| |
| |
| |
Herinneringen aan een vorig jaar
Une seule phrase peut traduire ma tristesse: c'est celle que l'ort écrit toujours à la fin de la visite d'un prince au lieu de ses anciennes amours ou aux lieux de sa gloire... ‘...et il a pleuré...’.
JEAN GENET
(Miracle de la Rose)
Alleen. De ongelovige bleef alleen
Nog voor dit jaar beschreven werd,
Met een stem, een waarheid
Tussen heilig en profaan.
Mijn vergeten werd vergeten,
Mijn pogen en zij die trouw zou blijven
Het kwaad voorafgegaan door goedheid.
Zo was het voldoende en voldaan,
Ik was een mens, niet meer deelnemend
| |
| |
Uit de wonde kwam de nacht, met deze keuze
Dit gelaat, en sinds ik achterbleef
Bewaarde goddeloos een geheugen
De kleine kroon van mijn geboorte.
Het onverwachtte ogenblik. De jaargetijden.
Het leven, het sterven, het verdwijnen
En, sinds iemand heeft gesproken,
Beseffend vandaar hetzelfde zout
Van mijn brood nauwelijks verdiend.
Zoals men heeft gesproken.
| |
| |
Hier en nu een begin. Een ouderwetse klank
De binnenplaats die afgesloten wordt, waar
De dwaze mond van het schuttersbeeld
Het graf zal zijn voor vele spinnen.
In het aderlaten van de haat.
De pronkkamers althans, werden bezocht
Hier en nu een einde. Levend,
Nog levend na dit enzovoort. Alles heeft belang.
De verblinde, de wankelmoedige snikte
Want van ieder visioen schijnt mijn koorts
| |
| |
Waarschijnlijk, uit ouders geboren
Klinkt geen ja, geen neen.
Geen antwoord wordt gegeven aan de jongere broer.
Zonder woede zonder erbarmen, duidelijk
Wandelen zij in het beschermde groen
En de eenvoud wordt vervangen door het brood.
En omdat ik het zeg, breekt voor hen de tijd aan
Worden aan zeldzame handschriften
Geen miniaturen toegevoegd.
Want uiteraard zal het wel eens voorkomen dat,
Glinsterend en verschrikt, de liefde van deze eeuw
De liefde van deze eeuw herhaalt.
| |
| |
Doch ergens was een misverstand mogelijk.
De nacht begon met de nacht,
Verstelde zij de voering van het jasje.
Spoelde door haar korte handen
De rubberen onvruchtbaarheid,
Koos zij het krassen van de nieuwe naald
Die dag niet verder dan het raam.
Maar wie zal het zich ooit afvragen?
‘Heeft men haar ook bemind,
En wanneer, en waar, en hoe?’
| |
| |
Dit was de liefde, doelloos de liefde
Bedachtzaam en zonder geheim.
In dit land strijdt men strategisch
Zegt men ‘Straks’ of ‘Later’
In dit land staat de vreugde machteloos,
Herdenkt alleen de man de vrouw
Alleen de vrouw de man, en blijft
Slechts het bleke beeld der ergernis bewaard.
Nu leeft de starre trots, de dag
De werkelijkheid die zij zal leren,
De dood, het kind dat uit haar lichaam kwam.
| |
| |
Een schaterlach, en staar
Nu ken ik de angst, bekijkend in de ogen
De wrede kans, het sterven
De stad bleef gezegend, een andere stad
Een argument tussen mijn oog en mijn hart.
En zie: waarom deze gedachte?
En dit terwijl ik over tanden spreek
En iedereen, het gezelschap tegenwoordig,
Voorzichtig met de tong mijn tanden betreurt.
| |
| |
Beginsel, en driemaal uit lente
Betreed ik, levend ternauwernood
De gijzelgang van de ouderdom
De heerschappij, eens het woord gesproken.
Want, nooit herroepen bij de verachting
En alle ogen die mij overkwamen,
Bleef ik diegene, een belevenis geworden.
Iemand beheerste de plagen
Te zeggen het woord, soms werkelijk ontstaan
In het aangezicht van mijn leed.
Zo hebben mensen, miljoenen dit gemeen
Mijn nachten of mijn dagen.
| |
| |
Zal ik, met mijn adem ongelegen
Tot een zinloze begeerte spreken,
Het geheime, nachtelijke roepen
Mijn leugens heb ik niet eens geloofd,
Mijn stem niet eens daarachter.
Van de vriendschap ken ik de woorden
Wanneer de tegenstander fluistert
En een stad zich moeilijk opricht,
Alleen rust ik hier, want uitverkoren werd
Mijn evennaaste evenzeer. En ergens
Stierf ik de dood die ik zal sterven.
| |
| |
Alles dat niets betekende in de plagen
Van het vorige jaar, en niets bleef
Tot zij voor mij alles was geworden. Zij.
Geworden, met mijn verkondigen van liefde en haat.
Aldus besloot mijn spreken de grondslag
En de wilde werking van het woord.
De eerbied en mijn rochel
Vandaag in morgen, bleven gelijk en samen
Met het zich samen neerleggen der liefde
Sinds het leesbaar worden
| |
| |
In zulke vader, zulke zomer, veranderde ik.
Geen geluid bij het insekt
Luisterend, in het stof het stof
Der getuigende herinnering.
De dagen dienden de dood,
Alsof uren slechts sekonden waren
Gloeiend en voortdurend, gebroken
In de lederen initiaal der stilte.
Zo bedoelde ik de wereld,
Doch onwetend heb ook ik nooit gebeden
| |
| |
Bij het aanbreken van de angst
Bij de oogst de honger, ontkomt iemand
Die liegt, of, in de waan verstrikt
Doch zo, zo eindelijk doods
Heb ik de eeuwigheid niet lief.
Nauwelijks, bijna een begrip,
En langzaam vorder ik, ziek en bedroefd
In de wereld die ik schep, de wereld
| |
| |
Dit was mijn beven. Het erven
En het dulden van de verkeerde klemtoon,
De onbewogen wacht der herinnering
In een vaderland van vreemden, de gunsten
Van de maaier die de maten meet.
Ik ben nu drieëndertig jaar,
Na de avond kroop ook middernacht voorbij
En tergend treedt de tijd
De tederheid tegemoet. En schuldig
En ver en verder, ligt laag
Mijn leven, van kreet tot reutel
Blijft mijn wreedste dood.
| |
| |
Zij, terugkerend van de liefde
Spraakloos van de liefde,
Herinnerden honger noch huis.
Niet het jawoord, de huiverende optiek
In dit nooit verzadigd zuur
En gunsten waren voorbehouden,
Mijzelve niet meer mijzelve, de reisgenoten
In de moed om gelijk te hebben
Met de gehele, kalme tijd
En het bloed van een geheel leven.
En onherroepelijk was, ook het derde relaas
| |
| |
Beschreven was wat werd herhaald
En dit is, levend in dit leven
Mijn twijfel en mijn hoop, het afscheid
Der geliefden, enig en eenmaal.
Wazig, na een tedere afwezigheid
Voel ik die naakt ben, ik die dien
Amper, als enige die achterbleef
Het duren der schennende dagen alleen.
Misschien zoals ik spreek, onduidelijk
Voel ik de indeling van angst en tijd,
En zo sterft de vogel, zo groeit het blad
Een lichaam raakt een lichaam
Onsterfelijk en dan dood.
| |
| |
En zodra het besef, de droge rede rijpt
Klaagt men de dichter aan.
In het dagboek slechts driemaal genoemd:
En in augustus van hetzelfde jaar.
Zo liegen wij tot de anderen, geen hel
Is minder dwaas. Wij juichen
Tijdens alle feesten, de dagen
Ook ik schreef geen waarheid,
Doch ik denk niet dat het een leugen was.
| |
| |
Maar ik woonde in de myte,
De gebrekkige dubbelganger, mijn geloof
En mijn gelukkige kanker.
Herhaaldelijk, herhaaldelijk en plots alleen
Begrijp ik als een voorwaardelijke grijsaard
Dezelfde woorden in dezelfde wereld.
Dezelfde taal, mijn lichaam
Dat ik verkondig, en gij en ik
Impotent in het steigerend stof
Zo begon, slechts een beweging
De terugtocht naar mijn puin.
| |
| |
De regen droogt en vruchteloos soms
Naar wetten en gebruiken, ontstaat
De herkomst. Een leven onherkenbaar
Van geen familie draag ik
Dit eentonig verlangen, deze landerigheid
Geboren, hetzelfde uur geboren
Zoals er gezegd werd over de moeder
Haar aarzelend dagboek en de vretende pijn
Terwijl twijfelend wordt ervaren
Niet uit wrok, maar uit verachting
De rang, de huidskleur van de dood.
| |
| |
Gedenkend, tot de mens die dacht
En dwaalt door duizend levens.
Een honger die zich terugtrekt
Onder zwaar en laag. Doch niemand deert.
Nooit vraag ik, maar steeds overwonnen
Voel ik de helse pijnen van dit helse land,
De vrouw die splijt, de tijd die splijt.
Ondankbaar met het woord, bracht
Ook dit jaar niets te voorschijn.
Ik was voldoende. Ik was een mens
Scherp tegen haar horizont. Afgetekend.
En dan nog slechts een schaduw.
| |
| |
Slechts ik kan vrezen, dragend
De duidelijke doelloosheid der dagen.
Ik die haar naam bezweer, het bekende bekken
Dat, nimmer twijfelend, rusteloos rust
En sterft, dreigend in de samenspraak.
Terugroepend, overal en nader
Tussen het zeggen en het zwijgen
Met de indruk van de rampspoed, begint
Een volgende dag dieper in de weemoed.
Bijna bedoel ik bijna, mijn luwen
Van dit tegenwoordige leven, waar niets
Gestolen wordt noch in noch uit de tijd.
|
|