Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 17
(1964)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
verbeelding
| |
[pagina 714]
| |
zongen of musiceerden ze niet, de ene naaide of stopte kousen, de andere schreef een brief, of collecteerde dagboeken, een derde snipperde of zat, gelijk bijvoorbeeld de vader, gewoon met gevouwen handen rustig voor zich uit te zien. De woorden die in die stilte vielen werden sober beantwoord. Gaat die regulateur juist? Neen, die gaat twee of drie minuten achter. Maar hij sloeg in alle geval het uur in een stilte. Om half elf klapte moeder haar roman dicht, waarin ze, veel of weinig werk, 's avonds toch een half uurken moest lezen, gelijk 's voormiddags het mengelwerk van ‘La Libre Belgique’ om haar Frans te onderhouden. Dan zei moeder met een zucht dat het weeral nacht was en al de Verrewinckels gingen slapen. De mens moet zijn deel leed dragen. De Verrewinckels deden dat waardig en stil. Een dochter van achttien jaar teerde uit en Rik wou niet studeren. Soms viel daar in de stilte een traan om op een boek, een naaiwerk, of gewoon het blad van de tafel, maar de anderen gingen op die zwakheid dan niet in en zo slijt alles en gaat beter voorbij. Rik had geschitterd in de lagere school. De afkeer voor de studie openbaarde zich bij hem in de vijfde Latijnse tegenover het Grieks. Het is altijd Grieks of mathematieken. Hij vond Grieks moeilijk en overbodig, gelijk wij destijds allemaal, maar Rik kon in de tertia al helemaal niet meer opletten. Zijn resultaten bleven echter goed tot in retorica. Dat is mogelijk als ge 't gemak bezit u vol te proppen veertien dagen voor de prijskampen. Toen stond het bij hem echter al meer dan twee jaar vast dat hij geen hogere studies deed en aan de adem van thuis had hij gehoord dat hij zijn ouders daarvoor moest trotseren. Zij hadden wel nooit gezegd dat hij dokter moest worden, maar honderd keren dat er niets boven dat beroep gaat, dat onze Rik een echt doktoorsgezicht had en dat hij dan specialist moest worden in iets | |
[pagina 715]
| |
waarvan er maar één is of ten hoogste twee in heel het land. Want in hun stille eenvoud waren de Verrewinckels trots volk. En Rik wou schilder en alleen maar schilder worden, maar hij wist dat dit stom was omdat ge daar niet kunt van leven en hij liet zich hangen, onwillig, dwars en kwaad. In poësis begon Rik zich voor te bereiden op de breuk met zijn ouders, de sprong in het leven. Zijn thuis zou niet vechten, maar zich ook niet overgeven. Zij zouden hem laten gaan. Hij zou vader tegenkomen en die zou rustig doen alsof hij hem niet zag. Na tien, twaalf jaar zouden zijn zusters hem misschien aanspreken en vragen hoe het gaat. Wat moest hij intussen doen voor de kost? Vader vragen hem op te nemen in de zaak zoals de anderen durfde hij niet. Urenlang lag hij wakker. Altijd weer viel zijn keuze op de schilderkunst, die hij niet kiezen mocht omdat ze niemand voedt. Hij zag in die kunst een ideaal van vrijheid, zelfstandigheid en menselijke waarde. Alleen de uitzonderlijk begaafden die werken als duivels slagen erin en die worden dan beroemder en rijker dan de specialisten waarvan er maar één is of ten hoogste twee in heel het land. En dan zouden de Verrewinckels daar schoon staan. Rik zag in die kunst ook een esthetisch ideaal. In zijn dromen poseerden voor hem mooie jonge meisjes, vooral Justine Belfroo, als Maria Magdalena, de boetvaardige zondares. Eén borst bedekte zij met haar glanzende haren. Hij naderde om het rood van zijn penseel van dichtbij te vergelijken met het tepeltje van de andere borst. De beste kameraad van Rik Verrewinckel in de lagere school was de slechte leerling Wanneske Van Buken, die gewoon maar schrijnwerker werd, maar toch slim genoeg was om op te merken hoeveel meer de beeldhouwers verdienen in de meubelmakerij dan de schrijnwerkers en om avondlessen te volgen in houtsnijkunst, het steken van rosetten en leeuwe- | |
[pagina 716]
| |
koppen. Wannesken was een aanhankelijke jongen die niet gelukkig was zolang hij geen vriend had waar hij van alles kon voor doen. Hij had er een toen hij Rik toevallig na drie jaar ontmoette. Het was een drukkersgast die in zijn academie avondlessen volgde en voor wie Wanneske tijdens het weekend een zolder omtimmerde tot atelier tegen de prijs van hout en nagelen. Een drukkerij en avondlessen in de academie, met die twee gegevens scheurde Rik zich los, waagde zijn sprong. Drie maanden later, op een zaterdagavond, reizekens vóór de negenen, komt Wanneske Van Buken bij de Verrewinckels binnen met de slepende, nadenkende stap van boetseerders die staande werken en dikwijls een stap achteruitgaan om te zien wat ze doen. Hij houdt zijn klak op. Goeienavond allemaal samen, hij heeft Rik gezien, ze hebben wat geklapt en hij heeft hem gezegd: Rik, daar had ik liever niks van geweten als ik er niks mag van zeggen bij u thuis, waar ik 's morgens en 's avonds voorbijga. Hewel Wannes, heeft Rik gezegd, ge moogt het zeggen. Wanneske Van Buken was allesbehalve een echte hakkelaar, maar bij sommige woorden knipperde hij wat met de ogen en aarzelde vóór hij ze ietwat krachtiger uitstiet. Rik had gezegd dat ze thuis op hun kop mochten staan, studeren deed hij niet meer. Hij had een plaats aangenomen in een drukkerij te Mechelen, zorgde van nu af voor zich zelf en als ze thuis nu om de liefde Gods zo goed wilden zijn hem eindelijk eens gerust te laten met hun universiteit, zouden ze hem als 't God belieft nog rap zien terugkomen met de kop omhoog. Want hij zag zijn thuis geren. En dat is, is, is, er van de kwestie, zei Wanneske Van Buken en de Verrewinckels zaten daar. De moeder vroeg de dingen die een moeder vraagt, waar Rik woonde, hoe die drukkerij heette, waar ze gelegen was, of er ook meisjes in werkten, wie Rik | |
[pagina 717]
| |
die plaats had bezorgd, of hij alleen was toen Wannes hem ontmoette, wat hij aanhad, zijn blauwe gabardine misschien en wat Wannes van hem vond, zag hij er goed uit? Dan spraken ze verder over 't een en 't ander, het weder en het nieuws, rustig en kalm. Wannes zei om het kwartier dat hij stilaan naar huis moest gaan en niemand zei hem wat hij Rik moest boodschappen van thuis. Hij stond recht, bleef rechtstaan, herhaalde dat hij naar huis ging en op de duur sloeg de regulateur middernacht. Ik ben weg, zei Wannes, en wat moet ik hem zeggen. Ze zwegen dan nog een lange poos en op de duur zei vader Van Verrewinckel dat Rik niet wou doen wat zijn ouders hem vroegen, studeren, maar dat zijn ouders zouden doen wat hij hun vroeg, hem gerust laten. Voor al wie vader Van Verrewinckel gekend heeft, was dat een terribele veroordeling van het gedrag van zijn jongste zoon Rik.
Moeder Van Verrewinckel klaagde de laatste tijd over haar ogen die nochtans altijd goed waren geweest. Zij zag niet meer voor de kleine letterkens en de naad. Overdag ging het nog, maar met lamplicht was het een gesukkel. Er was in het dorp wel een oogmeester komen wonen die goed was, maar een oog is delicaat, men kan nooit weten, ze ging er liever voor naar een specialist in Mechelen, zoals haar moeder zaliger dat ook deed bij de minste klacht in huis over ogen. Voor een wijnoog niet, maar voor al de rest, een kou op de ogen, verandering van bril, ging moeder naar de specialist.
Moeder ging met Gabrielleken, een weeskind van haar zuster dat ze tegelijk met Rik gezoogd had en opgevoed. Moeder en Gabrielleken wisten dat als Rik misschien nog grote Jan zou durven spelen tegen een van haar, hij klein zou zijn tegen beiden. Zij dronken in een patisserie schuins tegenover de huurkamer van Rik chocolatte koffie tot ze Rik | |
[pagina 718]
| |
's noenens zagen thuiskomen en Gabrielleken moest er gaan bellen. Dag Rik. Dag Gabrielle, wat komde doen? Niks, ik kom maar eens zien, Rik, en ons moeder is hier ook. Och, waar is ze? Ginder, wil ik ze gaan halen? Ja, dat is goed, Gabrielleken, ga ze halen, maar het is noen en ik heb niks als pistolees met kaas op en een flesken bier. Gabrielleken weer schuins de straat over, van het winkelken voor visserijartikelen naar de patisserie. Moemoe, ge moogt komen, maar hij heeft niks als pistolees met kaas en een flesken bier. Wat haar jongste zoon van de noen zou gegeten hebben als zij niet gekomen was, dwong de moeder eerst het voorhoofd in de hand te leggen om twee tranen te laten lopen en toen die opgesopt waren, besliste ze zakelijk dat hij die pistolees dan vanavond moest eten en nu met haar en Gabrielleken ieverans op de Leen iets warms. Rik kwam weer nu en dan thuis. Van de Mechelse drukkerij ging hij over naar een Antwerpse drukkerij, gelijk een duif van kijker verandert. In die Antwerpse drukkerij ging hij van een bekende gazet over naar beheer en redactie van een Frans scheepvaartblad dat er ook werd gedrukt, L'Echo du Port, die nu niet meer bestaat. Hij abonneerde zijn ouders op die Echo. Vader las het met al zijn verstand. Het fijne verstond hij er niet van. L'escorteur côtier Lecointe, tirant d'eau 3 m, tirant d'air 26,50 wat betekent dat? Moeder volgde het mouvement van de boten. Als de Reine Astrid was uitgevaren, de Koning Leopold binnengelopen, wist ze dat het maar schepen waren, maar ze zag ze varen met de majesteit van Astrid en Leopold op hun blijde intrede. Ze volgde de beweging der prijzen om te raden of vader | |
[pagina 719]
| |
suiker of koffie moest inslaan vóór de opslag. En de Beurs met hoofdletter. De Verrewinckels hadden geen gedacht van wat hun Rik in zulk een gazet kon schrijven. Rik legde het hun uit. Rik probeerde zijn oudste broer zich als makelaar te doen vestigen in Antwerpen om de makelaars uit te schakelen van wie vader nu zijn koloniale waren kocht. Maar de oudste vrijde met andere plannen, de tweede kon thuis niet gemist worden, voor een van de meisjes was zo'n makelaarschap niets en voor Rik was er beters. Op zekere dag zag Gabrielleken 's avonds op een ‘Echo’ die er al van 's morgens rondreed, dat de titel was veranderd. De fondateur-rédacteur en chef was alleen nog maar fondateur. Hij had de hoofdredactie afgestaan aan rédacteur en chef Henri van Verrewinckel, die het hoofdartikel ondertekende H.v.V. eerste v klein gelijk een Duits von. Het Frans van dat hoofdartikel was een beetje te schoon voor de Verrewinckels. Veel woorden die zij ten slotte wel kenden, maar slechts een klein beetje meer dan half. Hoge financie, wereldhandel, wereldpolitiek. Waar had Rik dat geleerd, wat zou die jongen niet geworden zijn had hij willen studeren, maar wacht, het was nog voor niks te laat. Rédacteur en chef H.v.V. verdiende geen cent meer dan de proeflezer Rik Van Verrewinckel, maar de bevordering zonder opslag was een fortuin waard. Bernard Lister, de fondateur en afgetreden hoofdredacteur, had zijn fortuinen niet verdiend met hoofdartikelen of abonnementen, maar aan reclame van rederijen, stouwerijen enzovoort. Hij was begonnen als loopjongen, dat bestaat bij ons zoals in Amerika, had niets gekend dan geld en woonde nu in een zelfontworpen huis, veel te degelijk sterk en duur gebouwd, een badkamer gelijk een balzaal voor hem zelf alleen, een kleine badkamer in gouden steentjes voor zijn dochter, de doornenkroon rond zijn hart, een zenuwzieke virago van over de dertig. Meneer | |
[pagina 720]
| |
Lister zag al zo geel als een kweepeer, was al zo mager als een graat, liep al in een driehoek voorovergebogen naar zijn graf, met een degenwandelstok met massief gouden kruk, toen hij voor de eerste keer in zijn leven toegaf aan sentimentaliteit en voor een wildvreemde buitenjongen eens iets wilde doen. Ik zal van die jongen iets maken. De gift van de titel van hoofdredacteur van de ‘Echo du Port’ kostte meneer Lister niets, maar wat kon ze Rik niet opbrengen. Want meneer Lister liet zich van dan af niet meer naar recepties en banketten leiden aan de arm van zijn chauffeur, maar aan die van zijn hoofdredacteur. Wie meneer Lister alleen uitnodigde, kreeg meneer Lister en zijn hoofdredacteur te gast, wie meneer en juffrouw Lister vroeg, kreeg meneer Lister in het midden, juffrouw Lister rechts en de hoofdredacteur links. Meneer Lister maakte Rik wegwijs. Hij wees hem op het bestaan in België van een bond zonder statuten of vergaderingen die honderd leden telt. Het is zeer moeilijk daar bij te geraken, maar wie er eenmaal toe behoort is voor het leven veilig. Het enig gevaar voor een jonge man die het in zich heeft tot deze aristoi te behoren, is sentimentaliteit in n'importe wat. Dan is hij foutu. Hij mag van hoog afkomen, hij mag geniaal zijn, sentimentaliteit klasseert hem voorgoed bij het klein volk. Vat alles zakelijk op, verstandelijk. Ik zeg niet ook de liefde, ik zeg vooral de liefde. En ik zeg niet: dat belet uw geluk niet, ik zeg dat verzekert uw geluk. Die regel had toch al zeker niet het geluk van meneer Lister verzekerd en door zijn sentimentaliteit had Rik het geluk gehad bij meneer Lister terecht te komen, maar toch was Rik overtuigd dat de zieke oude man gelijk had. Hij volgde de zakelijke weg, alle deuren gingen voor hem open, er werd gefluisterd dat meneer Lister hem in het geheim had geadopteerd. | |
[pagina 721]
| |
In drie machtige families met te zamen vijf dochters, elk apart hem al schoon genoeg zonder bruidsschat, had Rik zo maar in te trouwen om tot de hoge handel en financiën te behoren. Hij zelf was mans genoeg om voor die meisjes geen geld te moeten hebben en voor de ouders bracht hij het vertrouwen van meneer Lister in. Maar het waren meisjes uit francofone liberale middens, meisjes die niet pasten in zijn familie. Hij was thuis een groot man aan 't worden en alleen om in hun ogen niet te vallen als een baksteen door het er zo dik op te leggen dat hij trouwde om het geld, trouwde Rik Van Verrewinckel in een vloek en een zucht, alsof er haast bij was, met Victorine, de jongste dochter Nobili, een naam elke katholieke Vlaming bekend door steeds hetzelfde reclame-cliché voor vlaggen, kerkgewaden, religieuze artikelen, christelijke kunst in alle katholieke bladen en tijdschriften. Hij verloor daar zowel van zakelijk als van sentimenteel standpunt uit beschouwd weinig of niets bij, want Victorine was misschien nog knapper dan het knapste van de vijf liberale meisjes en de financiële toestand, luister, die de naam heeft rijk te zijn is het dikwijls minder dan anderen waarover nooit gesproken wordt, de Nobili's hebben geld. Rik moest natuurlijk zijn ontslag geven bij de liberalen. Meneer Lister kon geen grote ogen meer zetten, hij was al blij ze in weerwil van de bovenste ooglidvellen die erover hingen normaal open te krijgen en hij vatte het zakelijk op. Spijtig, zei meneer Lister, ik voor mij heb geen bezwaar tegen een katholiek meisje, maar enfin, ik wens u dan het beste. Hoe het ging, waarom hij precies die plaats moest postuleren heeft Rik nooit goed geweten. Wat doet een verliefde jongen al niet. Hij had het gevoel dat hij met een vurige Nobili-wagen veilig naar zijn bestemming werd gevoerd. Hij was opeens rijksbeambte in het ministerie van justitie, klerk-opsteller | |
[pagina 722]
| |
op de proef in de gevangenis. Zakelijk beschouwd was dat voor een hoofdredacteur van de Echo du Port natuurlijk een vermindering, maar ge moest het zakelijk anders beschouwen. Die klerk-opsteller op de proef in de gevangenis was de schoonzoon van A. Nobili, was de echtgenoot van de jongste, veruit knapste dochter Nobili. Voor zo iemand heeft een betrekking zo weinig belang dat de meeste mensen nauwelijks geweten hebben dat hij schreef op een bureau in de bak en wie het wist was er zeker van dat het iets heel goeds was, een van die onbekende, dik betaalde sinecuren, voorbehouden aan oude deftige families gelijk de Nobili's. Rik keerde thuis terug zoals Wanneske Van Buken met de ogen knipperend zo beeldend had geformuleerd: met de kokokop omhoog. Met een ezelsvel van Leuven had hij het niet verder kunnen brengen. De Verrewinckels zouden wel een loper hebben gelegd tot op de straat. De degelijke katholieke Vlaamse familie uit de stad en de degelijke katholieke Vlaamse familie van te land, schoonvader Nobili kort en kwiek gestuikt en met zilver gebokkebaard, schoonvader Van Verrewinckel, groot geblokt en nog pikzwart, de slanke schoonmoeder Nobili die van figuur bij Van Verrewinckel en schoonmoeder Van Verrewinckel die bij Nobili paste, erkenden elkaar in dezelfde geest van hetzelfde geloof. Stralend trok Victorine Rik stillekens aan de mouw toen de twee stamhoofden aantikten. Rik voelde zich van binnen uitzetten van een diepe voldaanheid. Hij had zijn pleit gewonnen. De ai zo na uit de band gesprongen jongste Verrewinckel was de beste van allemaal geworden. En het schoonste van al, zei A. Nobili, een hoofdredacteur kon ik in de firma niet gebruiken, maar hij blijkt nog beter te kunnen tekenen en schilderen dan schrijven, dat wist ik niet. Dat wisten zijn ouders maar al te goed, daarom juist had hij geen universiteit willen doen. Enfin hij had voor | |
[pagina 723]
| |
A. Nobili al vier ontwerpen gemaakt waarover de klanten opgetogen waren, hij zal bij mij goed bijverdienen. Een jongen van de buiten die op een haar na de berg af geweest is en dan eerst bij meneer Lister, daarna bij A. Nobili met zijn achterste in de boter gevallen, bekent zich zelf niet dat hij niet gelukkig is zolang hij niet positief ongelukkig is. Hij bedenkt dat er altijd en overal iets mankeert en dat is wijs. Hij weet dat hij de laatste moet zijn om te klagen. Het zal trouwens beteren, slijten. Hij zal het gewoon worden. Victorine heeft zich zelf niet gemaakt en wat een lastige klant ben ik niet zelf, ik ben thuis weggelopen. Die jongen beziet het zakelijk. Het is een kwestie van verschil van klieren en hormonen. Victorine was niet hysterisch, ook niet neurasthenisch, maar enige dagen per maand toch op de rand. Haar tempo was anders. Rik was een klein beetje trager en bedachter dan de doorsnee man, zij wat vlugger en oppervlakkiger dan bijvoorbeeld zijn zusters die toch ook wel vrouwen waren of niet soms. Hij was wat verstandelijker, zij wat emotioneler dan nodig om samen gelukkig te zijn. Victorine was nobilissima, maar alle Nobili's waren Victorines. Die mensen trilden gedurig in hoogspanning. Rik moest raden wie zo pas woorden had gehad en waarover. Was hij alleen met een van zijn twee ongetrouwde schoonzusters, een van zijn schoonouders, zijn schoonbroer Emmanuel, een rijkgetrouwde bohémien die wekelijks overkwam met smaakloze modernistische ontwerpen, dan werd hij in een geschil betrokken, gedwongen partij te kiezen en zijn woorden werden nadien verdraaid. Maar er was eerst en vooral nonkeltje. Al had Rik aan hem niet veel meer dan iets origineels om nooit op uitgekeken te zijn, een duts om vertederd van te houden, hij vergaf de Nobili's veel om die broer van A. Nobili, een onderpastoor die al twintig jaar | |
[pagina 724]
| |
pastoor had moeten zijn. Nonkeltje was meer begijntje dan man. Hij woonde bij zijn jong weduwe geworden, door drie ongetrouwde dochters geflankeerde zuster, die steenrijk was krachtens een matriarchaal bestuurde fabriek van de beste doopsuiker van de stad. Nonkeltje woonde daar in een meesterwoning, zoals dat bij de notarissen heet, achter een massief bronzen deur, naast een massief bronzen poort. De poort liet op welgeregelde uren een witgelakte, met goud beschilderde bestelwagen van de fabriek uit en wie het gewaagd had de drempel van de bronzen deur te overschrijden om doopsuiker te bestellen of af te halen, trok onmiddellijk in twijfel of hij wel in een winkel was en begon met pardon te vragen aan de voorname dame die verscheen en hem opnam van onder tot boven. Achter dat brons gehoorzaamde nonkeltje aan zuster en nichtjes. Hij was een mislezer die preekte noch biecht hoorde. Zijn gezondheid was slecht. Hij was lang geleden op een beijzeld trottoir met de heilige olie in zijn handen op zijn achterhoofd gevallen en kon geen intellectueel werk meer doen. De krant moest hij in drie keren lezen. Maar de Nobili's zelf fluisterden onder elkaar zonder enige kwaadaardigheid dat hij uren en uren intens kon werken aan zijn financies, die hij beter in orde hield dan een bankier. En dan glinsterden zijn ogen van goudkoorts achter de gouden lorgnet van mama zaliger, die hij gebruikte daarvoor alleen. Hij beheerde ook de portefeuille van zijn zuster tot haar tevredenheid, want anders zou het beheer hem al lang ontnomen zijn. Hij was altijd te spreken over de beurs. Nonkeltje was het vredesduifken der Nobili's, een zwartpenneken dat roekedekoede in de vorm van een rap gekuch. De Nobili's waren te braaf om moorddadig te oorlogen, maar ze schermutselden constant, met afwisselende ontladingen, theatraal en edelmoedig, omdat het morgen eerste vrijdag was, of de | |
[pagina 725]
| |
advent begon of de vasten. Begon een conflict te etteren, dan bestelden ze bij nonkeltje een mis met een bijzondere intentie en lieten de tegenpartij door hem dagvaarden om naast de vijand neer te knielen op de communiebank en na de mis de verzoening te bezegelen door een omhelzing in het portaal. Mensen van Spaanse of Italiaanse afkomst, Rik bleef een Van Verrewinckel. Zijn vrouw bleef voor de Van Verrewinckels een Nobili. Te stads, te vlug, te druk, te weinig gereserveerd. Het is de gang van de wereld, het lot van de man dat hij alles verlaat om met een vreemde vrouw een nieuwe stam te stichten. Rik ging elk jaar wat minder naar huis, elk jaar kwamen zijn ouders wat minder en met hun dood hield het op. Rik werd een alleenstaande niet geadopteerde Verrewinckel tussen Nobili's. Zelfs Gabrielleken schreef hem niet meer toen ze geen kindjes meer kocht in de Walen. Zijn schoonouders werden veel ouder dan zijn ouders, sterfelijk echter zijn wij allen. Van toen zij zich begonnen terug te trekken in de schelp van hun ziekte, voor hun verpleging een dochter wegnemend uit de winkel, werkte Rik zich op hun verzoek meer en meer in de zaak in. Na hun dood nam hij er de leiding van over. Op aandringen van schoonzusters, tante, nichten en nonkeltje verontrechtte hij zijn schoonbroer Emmanuel die hem daar hartelijk om bedankte. Lag elke Nobili op elk ogenblik met een andere Nobili in dispuut, kon niemand ooit de juiste stand van die onvrede kennen, iedereen mocht er op elk ogenblik zeker van zijn dat het tussen Emmanuel en de andere Nobili's niet goed stond. Lichamelijk was deze enige zoon een model voor Donatello, geestelijk een nulliteit. Toen zijn ouders eindelijk toegaven dat ze van hem niet konden maken wat zij wilden en hem lieten worden wat hij wilde, had hij ook dààrvoor te weinig verstand en talent en te veel | |
[pagina 726]
| |
pretentie. Dat heeft nog nooit een meisje belet verliefd te worden op een mooie jongen van goede familie, zeker niet als het niet meer verstand en talent heeft dan hij. Haar vader echter had geld. Ze trouwden en waren gelukkig en lullend over kunst, christelijke kunst, moderne kunst, expressionistische kunst, abstracte kunst, bourgeoiskunst, maakten ze slechte schilderijen en kind op kind. Zijn zusters wilden Emmanuel niet aan het hoofd van de firma; Emmanuel wilde niet aan het hoofd staan van een firma waarin hij iets naar de zin van zijn zusters zou moeten doen, Rik stond gereed om vader Nobili in plaats van zijn zoon te vervangen met bekwaamheid en gezag; voor de zaak was aan Emmanuel niets verloren. De partijen konden het dus zonder meer eens zijn, maar dat was de Nobili's te eenvoudig. Emmanuel kwam speciaal van Westmalle om wijdbeens, met de handen in de zakken van zijn veloeren flodderbroek, te verklaren dat hij de zaak in handen nam om er eindelijk eens een nieuwe geest in te blazen, er al die schandelijke bondieuserie uit te smijten, enfin er een serieuze moderne christelijke kunsthandel van te maken, maar hij bleef in Westmalle wonen. Hij kon niet meer leven zonder de eekhoorntjes van Westmalle. Als hij geen eekhoorntje gezien had was zijn dag niet goed. Ik stik in de stad, Ginette ook, ik zal de navette doen. Rik wist dat hij alleen maar van zijn neus maakte, zijn schoonzusters wisten het waarschijnlijk ook, maar in plaats van ja te knikken in de zekerheid dat het met die leiding en navette nooit iets werd, vielen zij aan op haar beurt. Zij kenden die navette. Komen om elf uur en om twee uur gaan omdat het buiten zo schoon is om te schilderen. En 's anderendaags niet komen omdat het dan buiten nog schoner is. Zijn nieuwe geest kenden zij ook, de kruisweg van Servaes, de Alpenkerk van Corbusier, de kapel van | |
[pagina 727]
| |
Matisse, al wat niet verkoopt. Hij moest maar bij zijn eekhoorntjes blijven. Het zou zonde zijn van hem en Ginette hier te komen stikken als ze ginder in een grote schone villa zo artistiek kunnen leven. Gelijk landlopers, ja, landlopers! Zich niet convenabel wassen, kammen en kleden, niet convenabel eten en hun kinderen niet leren hun snottebellen af te vegen. Schande, en dat is dan zo rijk als 't water diep is. Rik was pas directeur van de gevangenis geworden, had recht op zijn volle pensioen, vroeg het aan en wijdde zich aan de zaak Nobili, een gemakkelijk te overziene zaak die liep op goed gesmeerde traditionele wieltjes, nooit bedreigd door economische of sociale schommelingen, in een sfeer van kunst en intellectualiteit. Hij was een gelukkig man omdat hij niet het recht had het niet te zijn. Victorine, jawel, dat was allemaal waar, hij had er histories mee beleefd, maar er zijn dingen die men niet zegt. Als een vrouw goed is in 't bed, mag er overdag iets aan mankeren, zolang in de man ook leven zit. En daar hadden Victorine en Rik God zij dank niet van te klagen. Zijn vier kinderen deden het goed, beter dan die van zijn vader. Nochtans alle ouders krijgen hun deel. Het zijne bedroeg gebroken benen, een vermorzelde hiel, een chronische bronchitis met jaren van angst dat Edith zou ten offer vallen aan tuberculose gelijk zijn zuster, een die zijn humaniora niet uit kreeg en last but not least puberteitsjaren. Het kind maakt zich los, beoordeelt, veroordeelt, wrokt om een straf, een kledingcomplex, te weinig zakgeld of vrijheid. De ouders van kinderen die het ten slotte goed doen, liggen nachten lang wakker, vastgeklampt aan elkander, of ruggelings bloedend uit inwendige wonden. Hun lichaam maakt niet zoveel bloed meer als het er verliest. Als het achter de rug is gaan ze na hoe anderen zijn gevaren en moeten, ongeneeslijk | |
[pagina 728]
| |
gekwetst en verminkt, nog content zijn. Een dokter, een germanist, een dochter getrouwd met een dokter, de andere, Edith, getrouwd met een zoon van de broer van aalmoezenier Devoogt, een jongen die reist, een commis-voyageur dus, maar voor zijn vader, in waskaarsen en honig. Is dat alles bijeen zo slecht? Rik heeft het beter dan zijn broers of zusters. Hij is geworden wat hij wilde, schilder, toen het zeker scheen dat er niets meer kon van komen. Hij heeft er de reputatie niet van, maar wel het geluk. Hij heeft vlaggen kunnen ontwerpen die uitgevoerd zijn, gewaden, kandelaars, kelken, madonna's, piëta's onder een stolp. Hij is een amateur, maar hij schildert beter dan Emmanuel, die academie heeft gedaan en een atelier gehad in Montmartre. Ze varen samen met hun eigen boot de Schelde op, planten hun ezels in een weide en met maar één vrouw, of kinderen genoeg om de vrouwen bezig te houden, is dat een feest. Hij heeft schoonvaders fraaie collectie van de oudere generatie op zolder gezet en vervangen door de nieuwe meesters die wat meer poot hadden, Permeke, Gust De Smet. Een trots en een fortuin. Hij leeft niet alleen in het artistiek midden van de zaak, ook in dat van het a-capella-koor ‘Musica Sacra’, waarvan zijn schoonvader en kunstsmid Verhoeven twee beroemde bassen waren, zijn schoonzusters Dominique en Sebastienne alt en sopraan. Hij heeft geluk gehad in de gevangenis, twee goede directeurs en aalmoezenier Devoogt, zijn enige echte vriend ten slotte, de edelste mens die hij heeft gekend. Twintig jaar lang hebben zij samen de menselijke, metafysische en wereldpolitieke problemen besproken, twintig jaar lang Riks vijf achtereenvolgende ontwerpen bestudeerd van het landhuis voor kunstschilder, dat hij zou gebouwd hebben indien hij schilder geworden ware en getrouwd met een onderwijzeres uit zijn dorp, Justine Belfroo. Het landhuis dat hij zou gebouwd hebben indien A. Nobili daar niet lang | |
[pagina 729]
| |
geleden reeds voor had gezorgd. Met warmte denkt Rik ook aan de broer van Devoogt, de schoonvader van zijn dochter Edith. En aan kunstsmid Verhoeven die bloost van weelde als een van de drie dochters van zijn concurrent-bas in ‘Musica Sacra’, A. Nobili, aan zijn oor roept waar de tijd is dat hij met zijn zang al de romers in de kast deed rinkelen. Ik heb het nooit gehoord, krophalst de dove smid dan, maar ze zeggen dat het waar is en dan zal het wel waar zijn. Met Victorine betert het. Zonder kinderzorg, weer in haar ouderhuis en met de vertrouwde afleiding van de winkel wordt ze bezadigder. Ze mag nog gezien worden en weet het, schminkt zich, kan elegant haar muiltjes uit- en aantrekken. Als hij ze vastpakt toont ze haar gave tanden, flikkeroogt schelms. Altijd neemt haar lichaam nog de vorm aan van het zijne. Hij bemint haar ook een beetje om haar gebreken die hij maar al te goed kent en haat. Een vrouw is alles, er is niets anders dan de vrouw. Ja meneer de aalmoezenier, zeg wat ge wilt, hij hoopt ze nog lang te mogen mogen. Zo telt Rik Van Verrewinckel zijn geluk op. Maar er zijn in zijn geslaagd en voorbeeldig leven drie misdadige geheimen die op zijn geweten verschijnen gelijk de kruisjes op het voorhoofd van kinderen die liegen. Ze branden, hij kan ze niet afvegen, er niemand in vertrouwen voor nemen, ze niet afleggen in de biecht. Hij heeft er geen vergiffenis van God voor nodig maar het erbarmen van een mens die mee bekent dat het behoort tot de menselijke conditie. Hij voelt zich van langsom minder thuis in een beschaving die vasthoudt aan een morele fictie omtrent de mens. Hij wendt zich af van haar weldenkendheid en wordt de eenzame wolf die hij altijd is geweest. Het heeft daar niets mee te maken dat hij Onze-Lieve-Heer op zijn blote knieën moet bedanken voor het leven dat hij heeft mogen leiden, hij heeft geen echte vriend gehad en de wortel van | |
[pagina 730]
| |
die eenzaamheid is dat hij als opstandige jongen het avontuur van zijn kunstenaarsroeping niet aangedurfd heeft met Justine Belfroo, met wie hij Victorine in zijn dromen heeft bedrogen in haar eigen bed. Hij wil zijn universeel onbehagen botvieren in een kleinigheid. Hij zal, Victorine, Sebastienne en Dominique trotserend, in de tuin een poney, een schaap en een bok, die een kinderwagentje kan trekken, vrij en los laten rondlopen, zoals voorzien in de plannen van zijn landhuis voor een schilder. In de vier oude straten rond het pand waarin het huis Nobili de klokhen is met haar kuikens, vermoedt niemand de grote Nobili-tuin met kloeke beuken. Onze voorouders ook zorgden voor goede lucht. De klanten die hem voor het eerst zien, stamelen verbaasd dat hij groter schijnt dan het pand waarin hij ligt. Het is een tuin zonder fruit of bloemen, de beuken dulden niets anders dan gras. Van toen hij het oeroud herenhuis verliet waarin hij zijn kinderen won en grootbracht en geen huur moest betalen aan A. Nobili, vanaf de eerste dag in het schoonouderhuis, besloot hij dat een tuin zonder bloemen moet worden verlevendigd met dieren. Schilders en kinderen hebben daar iets aan. Het star verzet van de drie Nobili-dochters die zeuren dat het stinken zal en smerig zijn, gevaarlijk voor de kinderen en daarbij het is nooit zo geweest, herinnert Rik Van Verrewinckel aan zijn ouders met hun studeren, studeren. Hij wil op al wat hem heeft gedwarsboomd een symbolische overwinning behalen om het principe. | |
II.In de firma Nobili is het druk tot op de vooravond van kerstmis, daarna kan men er vakantie nemen. Van in de dagen van de paardetram hebben de Nobili's daarvoor hun buitengoed in Kapellenbos. | |
[pagina 731]
| |
Rik en Victorine zijn met hun kinderen nooit elders geweest, Stefan echter, hun oudste zoon, gaat met zijn tijd mee en met zijn vrouw, de notarisdochter Georgette Stroobant, die van kleinsaf op skiverlof is gegaan. Veertien dagen 's jaars is al meer dan een jonge dokter zich kan veroorloven en als Georgette moet kiezen tussen sneeuwbergen en zomerzee, dan sneeuw en ski's. Voor hun kindje dat al begint te lopen zal zijn grootmoeder zorgen, geassisteerd door haar zusters en zo nodig twee winkeljuffers die nu breien achter de toog. Victorine heeft in Kapellenbos geen andere sport beoefend dan nu en dan wat tennis, sneeuw en bergen schrikken haar af. Rik, groot schaatser voor de Heer, vergezelt het jonge paar met Friese schaverdijnen en grootse plannen, want er zijn, volgens Georgette, in Seefeld in Oostenrijk, even voorbij Garmisch-Partenkirchen, drie kleine bergmeertjes waarop 's zomers gevaren wordt en 's winters geschaatst. Het enig bezwaar tegen die moderne wintersport is christelijk. Zij vernietigt de intimiteit van kerstmis en nieuwjaar, familiedagen bij uitstek. Een hotel, een berghut zijn nooit stemmig religieus, het gezin is er zelden compleet en altijd met vreemden vermengd. Maar de tijden veranderen. Rik heeft het nooit gevoeld zoals in de nachtmis te Keulen. Hij zit daar met Stefan en Georgette in skipak. Ze hebben driest gereden, zijn desondanks te laat gekomen en vluchten met de eersten te vroeg de dom uit om de opstoppingen voor te zijn. Ze rijden nog tot aan het eerste autostrade-gasthaus om 's anderendaags vroeg op een vrije baan te kunnen starten. Er is geen avondmaal meer te krijgen en nog geen ontbijt. Georgette heeft dat voorzien. Met worstebroodjes die nog warm zijn, een thermosfles vol hete koffie met melk en drie reisflesjes cognac, maakt zij in een hotelkamer een ersatz-kersttafel met ersatz-kerststemming. | |
[pagina 732]
| |
In mijn tijd, kinderkens, mocht dat niet. Uw grootouders van vaders- en moederszijde keren zich op dit ogenblik om in hun graf en ik voel mij niet op mijn gemak. Ik heb u niets te verbieden, maar ik had misschien niet mogen meegaan. Niet reizen op grote feestdagen, kerstmis thuis vieren in wijding en stilte, in die wet ben ik grootgebracht. Maar ik doe mijn best en ge moogt het geloven, ik begrijp. Ik begrijp. Ja, ik begrijp. Stefan en Georgette stralen bij die woorden opgelucht, de cognac, de vermoeienis, de vakantie maken hen nog losser en opeens meent Rik uit iets op te maken dat zij zonder hem geen nachtmis zouden gehoord hebben om tegen honderd twintig per uur op zijn minst nog Frankfort te bereiken. Voor het eerst voelt hij dat zijn oudste zoon met deze jonge vrouw een gemeenschap vormt waarvoor hij een bevriende buitenstaander is. Beiden bewijzen hem ontroerende attenties. Hij echter denkt met weemoed aan de tijd toen zijn kinderen hem geen attenties bewezen, doch integendeel onbekommerd rekenden op de zijne. Te Seefeld komen zijn evoluties op de drie bevroren meertjes hem zinloos voor. Op oudejaarsavond zijn zij nog altijd niet in Innsbruck geweest en zij moeten voor de thuisblijvers iets meebrengen uit Oostenrijk. Daarbij is het van 's morgens aan 't sneeuwen, blijkbaar voor heel de dag. Nu of nooit dus naar Innsbruck. Morgen is de sterk golvende baan naar de stad waarschijnlijk versperd en als er verse sneeuw op de skihellingen ligt, zullen ze de moed niet meer opbrengen een dag te offeren aan boodschappen in de stad. Met één been reeds in de wagen besluit Rik te blijven omdat de hotelmeester hem komt vragen of de Herrschaften hun inschrijving voor het banket van heute Abend handhaven. Hij moet het zeker weten, want hij moet van nu af plaatsbesprekers afwijzen en zou niet graag op het laatste moment een | |
[pagina 733]
| |
lege tafel overhouden. Wat de Herrschaften beslissen is hem zo ganz gleich dat Rik het niet vertrouwt. Die kop heeft hem trouwens nooit aangestaan. Die kerel reserveert liever een vierkant tafeltje van vier dan een rond tafeltje voor Belgen die maar met drie zijn. Hij is in staat onze tafel verhuurd te hebben als we wegens de sneeuw een kwartier te laat komen, fluistert Rik, ik blijf hier. Hij koopt postkaarten, maakt van op zijn kamer schetsen van het kerkje en van de drie ouderwetse koetsen voor toeristen op het kerkpleintje, observeert inboorlingen in de Schenke van het hotel en surveilleert van zes uur af de uitgebreide preparatieven, in de eetzaal geleid door de hotelmeester, die hem meer en meer doet denken aan de SS. Om kwart na acht, precies het kwartier te laat waarvoor hij gevreesd heeft, telefoneert Stefan van uit Innsbruck dat er vijftig centimeter sneeuw ligt op de baan en dat zij daar moeten overnachten. Uit huurkamers en wie weet vanwaar dagen nog altijd feestelingen op die bedelen om een plaats, Rik maakt het de SS-er dus niet moeilijk met twee plaatsen op te zeggen, maar toch is hij bij hem van zijn rang vervallen. Een geïsoleerde gast is niet interessant. Hij zal moeten boeten. Hij krijgt in een hoek een tafeltje, niet veel meer dan een kruk, zoals er aan het buffet staan voor obers en diensters die er hun presenteerblad op neerzetten terwijl zij eetgerei nemen uit de open bakladen. Het is nauwelijks groot genoeg voor één man. Nog vóór het aperitief vliegt hij met zijn tafeltje, gelijk een chauffeur van een voornaam gezelschap, in een andere hoek en na het aperitief in het midden van de zaal, recht tegenover de dienstdeur en zo dicht mogelijk erbij. Voortaan stormt al het dienende personeel recht op hem af en zwenkt op vijftig centimeter bliksemsnel af naar links of naar rechts, alsof het order heeft hem met elke bestorming in de waan te brengen dat het hem niet ziet en zijn | |
[pagina 734]
| |
sausen en spijzen over hem uit zal schudden. Ter wille van zijn zenuwen gaat hij met zijn rug naar het gevaar zitten, op Gods genade hopend dat hij gespaard zal blijven en dan plaatst Herr Ober, met een minimum van verontschuldigingen, een Herr Schmidt bij hem, met wie hij ook geen complimenten maakt. Herr Schmidt zou reeds sinds veertien dagen in het hotel verblijven, wat niet onmogelijk is, alhoewel Rik hem tot nog toe niet heeft gezien. Hij zou bij de jonge mevrouw, schoondochter van de hoteleigenaar, die dat speciaal komt bevestigen, hebben ingeschreven voor het banket de vorige week en door haar bij vergissing niet ingeschreven zijn. Wat er ook van zij, er is niets aan te doen, Herr Schmidt moet aan het tafeltje van Rik een plaats krijgen die er niet is. Rik kan daarover niet twisten waar Herr Schmidt bij staat, hij speelt de komedie blij te zijn met het gezelschap en de situatie grappig te vinden. Aan dit krukje kan men niet met twee eten, maar vermits Herr Schmidt recht heeft op een plaats en vermits er altijd een weg is waar een wil is gekscheert hij, zouden ze zelfs als het nood doet om de beurt kunnen eten. Herr Schmidt wijst de avenante pogingen van Rik Van Verrewinckel om Nederlands, Frans of Duits met hem te spreken met koele ontoegankelijkheid af. Rik neemt de eer aan zich en betreurt dat hij met het Engels, opgeraapt tijdens zijn klassieke humaniora en dat hem in staat stelt een Engelse krant, een Engelse roman en zelfs ‘Proper studies’ van Aldous Huxley te lezen, geen conversatie kan voeren. All right, zegt Herr Schmidt op de toon van ge zult mij dus eindelijk toch gerust laten. Rik schrijft op zijn menu de meest voorkomende smidnamen in Nederland, Duitsland en Engeland, met verzoek te onderlijnen wat verlangd wordt. Herr Schmidt onderlijnt Smith en schrijft er John voor. Rik schrijft zijn eigen naam en woonplaats op zijn menu, Smith antwoordt | |
[pagina 735]
| |
London. John Smith is Londenaar. Rik overlegt dat hij het goedkoopst van de vent zal afkomen met een paar trucjes in de trant van het menu om de botheid van het zwijgen te milderen tussen twee schotels. Zo deelt hij na de soep vooral mimisch mee dat zijn gezelschap onverwachts te Innsbruck is weerhouden door de sneeuw. John Smith knikt dat hij het verstaat. Is hij alleen in het hotel? John Smith knikt. Rik hunkert helemaal niet naar vertrouwelijkheid met de misantroop vóór hem, zijn oudejaarsavond is bedorven, zijn gedachten zijn in Antwerpen en in Innsbruck en toch windt hij zich heimelijk op. Waarom zit die nurks op een halve meter van hem te zwijgen alsof Rik hem iets heeft misdaan? De Britten verkopen nooit last, maar dit is meer dan last verkopen, dit is sarren. Een Chinees en een neger die geen woord van elkaar verstaan, weten nog hun welgezindheid te bewijzen wegens de wijn, de forel, de kalkoen, de sneeuw voor de skiërs, ze glimlachen eens, zij het alleen met de ogen. Daarbij, er is leven en beweging in de zaal waarop een normaal mens reageert. Een uur te laat valt een autobuslading variété-artiesten binnen die de leeggebleven langste tafel vullen in het midden van de zaal. Op enkelen na zijn ze groot en zwaar van stuk en bovendien, als om hun corpulentie te doen opvallen, verpakt in pelzen en gemoltoneerde jassen, die ze aangehouden hebben om er in de zaal een piccolo en diensters onder te bedelven. Er zijn twee vetgemeste reuzen bij die de ganse zaal, behalve John Smith, luide appreciaties ontlokken, waarvoor ze naar alle kanten buigend bedanken. Een soort Elza Maxwell legt haar hoofd om de beurt aan de schouder van haar linkse en rechtse tafelbuur en zoent erop los. John Smith moet het hoofd slechts een kwartslag omwenden om de troep goed te zien, de zaal heeft er veel meer voor over, maar John Smith niets. Er breken daverende lachsalvo's los. Met groot gerucht van stoelen ver- | |
[pagina 736]
| |
wisselen er twee van plaats, staat de reusachtigste van de reuzen recht om een vertoning te geven die op niet veel meer dan een kushandje naar de dames uitloopt. De hotelmeester, die niet snel genoeg opdaagt, wordt daartoe gesommeerd in gescandeerd koor. Niets van dat alles baat, John Smith bewaart zijn misprijzende impassibiliteit. Vanwege zijn beroepsmisvorming heeft de troep de attentie van de zaal nodig. Zodra de andere tafels hun eigen leven trachten te hervatten, dooft hij dat uit met een knaleffect. In een van de stilten die hij aldus verkrijgt, wordt een aanstootgevend gesprek hoorbaar over schlafen, guter Beischlaf, komme ich bei dir schlafen. Rik meent aan een vluchtige glimp in de ogen van Smith te zien dat hij Duits verstaat. Hij meent Smith daarstraks aan de deur, wachtend op de SS-er, te hebben zien spreken met een dienster die zeker geen Engels kent. Als hij voor een varken zit dat van zijn recht op een plaats die er niet is, gebruik maakt om een onschuldige, niets vermoedende tafelbuur het geringe plezier te bederven dat hij aan een mislukte oudejaarsavond beleven kan, dan oog voor oog, tand voor tand. Hij wacht tot het signaal wordt gegeven voor de Germaanse verbroedering met het azaleaboompje in bloempot. Wie daarmee wordt gehuldigd, moet bedanken met een kus en iemand huldigen op zijn beurt. Doel is de tachtig tafels tot één enkele tafel te versmelten, de tachtig groepjes tot één groot gezelschap dat zal dansen de nacht door. Serpentines en bombardementen met watten balletjes symboliseren de relaties die moeten ontstaan. De mooie meisjes lijden last van huldigers. De trotse brengen haar bloempot naar een grootvader, de reine dragen hem naïef en dapper onder familiale ogen naar een jongen die zich onschuldig houdt, flierefluiters persen een zoen af van jonge dames die hen liever om de oren zouden slaan. Onder stormachtig gebrul geeft Rik | |
[pagina 737]
| |
Van Verrewinckel zijn bloempot aan John Smith, kust hem en wordt gekust. Het treft hem hoe beheerst Smith de hoon incasseert. Alsof hij er zich aan had verwacht. Rik zit tegenover hem gelijk een speelzieke, moordzuchtige kat. Yes sir, briest de getergde kater binnenwaarts en nu gaat gij ook nog spreken. Gij verstaat een beetje meer Duits dan ge voorgegeven hebt en ik een beetje meer Engels, het zal gaan, sir. Tot nu toe wilden we ons aan elkaar niet opdringen, voortaan is het onbeleefd elkaar gerust te laten, het móét gaan, sir. Ik kijk u aan met de trouwhartigheid van een pa van zes tot acht kinderen en gij meent mij mijn Engelse woorden te zien zoeken, maar ik zoek u uw botheid betaald te zetten, sir. We zijn hier in de bergen van Hitler, in het gebied van de taal waarin men naar gasovens werd gestuurd. Men maakt hier verbroedering met een bloempot, ge zult ze krijgen, sir. Ge zijt naar het continent gekomen om de minderwaardige rassen die er wonen uw verachting te betonen, zeer goed, sir. Ik ben van het ras der Belgen die Belgisch spreken, hard werken in hun kruidenierswinkel en geen manieren hebben, zoals ik u verder nog zal laten voelen, sir. Hij dwingt Smith te antwoorden. Hij geniet van diens koude razernij. De hotelmeester, eerste onderwerp, is volgens Smith een gewezen Gestapo-man die zijn machtswellust bij gebrek aan joden en communisten op het personeel uitwerkt met de hulp van twee verkliksters, die hem in de komende zomer ieder een Germaantje zullen schenken, terwijl vijfentwintig procent van de andere Gretchens hem achternalopen om dat ook te mogen doen. Het naoorlogse tekort aan mannen en voedsel heeft van elke Duitse vrouw een hoer gemaakt. Onder Hitler rookte ze niet en nu rookt ze voor een pakje sigaretten zo dikwijls als ge wilt. U gaat er ruw op los, sir. | |
[pagina 738]
| |
De jonge mevrouw hier van het hotel moet volgens John Smith ook oppassen voor de Ober. Ze is op verzoek van haar ouders getrouwd met een idioot die een diploma van een Zwitserse hotelschool op zak heeft, maar nog altijd geen haar op zijn lip. Werkelijk, die heeft zich nog nooit moeten scheren. Die eunuch nu doet net alsof hij niet ziet dat zijn vrouw voor de viriele ober reeds op de knieën zit, om zo gauw mogelijk voor hem op de rug te moeten liggen. De vader van dat meisje, de eigenaar van het hotel, is lam. Hij heeft een wonde boven de heup die stinkt als de pest en niet te genezen is. Syfilis, of de ziekte van Herodes die de kinderen van Bethlehem en omgeving liet vermoorden en verrot is. In deze christelijk nazistische bergen cultiveert men succesvol kropgezwellen, syfilis, houtsnijkunst en de gemoedelijkheid waarvan wij met volle teugen genieten op dit ogenblik. Van de oude mevrouw, de vrouw van de lamme, syfilitische of Herodiaanse eigenaar, weet John Smith ook veel stichtends. Geheel alleen heeft zij deze zaak, oorspronkelijk een afspanning waar de koetsiers op de schelf boven hun paarden in het hooi sliepen en de reizigers in drie kamers met elk zes bedden, opgewerkt tot dit moderne hotel met zesenzeventig kamers. Ze weegt tegenwoordig tweehonderd vijftig pond en heeft maar zeven tenen meer. Ze heeft er drie moeten laten afkappen wegens knobbeljicht en daar zal het niet bij blijven, maar tien tenen, zeven tenen of vijf, zij bestuurt nog altijd geheel alleen het hotel. De gasten zien haar zelden of nooit, maar zij ziet alles. Ze weet dat de ober zich meester maakt van haar dochter om zich meester te maken van het hotel, maar ze gelooft niet dat haar dochter zover zal gaan zonder haar toelating en houdt hem met zijn hersenschim in haar macht. Geheel haar leven trouwens heeft ze zich van dergelijke passionele zwakheden weten te bedienen. Om | |
[pagina 739]
| |
in haar gunst te komen rolt en draagt hij haar man waar zij hem hebben wil. Dat behoort niet tot zijn werk en spaart haar een gasthuiszuster uit. Uit verliefdheid op haar dochter en in de waan dat het hotel eenmaal van hem zal zijn, heult hij altijd met zijn meesters in plaats van met het personeel en zal hij elk jaar trouw terugkeren uit Scheveningen waar hij de zomer gaat doen. Het zomerseizoen is in Seefeld namelijk te slap om er een hotel met zesenzeventig kamers voor open te houden. Rik heeft al genoeg van de wijsheden van de man die hij gedwongen heeft te spreken en de pieren uit de neus gehaald. Hij richt zijn analytische aandacht op de zaal, waar tenminste vreugde heerst. De verzadigde en verloomde artiesten zijn harmonisch versmolten met het gezelschap dat luidruchtiger werd. Aan de tweede grootste tafel zit het kroostrijk gezin en talrijk personeel van een Japans diplomaat lief en raadselachtig te glimlachen. Rik levert commentaar op de handel en wandel van de onvermoeibare bloempot. Niets montert John Smith op, de inktvis spuit niets dan inkt. Zelfs de porseleinen Japanse popjes in kimono vinden in zijn ogen geen genade. Rik doen zij denken aan wandelende Japanse gedichten en vrezen dat deze slampampende Germanen voorgoed hun reputatie aan het bederven zijn bij het gele ras. Smith zijnerzijds heeft nog nooit een gedicht zien wandelen en Japanse vrouwen zien in de blanken zeker geen wilden, want die behandelen haar als mensen, terwijl zij voor hun eigen volk gewoon gebruiksvoorwerpen zijn, hoeren volgens onze begrippen. Het enig doel van haar fijne manieren is overigens seksuele prikkeling en niets anders. Even voor middernacht zet Smith Rik zijn bloempot betaald. Rik verzocht beleefd zijn zeer interessante, zij het ook niet zeer vrolijke, oudejaarsgezel de champagne te mogen aanbieden omdat hij waar- | |
[pagina 740]
| |
schijnlijk de oudste is en in Seefeld het dichtst bij huis. Smith buigt zeer lichtjes met grijnzende glimlach in dode ogen, die Rik een fractie van een seconde angst aanjagen. Hij bestelt tegelijk met Rik bij de hotelmeester ook een fles. De flessen worden in één enkele zilveren emmer gebracht. Smith wacht tot die van Rik is opengeknald en laat onmiddellijk daarna de zijne ontkurken. Te klokslag middernacht, terwijl al wie in de zaal nog neerzit, rechtveert en tientallen elkaar omhelzen die twee uren tevoren voor elkaar nog vreemden waren, weigert Smith de hem aangeboden drank te aanvaarden à titre de revanche. Hij staat militair met de pink op de naad, kijkt Rik streng in de ogen en dat is zijn nieuwjaarswens. Met verachtend medelijden drukt Rik hem warm de hand, wenst hem met nadruk veel geluk in het nieuwe jaar en bedankt hem nogmaals voor zijn interessant gezelschap. Smith geeft hem met een hoofdknik te kennen dat hij zijn mededeling ondanks zijn grammatica, syntaxis en uitspraak van het Engels begrepen heeft. Zij ledigen hun fles, kaarsrecht tegenover elkaar gezeten, zonder nog een woord te spreken. Rik heeft voor de eerste keer in zijn leven een duel gevoerd en het verloren tegen een internationaal kampioen. Hij wordt dronken en agressief. Aan iets onmerkbaars merkt hij dat Smith dat in de gaten heeft. Smith wijst met de kin naar de dienkamer achter Riks rug. Daar is de Gemütlichkeit ook al gestremd, gekarteld: een tros diensters wil de ober te lijf gaan, die goed dronken schijnt en wiens houding niet eens meer een uniform nodig heeft om de gewezen Obersturmbannführer te verraden. Rik wendt zich volledig om ten einde niets te missen van het plezier dat tenminste deze reeds op zijn muil krijgt in afwachting dat Smith moge volgen. Wanneer hij een minuut later weer vóór zich kijkt, is Smith spoorloos verdwenen. Zijn champagnefles is leeg. | |
[pagina 741]
| |
Ware Rik alleen in het hotel, hij zou uitvissen wie Smith is en wat men mag geloven van zijn feuilletonroman over het hotel. Hij zou zich zelfs interesseren voor het oorlogsverleden van de hotelmeester en dat van eventueel nog andere vreedzame en gemoedelijke ingezetenen van Seefeld. Maar morgen komen Stefan en Georgette terug, hij is hier om te schaatsen en in de Schrift staat: Mij is de wraak, zegt de Heer. Hij mag ze van Rik hebben. Rik doet zijn gewone avondwandeling om direct in te slapen, maar wegens het banket en de wraakzucht gaat hij wat verder, dat wil zeggen links in de hoofdstraat tot aan het laatste beschilderd huis en rechts tot aan het brugje en de snelle afzink. Dan vermaakt hij zich aan de ingang van het hotel nog geruime tijd met de infantiele dronkenschap van een opgeschoten jongen, die hem om twee uur 's nachts mordicus zijn ski's wil verkopen, de prijs ervan gedurig vermindert en eindigt met hem te smeken ze te aanvaarden als geschenk, ten bewijze van het feit dat hij hem vanaf de eerste dag zo sympathiek heeft gevonden. Waarom Rik dan nog eerst naar het zonterras trantelt alvorens naar zijn kamer te gaan, weet hij zelf niet. Wegens de vele verbouwingen die de oude afspanning heeft ondergaan om hotel te worden, gaat men naar het zonterras langs een paar architecturale noodoplossingen: een smal gangetje rechts, een smal gangetje links, een trapje van vier houten treden, een glazen deur en uiteindelijk een houten portaaltje van een meter in het vierkant. Daarin wordt hij er zich van bewust dat hij zich in de loop van de dag heeft afgevraagd of de sneeuw nu ja dan neen het zonterras ontoegankelijk maakt, waar hij 's middags zo genoeglijk heeft gesluimerd in de zon. Het verbaast hem dat er geen sneeuw ligt. Hij had dit moeten weten, het staat op folders en enveloppen van het hotel: sneeuwvrij zonterras. Als schepper van vijf landhuizen vraagt Rik zich met al zijn aandacht af | |
[pagina 742]
| |
hoe dat mogelijk is. Het terras heeft de palen en draden nodig om overdekt te worden met een zeil, maar het is vandaag niet overdekt geweest en toch is de sneeuw er op gesmolten. De ruwe, pijnhouten vloer met reten van een halve centimeter tussen de planken is dus verwarmd, maar hoe? Terwijl Rik de technische mogelijkheden onderzoekt die weinig talrijk zijn en zwichten voor kritiek, hoort hij opeens vlugge stappen. Hij kan niet onderscheiden of ze achter hem in het gangetje werden gezet dan wel dicht bij hem op het terras, maar waar ze ook werden gezzet, hij zelf in elk geval moet vooruit het terras op of terug het gangetje in, want hij kan niet aanneembaar verklaren waarom hij op dit uur in dit portaaltje van een vierkante meter staat gelijk een schildwacht in zijn huisje. Hij kijkt gespannen in 't rond. Ofwel vooruit, ofwel terug, wordt hij zeker betrapt door iemand die dichtbij is. Dan ziet hij met een ontsteltenis die hem van de haarwortels door de ruggegraat naar de hielen rijdt, dat hetgeen hij minutenlang met aan dit donker nog niet aangepaste ogen voor een aan een draad waaiende badmantel heeft gehouden, een man is die op een meter afstand, van hem gescheiden door een pijnhoutplanken beschot met een ruitje, gebaren van een celebrerende priester maakt, maar met de hartstocht van een boetepredikant die hem heeft doen denken aan windbewogen wasgoed. Die man is John Smith. John Smith moet krankzinnig zijn. In een gevangenis zijn altijd een paar echte of geveinsde krankzinnigen. Haast alle delinquenten die tot vele jaren veroordeeld worden, maken in het begin een crisis door waarvoor ze de blauwe cel in moeten. Rik weet dat zij gelijk kwade honden het minst gevaarlijk zijn wanneer men ze koelbloedig tart en dat ze allemaal wat meer kastijding verdienen dan duldende meewarigheid. De wet der immanente rechtvaardigheid speelt hem gratis deze ongezochte gelegenheid in | |
[pagina 743]
| |
handen om dit hooghartig Engels smidje op heterdaad van ridiculiteit te betrappen. Hij opent de deur en vraagt zeemzoet of zijn tafelvriend zich onwel voelt, of hij misschien iets voor hem kan doen. Smith wacht onrustwekkend lang met zijn antwoord. Rik is erop bedacht dat hij misschien een wat klem zittende dolk of pistool uit een schede of huls aan 't losmaken is. Hij vraagt zich af wat hij zelf in zijn zakken heeft dat voor noodweer kan dienen. Tot zijn opluchting vraagt Smith eindelijk rustig of hij weet wat doodbidden is. Doodbidden? Ja, doodbidden. Bidden om dood te gaan of om te doden? Doden op afstand door bezweringen. Rik lacht, zo luchthartig als hij maar veinzen kan, dat hij weet van de foto's waarop achterbuurtwijven de ogen uitsteken van haar vijandinnen, van de popjes die zij het hart doorboren en op de schouw zetten met de stopnaald of de breipriem er dwarsdoor. Luid lacht hij in de verstilde Tyrolernacht waarin zijn gemaakte vrolijkheid onmiddellijk bevriest gelijk water ijs wordt aan de mond van een afloopbuis. Smith raadt hem aan de novelle te lezen waarin Somerset Maugham een geval van doodbidden door een bootskapitein in de Polynesische eilanden beschrijft. Rik voelt zich beklemd alsof de nachtvorst waaraan hij zich door de lange wandeling nochtans heeft aangepast, zijn longen dichtvriest. Om behoorlijk weg te geraken informeert hij naar de titel van de novelle en de bundel waarin ze te vinden is, met gematigde belangstelling voor een zeker bijkomstig werkje van een niet zeer groot, maar steeds onderhoudend schrijver, die ‘The razor's edge’ op zijn actief heeft. Staat er een wetenschappelijke verklaring van de operatie doodbidden in, beschrijft hij hoe men moet doodbidden, gelooft hij er zelf in? Zodra hij weer thuis zal zijn, zal hij het boek kopen | |
[pagina 744]
| |
of in de bibliotheek laten halen, want het interesseert hem werkelijk, alhoewel hij nederig moet bekennen op het stuk van de geheimzinnige dood van ontwijders der Egyptische piramiden en dergelijke duistere verschrikkingen, een man van klein geloof te zijn. Wij katholieken geloven zonder moeite aan mirakelen van God voor ons eigen gebruik, maar tegenover laïeke mysteries staan we stugger agnostiek dan anderen. Blij dat u alleen maar aan het wonderdoen was, mister Smith en dat u niets mankeert. Goedenacht en wel te rusten. Hij ademt verlicht op zodra er een deur is tussen hem en de doodbidder. Enkele meters verder staat zijn bloed andermaal stil en nu volledig. Hij hoort weer de trippelstappen van daareven, ditmaal in het smalle gangetje vlak achter hem. Hij kijkt snel om en wordt gevolgd op twee meter door de hotelmeester die het dus niet meer aan de stok heeft met de diensters. Zoals hij dat gangetje kent, oppervlakkig en zonder het te hebben onderzocht, kan de vent alleen van het terras zijn gekomen en hij weet zeker dat die zojuist door hem gesloten, knarsende en piepende deur, niet meer is opengegaan achter hem. Te Antwerpen heeft hij nadien bij zich zelven overlegd dat de kerel onder het viertredig trapje opgerold kan hebben gezeten, maar voor zover hij zich toen herinneren kon, was dat waarschijnlijk van binnen niet hol, of anders dat hol niet toegankelijk langs een normaal deurtje of luik. De hotelmeester murmelt zeer gewoon goedenacht terwijl hij hem passeert met de rug tegen de muur wegens de smalte van het gangetje. Wanneer Rik laat in de voormiddag van nieuwjaarsdag een pijp opsteekt na het ontbijt, tikken Stefan en Georgette buiten aan de ruit van het restaurant. Na middernacht heeft het niet veel meer gesneeuwd, de sneeuwploegen hebben heel de nacht gewerkt, de baan naar Innsbruck is sedert negen uur vrij. Zij hebben voor oudejaarsfeest mistroostig | |
[pagina 745]
| |
en mopperend Wiener Schnitzel gegeten in een Innsbruckse snack-bar, de enige gelegenheid waar nog plaats was. Rik heeft nieuwjaar gevierd met een Engelse nurks die aan occultisme deed. Verder zwijgen zij over de zwarte vlek op hun kerstverlof om ze te vergeten. Rik ziet Smith niet meer terug. Hij vindt dat jammer, nu hij maar eerst goed een eitje met hem kan pellen, maar kom. Hij zou eens moeten praten met of over de hotelmeester, de jonge en de oude mevrouw, de jonge en de oude meneer, maar, lieve hemel, wat gaat het hem aan, zijn verlof dient daar toch niet voor en wat kan hij meer vernemen dan nog meer miserie, miserie waarvan een gepensioneerd gevangenisdirecteur het leven boordevol weet, waarvan hij zelf vol is, beu en tot in het merg moe. Rechtop staan en doorlopen. Hij bindt zijn schaatsen aan, steekt het baardbrandertje op dat hij hier speciaal voor de ijsbaan heeft gekocht en streeft met verdubbelde ijver naar het doel dat hij zich zelf de eerste dag heeft gesteld: de scharrelaars en krabbers op ijzeren schaatsen eens tonen wat echt goed traditioneel schaverdijnen is en vóór het einde der vakantie het middenste bergmeer in zijn grootste lengte doen in vijftig klassieke, lange, sierlijke halen, zoals hij er in zijn voornachtsdromen beschrijft met een genot zo intens dat hij er wakker van wordt. Hij verneemt nog toevallig dat de jonge mevrouw van haar baardeloze man een blindgeboren kindje van een jaar zou hebben, waarmee zij naar alle Europese specialisten reist en de hotelmeester zou een Nederlander zijn. Stefan, die dat laatste vernomen heeft van een Oostenrijkse hotelgast, spreekt de Nederlander in het Nederlands aan. Deze antwoordt dat hij hem goed verstaat, daar hij het zomerseizoen doet in Scheveningen, maar hem niet kan antwoorden in die taal. De Oostenrijker gelooft niet dat een hotelmeester die het zomerseizoen doet in | |
[pagina 746]
| |
Scheveningen en vlot Nederlands verstaat, een paar eenvoudige vragen van Stefan niet zou kunnen beantwoorden in het Nederlands. Is hij geen Nederlander, een Oostenrijker is hij ook niet, want hij heeft geen Oostenrijkse tongval. Een Duitser is hij evenmin, want hij maakt typisch buitenlandse fouten die een Duitser niet eens maken kàn. Als u het mij vraagt, Herr Doctor, gaat hij ook niet de zomer doen in Scheveningen omdat ze hem daar bij de kraag zouden vatten. Zo weinig wil Rik Van Verrewinckel nog gevolg geven aan zijn oudejaarsbanket dat hij zijn zoon, wiens nieuwsgierigheid door de Oostenrijker geprikkeld werd, ontraadt erop in te gaan. We zijn daarvoor niet gekomen, StefanGa naar voetnoot(1).
GERARD WALSCHAP |