Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 767]
| |
Een slecht zittend maskeradepakZuster Leonarda was niet schoon van uiterlijk. Ze was verouderd vóór haar tijd. De groeven in haar wangen, om haar mond, onder haar ogen gaven haar gezicht het aanzien van een doorgezaagde en verweerde boom, waarop de jaarringen zich met de dag vermenigvuldigden. Paars, oker, blauw en donkergroen beschemerden haar gezicht. Zuster Leonarda voelde zich oud als de aarde en niemand bestond, die zich iets zou kunnen herinneren van de bloesems die haar eens, misschien, hadden gesierd. Niemand was er, die zich haar geuren en vruchten van weleer zou kunnen indenken, of iets zou vermoeden van de sappen in haar starre bast. Niemand, die begrip aan de dag zou kunnen leggen voor zuster Leonarda's hoop op terugkeer van haar mogelijke schoonheid van weleer, of van haar heimwee naar de lente, of van haar hunkering naar morgendauw. Haar blik sprak van latente overgave aan hetgeen talloze omstandigheden haar hadden opgedrongen. Ook van zorg sprak de blik in haar ogen, landerigheid, leedvermaak, laatdunkendheid en van zeer grote angst. De blik in zuster Leonarda's ogen herbergde het onvergelijkbare besef, volkomen alleen en volkomen nutteloos te zijn, gelijk een door stof en planten over- | |
[pagina 768]
| |
woekerde, door beesten aangevreten, verwaarloosde en vervallen devotiekapel aan het einde van een doodlopende weg. Wanneer zuster Leonarda in de vroege morgen door het keukenraam naar buiten keek, werd het haar droef te moede. Sedert meer dan vijftien jaar sloeg ze hetzelfde landschap gade. De keuken was nog donker; vóór haar lag de dageraad in halfslaap. Ze wachtte met het licht te ontsteken. Ze keek uit over de weiden, waarvan de nevels zich langzaam losweekten. Ze wachtte. Ze zag de stammen in de boomgaard achter de pastorie. Grijze, met rijp beslagen stammen, de takken, die zich naakt en ontdaan ten hemel hieven. Ze zag het stijfgevroren gras, dat brak onder het gewicht van een duif. De heg en het hek zag ze: de grenzen van de tuin. Ze vermoedde de kleuren bij hetgeen ze onderscheidde. Alle dingen waren kleurloos op deze donderdag na de vierde zondag van de advent, ook de weiden achter de tuin en ook het paard, dat er zich roerloos van ouderdom en koude in ophield. Zuster Leonarda voelde medelijden met het paard op ieder tijdstip van de dag waarop ze het per toeval zag. Het paard stond alle seizoenen buiten en was in dezelfde mate lelijk en deerniswaardig als zij. Het was een wijs en goedertieren paard, zeer bejaard, bijna blind en aan één poot kreupel. Zuster Leonarda voelde zich aangetrokken tot het dier en noemde het haar lieveling. Evenals zij had het geen eisen aangaande een beter leven of een snel intredende dood. Het stond daar maar. Het at van de wei en had betrekkelijk weinig nodig van de onmetelijke lucht boven de wereld. Zuster Leonarda had een grijze kloosterdeken over zijn rug gegooid, zodat het niet meer te zien was, of het paard wit of zwart, vuurrood dan wel groenachtig van huid was. Het paard had haar met vrijgezellentanden toegelachen en gekust. | |
[pagina 769]
| |
Zijn satijnen lippen op de kin van zuster Leonarda hadden een rilling tegen diens rug geworpen. Minutenlang was haar de sensatie bijgebleven, die een moeder wel moet voelen, wanneer ze door een grote, haar ontgroeide zoon wordt gekust. Het paard reageerde op het geruis van zuster Leonarda's rokken, op haar zachte klopjes op zijn manen, op het speciale geluidje, dat ze met getuite mond kon maken om hem naar zich toe te lokken. Niemand bestond er in het leven van zuster Leonarda, dat strak en zwart was als een ets, en ook het paard begreep haar niet. Achter het paard verrees het dorp uit de morgenmist. Een molen kwam piepend op gang, een kroeg werd ontgrendeld. Zuster Leonarda zag huisjes, waarvan de daken antennes torsten. Achter een rij van eendere geveltjes gingen beminde gelovigen schuil. Ieder deurtje, ieder raampje was hetzelfde. Ieder stoepje was grijs, op alle vensterbanken stonden dezelfde planten. Alle beminden waren even gelovig; alle gelovigen even bemind. Het dorp telde één met kinderkopjes beklinkerde straat. Deze volgend naar links bereikte men via een scherpe bocht met slipgevaar, zachte berm en opspattend grint, de kerk, grenzend aan de pastorie; naar rechts leidde de weg naar Rome. Zuster Leonarda overzag dit alles en de tegenzin in de nieuwe dag klemde zich als een geeuw tussen haar kaken. Ze had jeuk op verschillende plaatsen van haar lichaam. Zuster Leonarda keek terug op een even angstvallig als fanatiek ingeblikt en door de omstandigheden danig gebutst leven. Ze kon de indruk wekken, dat ze haar dagen volledig zat was. Niet één herinnering bezat ze, waaraan ze met plezier kon terugdenken. Ze wachtte op iets dat komen zou. Ze was huishoudster en kosteres in dienst van pastoor Kruiderink. Dienstmaagd des Heren, een | |
[pagina 770]
| |
sloof verpakt in nonnendracht. Ogenschijnlijk was ze ingetogen, maar de God van alle religiositeit had zich al jaren van haar afgewend. Zuster Leonarda voelde zich in zeer minieme mate de dienares van de God der religiositeit, en in het geheel niet die van pastoor Kruiderink, al had ze deze God, noch pastoor Kruiderink, noch haar dienstvaardig bestaan ooit, op wat voor wijze ook, geloochend. Ze dacht aan de God der religiositeit als aan het onooglijk lichtpunt in de kerk, als de aanleiding en het middelpunt der plechtigheden, als het vage, niettemin onveranderlijke idee, dat zich aan haar voordeed, wanneer ze automatisch haar gebeden zei. Van pastoor Kruiderink had ze een afkeer, evenals van zijn naar ongewassen eremieten stinkende entourage, zijn met scheve waardigheid en bijna voelbare gezapigheid behangen huis. Ze beminde God, maar de volstrekt andere God dan de God van nonnen en priesters en ze verrichtte haar huishoudelijke arbeid niet ter ere van hetgeen de mensen vroeger tot het bouwen van kerken, kathedralen, tempels, tomben, obelisken had aangezet. Van de Kloostergod, de God van de vierstrepige notenbalk, de Zeepsopgod voor lange kloostergangen, de Boete- en Penitentiegod was ze bang. Ze was al bang van het woord. Deze verschrikkelijke en alomtegenwoordige God had in haar leven de gestalte van wit en zwart textiel aangenomen. Deze God viel haar als katafalkenvelours om het lijf. Hij sloeg haar benen wanneer zij liep, voegde zich als een harige kater op haar schoot wanneer zij zat. Hij dwong haar schedel en gedachten in gesteven wit. Hij rinkelde en blonk gekruisigd op haar borst en aan haar zijde. Alleen 's nachts was ze in staat, zich van God te ontdoen. Deze hing dan levenloos over een rechte stoel, doorgebroken bij de buik; hoofd en voeten op gelijke hoogte, enige centimeters boven de grond. Een brakende God, een geradbraakt nonnenpak. Maar ze besefte, dat er een andere God moest zijn, | |
[pagina 771]
| |
die zij, evenals het paard, haar toewijding kon schenken. Een weldenkende, vredelievende, beminnelijke maar verguisde God, met wie zij medelijden kon hebben, want alle liefde in zuster Leonarda's hart was het gevolg van diepe deernis. Een stille, ingekeerde God, met aandacht voor zijn verregende wereld, aandacht voor haar: lelijke, doorgezaagde, verkleurende, lijdende en verwachtende zuster Leonarda. Haar andere God was eenzaam. Gekerkerd, gekneveld, verborgen in een holle boom. Waar hem te zoeken? 's Morgens richtte ze opnieuw haar zwart-wit wollen God op en wrong ze zich in door bejaarde nonnen gebreid ondergoed; de baardstoppels van God de onattente op haar naakte lijf. Zuster Leonarda schikte iets aan de gordijnen. Met haar nagel verwijderde ze een ongerechtigheidje van de ruit. Het paard had haar in het oog gekregen. Het knikte haar toe over het hek aan het eind van de boomgaard. ‘Dag beestje’, zei zuster Leonarda. Haar hand duwde de klink van de deur neerwaarts, maar ze ging niet naar buiten. Glimlachend keek ze naar het paard en bewoog eveneens haar hoofd bij wijze van groet. ‘Geef mij te kennen waar gij weidt, gij die mijn ziel bemint’, zei ze. ‘Waar gij rust des middags, opdat ik niet nodeloos achter de kudden uwer gezellen jaag’. In haar hoofd stak een lied op, de melodie van een smeekbede om dauw. Ze zette een ketel water op. Ze ging zitten tegenover het fornuis, denkend aan niets. Ze wiebelde een weinig met haar benen. Met haar hand ging ze onder haar kap. Vervolgens regelde ze iets aan haar ondergoed, dat haar stak, haar schrijnde, haar als een harnas om het lichaam zat. Ook de stichteres van de heilige congregatie had hetzelfde ondergoed gedragen. In het breipatroon van het ondergoed waren eeuwen vervlochten. Zuster Leonarda ondervond er hinder van, maar durfde niet naar het dorp | |
[pagina 772]
| |
om zachte slipjes te kopen, zachte sokken, zachte beha's, een zachte jumper van angorawol. Van hals tot teen ging ze in cactussen en prikkeldraad gekleed. Haar bovenlijf, met name ter hoogte van de twee asgrauwe, onontkiemde erwten op haar borst, was onderkomen en beklagenswaardig. Het gietijzeren kledingstuk met de veters, de elastische banden, de spelden, de gespen, benam haar steeds opnieuw de adem, wanneer ze het te bestemder plaatse aanbracht. Kopspijkertjes staken in haar kuiten, haar enkels, haar wreven. Het was wol van onverslijtbare soort. Als een onneembare vestingmuur lag de doornenkroon van Christus rond de vrouwelijkheid van zuster Leonarda. Tergender dan het ongemak en de ergernis was de jeuk, die het ondergoed zuster Leonarda verschafte. Soms liet ze al het ondergoed uit, maar was dan niet opgewassen tegen de koude, die zomer en winter door het huis van pastoor Kruiderink woei. Toen het water kookte, wachtte zuster Leonarda tot de dop van de fluitketel werd geblazen. Daarna bukte ze zich onder het fornuis en tastte met haar hand de rein betegelde vloer af. Liever bukte ze zich, dan dat ze haar hand aan de dop verbrandde. Ze goot het water in de pot en deed er een theezakje in. Nu en dan roerde ze. Op een lichtje liet ze het brouwsel trekken. Nogmaals ging ze met haar hand onder haar kap om zich te krabben. Zuster Leonarda had haar onder haar kap. Ongezond, dun haar, waaruit witte schilfers dwarrelden, wanneer ze het verzorgde of streelde met haar hand. Ze waste het regelmatig met huishoudzeep, zodat het moe was geworden en dof als het haar van een dode. Het was een stofnest onder haar kap, dat jeukte en smachtte. Maar naar het dorp gaan en een flesje shampoo kopen durfde ze niet. 's Avonds, wanneer ze zich in haar handspiegel bekeek, schaamde ze zich vanwege haar haar. Ze hield ervan, het steile, stugge | |
[pagina 773]
| |
blond te koesteren. Maar ook vervulde het haar met weemoed en neerslachtigheid en voelde ze minachting voor haar uiterlijk aan zich ontstijgen. Ze zag eruit als een vent. Als een Chopinvent: mijmerziekte in de ogen en haren die oren, jukbeenderen, nek aan het oog onttrokken. Of als een Jeanne d'Arcvent: de vrouwelijkheid onttakeld, dor en brandbaar, vernederd, ontkracht, 's Avonds zat ze op haar bed, onbespied en veilig in haar afgesloten kamer, en hield het spiegeltje op armlengte van zich af. Haar gezicht zag ze: schors van een oude boom. De vierkante handspiegel was in een strenge, zwarte lijst gevat. Dikwijls dacht ze een rouwkaart in de vingers te hebben; dat ze met het aanschouwen van haar spiegelbeeld haar eigen dood onder ogen had. Ze knipte haar haren zelf. Zonder te kijken zette ze de schaar in haar nek en knipte het teveel aan kapsel af. Ze knipte het weg boven haar oren en van haar voorhoofd. Ze was niet ijdel, maar deed het met grote tegenzin. Haar eigen aard knipte ze aan flarden. Ze vernietigde hetgeen haar vroeger, Hetty heette ze, van trots had doen blozen. Wanneer ze vond dat het genoeg was, greep ze de spiegel en dwong ze zich te kijken. Steeds opnieuw schrok ze. Steeds opnieuw moest ze haast huilen van schaamte. Vanuit de spiegel keek haar een vent in de ogen. Een onrustbarende man, die zuster Leonarda aan pastoor Kruiderink deed denken. Ze had hetzelfde haar als hij. Het had dezelfde kleur, dezelfde weerbarstigheid. Het was, als het zijne, met roos besneeuwd en vertoonde dezelfde inplant. Toen ze het ontdekte, had ze haar haar midden op haar schedel gescheiden, op dezelfde wijze als pastoor Kruiderink het deed. Het bleef niet alleen, met behulp van wat speeksel, zitten, het stond haar zelfs. Maar ze was geen vent en met pastoor Kruiderink wilde ze op de allerlaatste plaats gelijkenis vertonen. Niettemin leek ze op hem en kon ze doorgaan voor zijn vrouwelijk alter- | |
[pagina 774]
| |
ego. Niets was er in het leven van zuster Leonarda, dat ze erger had gevonden dan deze ontdekking. Ik ben de tweede druppel water, dacht ze. Want ook haar ogen geleken op de zijne. Even grijs als de ogen van pastoor Kruiderink waren haar eigen herfstige pupillen. Behalve de kleur was ook de vorm identiek en ook de matte glans, die beider blikken verdofte. De neus van zuster Leonarda kon doorgaan voor een duplicaat van die van pastoor Kruiderink. Hun mond had dezelfde lippen, hun kin dezelfde vorm. Misschien waren zelfs op dezelfde plaatsen hun tanden rot. Ze beschikten over hetzelfde hondse, volumineuze stemgeluid. Haar bevende en behaarde handen konden de zijne zijn. Maar er was méér. Onder haar habijt droeg zuster Leonarda een bochel mee, een bijna ontuchtige uitwas ter grootte van een meloen. Het deed haar asymmetrisch door het leven gaan. Als een condorsnest plakte de bochel tegen haar schouders. Ze zag zich lopen als een met zwarte vodden omhangen banaan. Geen sprake van, dat ze er ooit in zou slagen haar bult te verbergen. Ze wist, hoezeer ze belachelijk was in de pogingen die ze daartoe ondernam. Ze wist zich Rigoletto's tweelingzus. De bochel schond haar. De bochel vloekte op haar lichaam en bezwoer een hevig protest. Zuster Leonarda deed gekromd haar werk. De bochel, die pastoor Kruiderink het aanzien van een ongewette sikkel gaf, was forser, mannelijker zou men kunnen zeggen, maar nauwelijks groter. Het was zuster Leonarda bekend, dat de gelovigen hun zieleherder de bijnaam ‘Hobbelduif’ hadden toebedacht. Niet zozeer vanwege de bochel, die hem de kazuifel steevast scheef om de schouders deed vallen, waardoor de naaldkunstig vervaardigde symbolen - waaronder een duif - grillig werden vertekend, als wel vanwege de omstandigheid, dat zijn rechterbeen korter was dan zijn linker. In deze mankheid onder- | |
[pagina 775]
| |
scheidde hij zich van zuster Leonarda, wier benen even lang waren: het enige onderscheid tussen beide pastoriebewoners, het geslachtelijke daargelaten. Pastoor Kruiderink ging waggelend en hortend zijns weegs, zoals een eend. Het stemde zuster Leonarda tevreden, soms zelfs vrolijk, dat ze tenminste met twee gezonde benen was toegerust. De bijnaam ‘Hobbelduif’ kon feestelijk als de klank van een kerkelijke hoogtijdag tegen haar verhemelte kleven. Ze kon het woord uitspreken alsof ze ‘Allerheiligen’ of ‘Pinksteren’ zei: gedragen, zoals iedereen het kan, die lang en aandachtig naar predikanten heeft geluisterd. Ze kon het zeggen alsof ze een wit-gele vaan uitstak. Soms kon ze het zeggen op een wijze, die scholieren wel bezigen om hun leraar te beledigen: overmoedig, vlegelachtig, bewust van het grootste gelijk. Binnensmonds schold ze op de pastoor wanneer ze zijn bed moest luchten, stinkend naar afscheidsel van duiven en ander hoovaardig gevogelte; wanneer ze zijn was moest uitzoeken; wanneer ze maaltijden bereidde die hij, weliswaar vriendelijk en neerbuigend, had besteld. ‘Hobbelduif’ was Kruiderink, pastoor van de aan de heiligen Cornelis en Antonius toegewijde parochie, de melige dorpsidioot met al zijn lubben en plooien vol suikergoed, ten einde er de kinderen mee te verblijden, die hem giechelend ‘Hobbelduif’ nariepen, wanneer hij het zijne had gegeven en langs was gegaan. Kruiderink de zachtaardige. Kruiderink, de gehavende kropduif, die hobbelend zijn zielen hoedde. Soms sprak zuster Leonarda het woord teder uit, alsof het een kooswoordje voor een zuigeling was, alsof ze met tederheid bevangen werd, omdat ze, bijvoorbeeld, de Heilige Geest met een gespalkte poot aanschouwde. De klanken van het woord konden haar emotioneren. Ze kon het woord bespelen als een orgel, eindeloos improviserend met klemtoon en intonatie, eindeloos haar bedoelingen met het woord | |
[pagina 776]
| |
overdenkend. Soms was ze ingenomen met het woord, omdat ermee tot uitdrukking werd gebracht, waarin pastoor Kruiderink mismaakter was dan zij. Ze voelde zich schoner van gestalte. Ze deed zich statig aan hem voor: waggelloos lopend op haar waskaarsrechte benen, terwijl ze hoopte, dat hij zich inwendig zou beklagen of dat hij anderszins uiting zou geven van zijn misnoegen om het raadsbesluit des Heren, dat hem in de ogen van zijn parochianen meelijwekkender aftekende dan zijn huishoudster, die toch ook een bochel had. Binnensmonds en met opeengeklemde kaken sprak ze de bijnaam uit. Ze maakte er een neuriënd geluidje bij: drie korte toontjes, het laatste een halve noot lager dan het eerste en het tweede. Niemand wist wat ze zong. In gedachten vergeleek ze pastoor Kruiderink met de geestelijken in de naburige dorpen. Zijn armzalige verschijning woog ze af tegen de aartshertogelijke gestalten van de pastoors en de kapelaans van andere parochies. Er waren er bij, die knap van uiterlijk waren, atletisch gebouwd en bijna zichtbaar voorzien van het aureool van welbehagen Gods. Minzaam waren hun zegeningen wanneer ze zich met ontzag afdwingende gratie onder de mensen begaven. Iedere oogopslag was zowel nederig als aanmatigend. Gode gedachtig zetten ze ieder van hun schreden. Ze namen de mensen voor zich in. Ze praatten met de mensen, belangstellend en gelijktijdig niet; aanwezig en niet. De mensen ontdekten hun hoofd wanneer ze een priester ontmoetten, ze maakten er een buiging bij en mompelden een beleefde groet. Ze zagen met ontzag hoe de priesters hun gevulde buiken verplaatsten, glimlachend als staatshoofden en zich belangrijk wanend als kinderen in de kindsheidsoptocht. Een priester gedroeg zich eerbiedwaardig, uiteraard. Godsgezant, gezalfde en uitverkorene was hij. Zuster Leonarda hield van deze en dergelijke schone woorden evenzeer als ze behagen in de schoon- | |
[pagina 777]
| |
heid van de priesters schiep. Ze voelde zich moederlijk bezorgd om de jeugdige kapelaans, die Kruiderink kwamen bezoeken en die ze in haar hart ‘haar jongens’ noemde. Het idealisme droop als smeltende was van hun gezichten. Spiegels van Gerechtigheid, de gelaten der jonge kapelaans, Heerlijke Vaten van Godsvrucht. De moederlijkheid van zuster Leonarda uitte zich in het glimlachend aanhoren van hun gesprekken. Ze vleide ze, sterkte ze. Ze hield ze als tamme vogels. Ze schonk koffie en verlangde hevig naar een wijziging in haar leven. Alles vergat ze bij het ontvangen van jonge kapelaans. Ze knielde neer voor hun zegen. Het besef dat ze, zoals een trein, haar roeping had gemist, drong zich pijnlijk aan haar op, wanneer ze een jonge zielewieder zei, wat voedzamer kost te eten, zijn soutane borstelde of ongevraagd zijn schoenen een goede beurt gaf. Ze blonk uit in moederlijkheid. Ze had moeder moeten zijn van grote zonen. Anderzijds was er geen, die zich zozeer insider wist in het door priesters gevoerde bedrijf als zuster Leonarda. Ze kende het fundament van de Ivoren Toren, de teleurstellende inhoud van de Ark des Verbonds. Bid voor zuster Leonarda, want ze kwam sedert lang niet meer onder de indruk van hetgeen er zich in de kerk voordeed. Ze was bij de mis tegenwoordig als aanschouwde ze een klank- en lichtspel. Een predikant vereenzelvigde ze met een heldentenor, die zijn stem naar believen kon laten omslaan, verblind werd door het goud van eigen woorden, op het kantje af verdronk in tranen. In hun functie beschouwde ze alle priesters als lidmaten van het klerikale proletariaat, als leden van een bende zelfgenoegzame oplichters, die de dienst der altaren vervulden als acteurs in tragediegewaad. Zuster Leonarda kwam sedert lang niet meer onder de indruk van de wierook zwaaiende, neigende, omhelzende, ten hemel blikkende pauwen, wier staarten ter verblinding van het | |
[pagina 778]
| |
aanwezige publiek de glans van de monstrans overstraalden. Ze lachte om de goud bestikte kazuifels, die de celebrant in haar ogen een gewijde sandwichman deed zijn, moeizaam lopend onder kruis en geselkolom van nijver en artistiek inzicht. Wat gaf ze om de brede gebaren van al degenen die wijde mouwen droegen en haar gedachten aan vendelzwaaiers verlevendigden? Ze lachte om de hele ketterse boel, al was ze in staat God te beminnen, haar eigen God, waar deze zich dan ook in zijn voorbeeldige bescheidenheid had teruggetrokken. Ze moest lachen om de godsdienst der priesters, stil en onopgemerkt, weggedoken in haar eigen nis, vlak naast de deur van de sacristie. Een stiekem kostschoolkind. Ze schaterde het uit wanneer ze hoorde, hoe een der pauwen zijn kreet fractioneel bezijden de door het orgel geëiste toonhoogte lanceerde. Ze schaterde, wanneer er een pauw was, die op zijn snavel viel doordat, bijvoorbeeld, de singel onverhoeds losschoot en de krakend gesteven, kleur- en plooirijke, edelmetaalglanzende kledij hem als een slecht zittend maskeradepak te benard werd. Achter haar ingetogen handen gierde ze het uit. Zuster Leonarda was voor haar plezier bij de plechtigheden aanwezig, maar betreurde het gelijktijdig, dat ze niet kon zeggen, dat ze er part noch deel aan had. Nog uitbundiger was haar plezier, wanneer het pastoor Kruiderink was, die haar reden tot vrolijkheid verschafte. Pastoor Kruiderink, toch al underdog in de schoot der moederkerk, probeerde de plechtigheden met dezelfde gratie te verrichten als hij zijn confraters in de buurt zag doen. Opgetuigd met een bult en deinend als een dromedaris op zijn kromme benen betrad hij het altaar, het hoofd topzwaar op de dunne steel van zijn hals. Hij beefde wanneer hij de trappen beklom en God verzocht zijn ongerechtigheden van hem weg te nemen. Zijn scheve handen, trillend als vijfpotige monsterspinnen, deden | |
[pagina 779]
| |
de pateen op de kelkrand rinkelen. Het dekkleedje verschoof ten gevolge van zijn gebeef. Bij tijden viel de beursa op de loper. Hij bracht de opgetuigde kelk zelden volledig intact op het altaar. Zuster Leonarda zag het zonder emotie aan. Uiterst zacht stootte ze de drie lettergrepen uit: ‘Hob-bel-duif’, hetgeen klonk als een verwijt, als een met leedvermaak geuite beschimping. Pastoor Kruiderink op het altaar was een afzichtelijke verschijning. Hij wenste zich niet met een stok te ondersteunen wanneer hij de mis deed. Misdienaars, die met een stoel de trappen opkwamen, joeg hij met driftig gebaar van beide handen weg. Sloeg hij zijn handen door de lucht bij het aanheffen van het gloria, dan diende hij zich met zijn buik tegen de rand van het altaar te steunen, om te verhoeden dat hij als een schip zou kapseizen. Schuifelend van epistel- naar evangeliezijde klemde hij zich aan het altaar vast, als een zeezieke op het zwellen van de oceaan. Wanneer hij geknield terneer lag, leek er zich een hoop geborduurde vodden voor het tabernakel te bevinden. Pastoor Kruiderink was een amateur. Hij kon niet zingen, niet preken, zijn mis bracht hij hortend tot een einde. Soms sloeg hij een stuk over. Soms bleef hij steken in zijn gebeden, als een zwaar bepakte ezel, die het verder verdomt nog één poot te verzetten. Knikkebollend van verstrooidheid deed hij een beroep op de misdienaars of zocht met jammerlijke blik schuin zijwaarts hulp bij zuster Leonarda. Deze had zich echter in retraite achter haar handen teruggetrokken. ‘Hobbelduif’, sprak ze en het klonk teder van deernis. Een moeder die zei: ‘Lieve kleine drol van me, heb je je weer gestoten?’. Maar in staat om hem te helpen was ze wel. Ze kende de mis van buiten. Alle psalmen kende ze, alle prefaties, alle canons. Bij ieder woord wist ze het voorgeschreven gebaar. Te allen tijde had ze pastoor Kruiderink kunnen | |
[pagina 780]
| |
toefluisteren welke bladzijde van het missaal hij diende op te slaan om verder te kunnen. Maar het was haar roeping niet. Ze bleef wachten. Niemand wist van haar wachten, behoudens het paard, misschien. Echter het paard is vleesch, en niet geest, gelijk Isaïas gewaagt.
JEROEN BROUWERSGa naar voetnoot(1) |
|