve en constructie, zou het bij het begin zetten: ik ben het oneens met de schrijver, qua constructie althans, maar ik aanvaard dat dit zijn bedoeling is, ik bedoel: dat ik het met hem oneens zou zijn). En toch, Veydt ontdekt zich als schrijver langs de oudmodische weg, die van de lectuur (Durrell: ‘the act is in paying back these loans with interest’) doch Veydt is een volwaardig, solvabel schuldenaar, een mondig bankloper, een durvend investeerder, niemand hoeft bang te zijn dat hij zijn geld niet zal terugkrijgen met een flinke rente erbij. Hij citeert om de haverklap, laat en passant namen vallen, gekende, minder gekende; eclectischer dan b.v. Vinkenoog die haast uitsluitend drogisterijlectuur citeert; dan Remco Campert die met het woordenboek grapjes uithaalt die vroeger met het telefoonboek werden uitgehaald, dan Freddy De Vree die vaak te werk gaat als een action-painter (de literaten in een varkensblaas, er met een buks op losschieten en kijken welke namen door de kogelgaten vallen), dan Herwig Leus die mij vooral een expert inzake erotische literatuur lijkt (ik kan me ook vergissen) en getuigend (Veydt) van een uitstekende spijsvertering, een maag die bakstenen en spijkers verteert. Hij schrijft in lange, schijnbaar verwarde kommazinnen, spreekt zich tegen, valt zich zelf in de rede, verbetert zich zelf; kortom, hij praat als een uiterst intelligent piekeraar die in een soort van erotische trance verkeert, de randgebieden van de luciditeit afhinkelt, de lezer voortdurend bij de oorlel grijpt wanneer hij (de lezer) niet rap genoeg geergerd wordt, te gewillig, ketters monkelend achter de hinkelende ontdekker van platgetreden paden aanslentert. Het is een gesprek (Veydt lezen, bedoel ik) met een uiterst intelligente jongen die met onthutsend (hij zelf blijkbaar meer onthutst dan zijn toehoorder, de lezer) onschuldige vlotheid dingen zegt, namen noemt waarvoor doorgewinterde stielratten zich nog even zouden bedenken; of beter, het lijkt soms op een biecht (hij zegt het herhaaldelijk zelf, hij heeft het woord geredelijk in de mond: biecht) waarbij wij, jij en ik, de geboren ketters, ons onwillig in de rol van biechtvader laten duwen als in een pak dat ons niet zit, dat ons jeuk bezorgt van onbehagen (het beeld is van hem, Laurent Veydt, of daaromtrent). Het onbehagen, ja, het speelt een rol, minder in het verhaal dan bij de lezer. Het verhaal, dit zo stijlvol (de esthetiek: de schijnbare wanorde als hoogste vorm van structurering) gehakt stro van hoogst intellectuele en ero- | |
[pagina 71]
| |
tische kommazinnen van Veydt zou ons (genoeg met die pl. maj.) mij moeten warm maken, zoals fragmentarisch naar pornografie zwemende verhalen het toch af en toe geacht worden te doen (maar het net niet halen: bij de monoloog van Magdalena S. is er b.v. enkel maar ergernis: dit is pornografie, ontdaan van de lachwekkend schokkende woorden en derhalve ook van de reden van haar bestaan) doch al wat ik voel is onbehagen. Ben ik de biechtvader van mondig wordende schrijvers? Driewerf verdomd nee. Ik zou geamuseerd zijn, als ik me niet onbehaaglijk voelde. Het schouwspel van een eerlijk jongmens dat, rebels omwille van de rebelsheid, zijn zielezaligheid (en, misschien, zijn sociale status) op het spel zet, doet me, achteraf, het gelezene herkauwend, het uitstekend vindend, een nieuw talent, een te beluisteren stem, die onthutsend bedoelde eerlijkheid wegdenken. Wat beklijft, is het beeld van een schrijver die geëmballeerd wordt door wat hij schrijft, die sfeer, bui, huidprikkels probeert te achterhalen die hem sedert het eerste baarddons ontgroeid zijn. Doch geëmballeerd is niet het juiste woord (volkswijsheid: als je heet loopt, zakt je verstand naar je ballen): hij (Veydt) blijft klinisch zuiver, zijn pen is ontsmet, misschien schrijft hij met rubberhandschoenen over de nerveuze vingers, welke is zijn rompstand, houdt hij zijn pen vlak bij de punt of hogerop vast, heeft hij een zware aanslag (kan je freudiaanse verbanden zoeken in zijn misslagen, op de machine natuurlijk)? Laat ik pogen een idee van de werkwijze van Laurent Veydt te geven. In het hoofdstuk ‘de paring’ gaat hij uit van ‘een gerucht’: die en die daar, je weet wel, de vrouw van die en die, heeft een verhouding met een banaal maneuver, een metserdiender of zo. Hij, Veydt, kent de vrouw niet, hij raakt geïntrigeerd, hij meet ze allerlei aan behalve een uiterlijk (eenmaal gedoogt hij zich zelf op dit punt een slippertje: ze loopt voor de diender een trap op: haar benen zijn zus en zo), hij speelt met situaties (dramatische, erotische: de beste zijn die en passant, over een vorige verhouding van de vrouw: één enkel detail dat zo waarachtig klinkt als de verbeelding ook maar waarachtig kan klinken, d.w.z. waarachtiger dan de werkelijkheid), dobbelt om het soort van climax of anticlimax waarmee hij het hoofdstuk zal laten eindigen. Hoe zal ik ze best noemen, die werkwijze (het steeds verward, van de hak op de tak springend, intellectueel piekerig Echternach-gedoe, het op elkaars hielen trappen, ik bedoel niet van de personages doch van de gedachten, de invallen): anti-verhaal? zoals | |
[pagina 72]
| |
de anti-romans van Maurice Blanchot, meer bepaald ‘l'attente-l'oubli’, waarin de auteur telkens weer probeert een vrouw te beschrijven die in de hotelkamer naast de zijne woont, het spel speelt van de telkens weer verworpen mogelijkheid, de telkens weer andere aanpak van een leven dat hem obsedeert (maar hier denk ik alweer aan een ander, ‘les corps étrangers’ van Jean Cayrol) het zich op de raaklijn van de puberse dagdroom, het crue, het schokkende beweegt? Dat crue, dat schokkende, lijkt het in de eerste plaats voor de schrijver zelf te zijn. De ketter (ik) wordt niet geschokt, hij voelt zich alleen maar onbehaaglijk: wat moet die jongen doorgemaakt hebben of nog doormaken, denkt hij (ik). Is dit onbehagen een vorm van schijnheiligheid (halt: de vinger op de kritische wonde)? een afzweren, een verloochenen van de puber die hij (ik) zelf ooit geweest is; want Veydt poneert wel degelijk dat zijn puber (hij zelf, Veydt) voor alle pubers ter wereld model staat, loopt, handelt, denkt, droomt. Ik ontken, de ketter ontkent, trekt een gezicht vol heidense onschuld, wordt door onwillig inzicht gedwongen bij te draaien, schuilt koppig achter de laatste schans: overacting! De ketter heeft het alles meegemaakt, het leven ontdekt, het lichamelijk onderscheid: alleen maar veel vroeger dan Veydt, en zonder ooit de zo dwingende noodzaak te voelen er de goegemeente mee te schokken. Met een ketterse instelling schrijf je bezwaarlijk nieuwe literatuur (P.H. Dubois in Komma I: ‘de schaduwloze manier waarop over seksualiteit en erotiek wordt geschreven miskent de magische - als men wil: satanische - werking ervan... de vernietiging van het taboe der seksualiteit is het werk van onbehouwen, cultuurloze duisterlingen’ en nog: ‘de paradox is (...) dat de aanranders het taboe niet doorbreken, maar integendeel bevestigen’). Dit bij wijze van nuchtere vaststelling, zonder afgunst, zonder komedie, zonder kleindunkende schouderklopjes voor de glunderende protégé: ‘Het lichamelijk onderscheid’ verschijnt eerlang bij ‘De Galge’ (associatiekronkel bij het woord galg; nog niet zo lang geleden werden gelovige rebellen als Laurent Veydt en Hedwig Speliers voor de magere keuze gesteld ofwel hun pen ofwel hen zelf te zien breken: nu beschikken ze over een rits alternatieven waaruit zij kunnen kiezen om het ver te schoppen). Als de andere uitgaven het peil van ‘Het lichamelijk onderscheid’ halen, zullen er mooie kadavers aan die galg bengelen; ik heb de indruk dat een van de mooiste kadavers (voor de hongerige zwarte raven althans) dat van Laurent Veydt zal zijn. Ik zal | |
[pagina 73]
| |
graag asse over mijn schaarse haren strooien zo ik me blijk vergist te hebben. | |
II.Een priester, een leek, een godsloochenaar hebben om beurten (vlak na elkaar, alsof ze op een modeverschijnsel reageerden) geprobeerd me wijs te maken dat ik met een soort van gewild, met zorg opgefokt minderwaardigheids-complex behept ben: ik blijf de steenbakker uithangen in plaats van me te gedragen als de man die ik geworden ben (d.w.z. die zij menen dat ik geworden ben). Aan onvruchtbare discussies maak ik graag een eind door mijn tegenstrevers gelijk te geven: dus antwoord ik dat ik, indien ik complexen heb, geleerd heb ermee te leven en me goed te voelen (wie heeft geen complexen de dag van vandaag? zij die ze kennen, behoren tot de gelukkigen). Op welke symptomen enten die goedmenenden hun diagnose? Op een literaire stijl, net of die niet zou mogen verschillen van boek tot boek, net of het onderwerp, de hoofdfiguur niet vaak de stijl bepalen (stijl in zijn meest bekrompen aspect gezien, een schrijfgril, een toonaard, een voorliefde). Op mijn allergie voor zoetgevooisdheid bij een man met een schraapstem (ik denk in litteraire termen), voor hoofsheid bij een man die je bij de eerste de beste gelegenheid een hak zet (de vent achter zijn litteratuur). Op mijn zwak voor underdogs (wie zegt dat ik de grote ziel uithang laat ik uitpraten, ik zal hem er niet scheef om bekijken), mijn aversie voor de handigen (wie van afgunst spreekt krijgt mijn zegen). Waarom eenvoudige dingen moeilijk maken? Zijn wij niet allen navelkijkers; ik bedoel: het epicentrum van alle narigheid waarmee het leven hier draaglijk wordt gemaakt? Mijn zwak voor underdogs heeft geen snars met zielegrootheid te maken, ik heb geen greintje lust om de kleine Christus uit te hangen; het is slechts een kleine, bekrompen vorm van hoogst egotistische solidariteit: omdat ik me te vaak een underdog gevoeld heb (ik zeg niet: geweest ben) draag ik alle underdogs in het hart; de underdogs mogen zich op me beroepen, ik vraag geen wederdienstbaarheid, enkel het genoegen iemand van mijn soort te hebben geholpen tegen de handigen in en dus in de persoon van een ander me zelf bevestigd te hebben. Niemand hoeft te dramatiseren (ik zelf het minst), ik voel me uitstekend, er zijn nuances in de staat van underdog, er is steeds kans op kentering. Neem de oorlogsjaren. Kamiel van Baelen was een underdog, hij overleefde het niet; ik denk vaker aan hem dan velen die met een doodssantje | |
[pagina 74]
| |
van hem in hun kerkboek lopen. Ik had een baantje (aan de staat) toen de Duitsers mijn klasse opvorderden, om mij heen zag ik de litteraten van mijn vlegeljaren de dans ontspringen, moeiteloos, speels haast, ei zo na zonder merkbaar onbehagen. Mij hadden ze bij mijn kloten (steenbakkerstaal), ik had de juiste relaties niet, of er het gezicht niet naar, of niet de gepaste staat van dienst(baarheid). Ik ging. Boekhouder bij een aannemer, loonstaten, algemene onkosten. Hij nam me mee naar Duitsland, ergens onder Wilhelmshaven of daaromtrent, het vroor er stenendik, wanneer je 's ochtends naar je werk ging kon je op straat schaverdijnen, je gevoeg deed je hangend over een sparrebalk, in de vrije natuur (paradijs der dichters), het spul bevroor om zo te zeggen eer het de grond raakte (een ander geluid dan de diepe, knusse plons in het gemak in de oude dorpshuizen, een geluid als van een harde klont aarde, je stond versteld dat je het overleefde, ik bedoel de kou). De aannemer knoeide met de lonen, ik vormde front met de arbeiders, allen lui uit mijn dorp, vrijwilligers (nadat men ze hun stempelkaart had afgepakt); de aannemer zond me een koppel Gestapo's op de nek: ze kwamen, twee heren, in zwarte leren regenmantels, ze bezorgden me de schrik van mijn leven, ik voelde de loop al in mijn nek, zag de bijl al glanzen, in de barak verbrandde ik als de bliksem mijn dagboek. Ik was dankbaar (dat ik nog leefde) toen ik zonder vooropzeg aan de deur (over de grens) werd geschopt (niemand nam ontslag uit een of ander tijdschrift; ha, wat zouden een Jan Cremer, een jonge Hugo Claus van mijn biografie gemaakt hebben: een publiciteitsfolder, een flaptekst om van te snoepen). Fabriek van vliegtuigonderdelen, aan de draaibank. Een sukkel van een draaier, het woord sabotage was niet uit de lucht (ik bedoel: niet uit de mond van de meestergasten); de kleine drama's, de hoeren en de hoereerders (lees ‘Suiker’, doch trek de helden een propere overall aan, de Duitsers staan op netheid, wie een wind durfde laten riskeerde kamptransport, opgeruimd staat netjes bij die het Teutoonse virus op de adem draagt). Het nachtelijk bombardement: de kelder davert, de gensters van de fosforbommen als zevenslagers tussen de opgetrokken benen, een grote muil die huilend van angst de muur probeert op te kruipen, een bleek, mager ding dat doodkalm zit te bidden en het over zich heen laat gaan, en jij zelf als de dood bij elke inslag (toen je als knaap een been gebroken had en met twee stokken weer leerde lopen werd je door een pracht | |
[pagina 75]
| |
van een onweer overvallen: de psychiaters zijn welkom, doch zonder ereloon). De hele barak kaput, de hele ploeg op transport, een Schein als reispas, bestemming Morlanwelz. De nacht van onrust, het overwogen (ik bedoel: het onzeker) besluit. De fiets op en met de Schein de bruggen over, de wachtposten langs. Linksaf, een straat, een herbouwde boerderij, een vliering. 's Nachts de dronken zwarthemden die op elkaars schimmen schoten, hun stappen in het steegje, vlak onder het raampje dat met de luiken los stond, klaar voor de heilloze, overhaaste vlucht. Het leven van de onderduiker: verveling, een baby verschonen. het huis schuren, een roman schrijven (heet van de naald deugt zelden). De zwarthemden thuis, met de revolver in de vuist, brullend tegen de moeder, dreigend de vader weg te voeren zo de zoon zich niet aangaf: wie in wellust een uniform dragen, kunnen op mijn eeuwigdurende verachting rekenen (het slijt, doch nooit helemaal, het laait op met uitschietertjes wanneer het door iemand wordt opgepookt). Zelfs bij schaarse tussenpozen vertederen ze me niet, zoals de handigen bijvoorbeeld: ik bedoel dat ik de handigen soms vermaakt gadesla, tussen mijn buien van wrevel in, daartoe ben ik in staat. Maar niet jegens wie in wellust hun uniform dragen (Jan Walravens verwonderde zich ooit over de fanatieke, enggeestige wijze waarop ik in ‘de verraders’ de officiële uniformdragers een kleedje van machtswellust, een schoentje van bekrompenheid paste - halt! er zat ook een menselijke diender lussen - ik heb nooit het geluk gehad, als mijn vriend Lampo b.v., op een rijkswachter te vallen die mijn boeken bleek gelezen te hebben en als een spinnende fan de reeds geschreven bon aan snippers scheurde, driemaal kwetsten de uniformdragers me, en nooit in me zelf, steeds in wie me dierbaar zijn om hun weerloosheid, eerst in mijn oudjes, dan tweemaal in mijn kinderen: een dagje uit aan zee, hun tentje opgezet, de bon op wegens kamperen, en ik zelf met het bewijs onder hun neus dat we in een hotel logeerden; mijn jongste die met zijn nieuwe fiets een ritje maakt, zijn taksplaat vergat aan te vijzen, een zwaantje dat hem op de bon zet, en mijn jongste die hem zijn bewijs van betaling laat zien, afgeleverd door de belastingdiensten, de leren jacket neemt het niet, hij zet op het proces-verbaal ‘de betrokkene verklaart dat zijn plaat thuis is’ over het bewijs zwijgt hij als vermoord, hij schrijft niet ‘betrokkene toonde me het bewijs van betaling’). Ik wacht nog steeds op de uniformdrager die niet een zweem van de sadieker heeft. Dat de | |
[pagina 76]
| |
Heer van Laurent Veydt hem mijn pad laat kruisen en ik beloof dat ik week zal worden (kortstondig, een vleug, als een aanvallctje van griep). | |
III.In het eerste nummer van ‘Komma’, het nieuwe tijdschrift ontstaan uit de copulatie (om in de terminologie te blijven) van Bok en Diagram, een bijdrage van Julien Weverbergh, getiteld ‘uit de hel’ (les procès de bestialité aux XVIe et XVIIe siècles). Lezenswaardig, minder om de anthologie van onzinnige wreedheden die de zedenles moeten illustreren dat de mens (zijn rechtspraak) wreed en genadeloos is, dan om wat mij, als lezer, duidelijk uit dit stuk blijkt: de Vlaamse angry youngsters (tussen de dertig en de veertig) zijn veel academischer aangelegd dan de Hollandse. Zij (de Vlaamse) blijven b.v. op het punt van de schokkende aspecten van de menselijke staat in de eerste plaats lezers, die van geen kleintje (noch van een grootje) vervaard zijn en zich derhalve slechts node laten schokken. Ze zijn dol op het ontdekken van oude geschriften (ze dragen de traditie in het bloed, hoe ze ook af en toe te keer gaan om de goegemeente wijs te maken dat ze ze uitspuwen), ze zijn belezen en, vooral wat de Franse literatuur betreft, oneindig veel wegwijzer dan de Hollandse drukdoeners. Zij (de Vlaamse) denken er (vooralsnog) niet aan, hun schokkende lectuurwijsheid om te zetten in onverbiddelijke bestsellers; eerder dan schrijvers willen zij in de eerste plaats schoolmeesters blijven, d.w.z. hun leerlingen met de vinger aanwijzen wat ze te lezen hebben (mitsgaders onopengesneden moeten laten liggen); ze amuseren zich (al lezende) met sodomieterij doch maken ze niet vaak tot verhaalstof. Deze sereniteit stoelt een beetje op het besef van een feitelijke toestand: alle zinnige Vlamingen lezen Frans. Een Hollander die met of zonder woordenboek een Frans boekje kan uitlezen, meent in argeloze trots dat hij geroepen is om zijn gemeente te schokken (de gemeenten zijn er ginder naar: een puritein is een kop van jut zoals men zich hier zelfs niet durft dromen; met een zondige afwijking die de kleinste Vlaamse pastoor niet eens de stem doet dempen wanneer hij de geassorteerde penitentie uitdeelt, kan je de Hollandse puritein doen steigeren als een beurse stier die met een gloeiende pook wordt geprikt). Ik geef mij er nu rekenschap van, hoe dankbaar ik de beschikking van het lot moet zijn dat Vlaanderen onder de knoet van het klerikalisme hield (in mate, en uitsluitend wat onze instelling tegenover de zonden des vleses betreft): | |
[pagina 77]
| |
men maakte ons wijs dat men ons eeuwen dom probeerde te houden en ik merk nu dat wij verstandig zijn opgegroeid. Wij zijn lezers gebleven, liever willen wij ons laten schokken (het slijt, je went eraan, na verloop van tijd neem je alles met de glimlach) dan dat wij anderen schokken. Terug naar de hel. Weverbergh neemt het met de (groene) glimlach: hij plaatst een citaat uit een verhaal van Jan Wolkers boven zijn stuk, een fragment uit een verhaal waarin de held vertelt dat hij een leghorn besodomietert. Ik weet niet wat Weverbergh mag bedoelen met zijn maneuver: laten uitschijnen dat je in een puriteins land met onverbiddelijk succes bestialiteiten mag beschrijven terwijl je in vroegere eeuwen naar de brandstapel mocht wanneer je over die dingen ook maar repte, laat staan ze bedreef? of, fijner, fijntjes, de draak steken met de grootdoenerij van de onverbiddelijke bestsellerjagers die oude Franse appelen voor verse Hollandse citroenen verkopen? Gelijk welk processtuk (de Franse, waar Weverbergh het over heeft, of de Vlaamse, zoals ze voor het lezen liggen in de archieven van de rechtspraak in West-Vlaanderen en Limburg vooral) stelt het bravourestuk van Jan Wolkers in de schaduw wat de schoktherapie betreft (ik spreek niet over stijl). De inspiratieve vondst redt de zaak bij Wolkers: de associatie, de moeder van de zonde, de onweerstaanbare aandrang, de aanblik van het kale, opengesperde achterwerk na het uitpersen van het ei; je gaat taboes te lijf of laat ze rusten, sodomieterij gemengd met een tikje sadisme (de kip als symbool van het moederschap) tilt ze net boven de gangbaarheid, het administratief crue van het rechtbankbargoens uit: in ‘Le jardin des supplices’ van Octave Mirbeau doen de Chinese boeren het met een gans: ze zetten vooraf de kop (van de gans) klem en wurgen ze half. Langs het achterdeurtje van die tuin der folteringen zijn al een paar slordige Mike Hammers en James Bonds op geluiddempende schoenzolen de literatuur in komen sluipen en in alle gevallen was het succes snel en onverbiddelijk: het wachten is op de ratten uit die tuin en uit Poe en uit 1984 (doch dat is dan weer een Engelse roman en alle zinnige Hollanders lezen Engels; niemand zou over de drempel van de boekhandel heen geschokt worden door een eenvoudige rat, ofschoon, bij nader inzicht, bij dieper overwegen, de combinaties onuitputtelijk zijn, de rat een ander gezicht zou krijgen, een andere functionele bestemming in het structureren van de schoktherapie). Even afdwalen van de hel: een Hollandse krant toonde zich op | |
[pagina 78]
| |
9.1.65 begaan met de oorzaken van het onverbiddelijk verkoopsucces (in Holland natuurlijk!) van bepaalde boeken (auteurs): erotische krachtpatserij, dito afwijkingen doen het volgens de betrokken uitgevers, maar dan ook weer niet helemaal: de schrijvers (aldus de heren uitgevers) moeten ook titels kunnen verzinnen die aanspreken, de grofste zwijnerij haalt het net niet wanneer de lading niet gedekt wordt door een gepaste titelvlag. Hoeveel eenvoudiger is het niet: natuurlijk doet de publiciteit het, niet de betaalde tegen zoveel de regel, maar de onbetaalde, de medeplichtige (of de helpende, naar gelang van de optiek) van de kranten: de jongens gaan ergens in een boeregat of een provinciaal nest voorlezen en schokken de puriteinse gemeente; mensen lopen uit de zaal weg, trommelen de veldwachter uit zijn avondlijk bed, uit de armen van zijn gade, en dagenlang dazen de kranten erover, woord en wederwoord, het heilige woord ‘vrijheid’ is niet uit de lucht (niet van de rotatieven, bedoel ik), tot in de ingezonden stukken die de auteurs zelf voor negen tiende voor hun rekening nemen. De lui in Vlaanderen lopen ook pas op het sportpaleis storm nadat de kranten zich sufgedaasd hebben over een nieuwe kampioen, een gloeiende haat tussen twee cracks en weet ik meer. De bakens worden verlegd: voorlezen is uitstekend als bescheiden begin, doch het even met de politie aflappen is nog beter, wie een diender aftuigt krijgt de burger mee en op de koop toe word je een volwaardige nozem en alle nozems drukken je tegen hun brede borst (waar hun brieventas zit). Met literatuur heeft wel het talent van die onverbiddelijken, niet hun succes uitstaans: Mulisch en Claus, die de hoogconjunctuur van de jonge roman in Holland ingeluid hebben zonder de puriteinen lijfelijk te schokken, worden nu (qua verkoopcijfers) naar de achterste gelederen van het koppeloton gedrongen omdat ze zich niet tot clown willen verlagen. Zoals Karel Jonckheere voor de B.R.T. zei: wie een gitaar kan vastklampen, kan aan de yé-yé meedoen, de bron is nog lang niet drooggevallen. Terug naar de hel: Weverbergh lijkt me minder gedreven dan wanneer hij eigentijdse slachtoffers te lijf gaat, hij lijkt wel schrijfmoe, het hele stuk door wordt het je af en toe duister omtrent de weg die hij op wil, het punt waarover hij je wil beleren; één enkele keer toont hij een glimp van hoe sereen de heftigste geëngageerdheid kan worden verwoord (de Duitse jodenverbranders moeten het inzake quantum brandstof afleggen tegen de heilige inquisitie; dat is een feit doch bij de meeste geëngageerden zou het recente verleden ten koste | |
[pagina 79]
| |
van het oudere meer spotlight krijgen) en één enkele keer ook vindt hij het schone woord om de plaats te duiden die hij zelf inneemt: ‘deze stukken zijn één doorlopende aanklacht, niet voor de man op het bankje, maar voor het dier dat spreekt en zich mens noemt’. Het schone woord dat je verzoent met het instampen van open deuren op de geschiedenis; ik bedoel, dat zelfs een louter informatieve bijdrage het toch altijd nog even van de literatuur moet hebben, dal ethiek een betere kans maakt wanneer ook de esthetiek bescheiden aan haar trekken komt. Goed. Ik leg dit stuk naast het veel omvangrijkere ‘Met Priapus een dag in de hel’, dat Weverbergh publiceerde in het septembernummer van Diagram. Deze studie over de erotische poëzie, bedoeld als inleiding tot de Hel-rubriek (Hel: lokaaltje waar in onze bibliotheken de verboden boeken worden bewaakt), was met veel meer elan geschreven en ik merk nu dat dit ook voor de andere bijdragen geldt. Het eerste nummer van ‘Komma’ loopt nauw merkbaar mank, minder aan de gevolgen van een niet helemaal geslaagde copulatie (Bok en Diagram enerzijds met de Nijghpaarden Dubois en Gijsen) dan aan de overhaasting waarmee de boreling ten doop werd gevoerd. Van een soort van overhaastingstrac lijkt me alleen Dubois vrij. De anderen, die zich in Bok en Diagram met ontwapenende voortvarendheid uitleefden. zoeken blijkbaar nog naar hun tweede adem, en dat geldt zelfs voor De Wispelaere die in zijn ontleding van de verhalen van Jan Wolkers kennelijk in hoofdzaak op zijn essayistische geschooldheid drijft en zijn diagramverve mist. In mindere mate geldt dit voor zijn (hoogst nodige) verklaring bij de elektronische verzen van Roggeman (Willy). Ik herhaal dat ik hier als lezer, niet als litteraat, mijn stemmingen afreageer. Als lezer dus, ziehier de vier regels die op me inslaan als een bliksem, me op een moment van afgrondelijke inkeer terugwerpen: ‘De vader bestaat door zijn zoon, hij knipt mijn foto's uit de krant, bij zijn broers, zijn zusters, haalt hij ze uit zijn portefeuille: ze kijken en lezen, hij voelt dat hij bestaat’. Dit is geen litteratuur, de lyriek zit ergens kilometers daar vandaan (ik bedoel: enkele regels verder). Het is alleen maar authenticiteit (je staat in een duistere kamer en de bliksem verlicht de spiegel) verwoord in krantentermen, d.w.z. die over de clichés heengroeit. De regels staan in een romanfragment van Paul de Wispelaere. Er staan nog andere, wat ik zou noemen minineurkreten van authenticiteit (d.w.z. die in elke literaat, in elke lezer een echo wekken) in dit fragment (‘ik | |
[pagina 80]
| |
zal voortgaan met schrijven. En waarom doe ik het... om geen enkele reden die een verstandig man aanvaardt, en toch doe ik het’). Van de roddelkroniek die ‘de kam’ wordt genoemd zeg ik slechts dat ik ze net zo geamuseerd lees als ik Telex van Cahier X lees en zoals ik zoveel eeuwen geleden de berichten op de beruchte muur van Alexandrië zou gelezen hebben: hopen maar dat het geen klaagmuur wordt. Ik zie met genoegen dat Weverbergh de Claus-lezers verwijst naar de studie van prof. Weisgerber over ‘Het teken van de Hamster’ in Socialistische Standpunten nr. 1, 1964. Bij mijn weten (doch ik kan me vergissen) ben ik de enige geweest om hem daarin voor te gaan (het moet gezegd: in een blad dat slechts door gesyndiceerde schrijvers wordt gelezen). Goed. Wat ik zeggen wil is dat al wie zoals ik van mening is dat de litteraire geschiedenis van een taalgroep vooralsnog niet gemaakt wordt door anthologische coëxistentie, zijn generatiedunk op zak moet steken en het oor te luisteren leggen naar wat links en rechts, onder en boven gaande is.
(wordt vewolgd) P.v.A. |
|