| |
Hendrik Conscience, de verminkte
Bij de 150e verjaring van zijn geboorte
Elke gelegenheid om een bestek te verbeteren van een waarde die sedert lang ogenschijnlijk voorgoed gevestigd staat, is welkom. Deze gelegenheid wordt nog beter onthaald als velen zich samen over die waarde bezinnen. Die anderen, zelfs als ze ‘liegen’, openen soms onvermoede perspectieven, die voor de waarde zowel gunstig als kwalijk kunnen uitvallen. Bestendige tegenspraak is noch mijn evangelie, noch een welkome bron voor koppige en daardoor soms kunstmatige persoonlijkheid. Als iedereen beweert dat Hendrik Conscience een machtige figuur is in onze letteren, dan betrap ik er mij niet automatisch op dit af te liegen. Waar anderen zouden beweren dat hij nog louter historische waarde bezit, betrap ik er mij evenmin op spontaan het tegen overgestelde te willen bewijzen. Het noopt mij alleen tot een herijken van een eigen gunstige opinie, waarop Conscience ten volle kan rekenen. Een groot man, en dit is reeds een bekentenis, heeft bestendig recht op onze allersterkst gespannen eerlijkheid.
Zelfs al staat hij tegenover zijn eigen spiegel, nadat hij van zijn jeugdidealisme zijn beroep heeft gemaakt, en vaststelt dat hij een artifex is geworden, een gedeeltelijke mislukking of, en hier wordt het tragischer, een man die in zijn oude dag beseft dat hij als individu zich niet heeft mogen ontplooien, omdat hij trouw wilde blijven aan lezers, van wie het tempo der massale ontwikkeling fataal lang- | |
| |
zamer is dan dat van zijn eigen opklaring. Wanneer ik een lichtdrukmaal of de reproduktie van een beitelwerk in stene van Conscience bezie, en omzichtig grafologisch zijn handschriften bestaar, dan wordt het me met de dag overtuigender dat de eens wild geestdriftige auteur van de Leeuw menigmaal de oogleden heeft neergelaten, omdat zijn taak van verteller hem verveelde.
Vertellen in Vlaanderen is zo geen erg grote verdienste. Wij zijn zo dikwijls bezet geweest van 1585 tot eergisteren, zijn zoveel avonden moeten thuis blijven, hadden, door de schuld van vreemde culturen, zo weinig over geestelijke zaken te discussiëren, beschikten over zo'n simpele en concrete taal hierdoor, dat onze troost het vertellen werd. Dat we dit meestal mondeling hebben kunnen doen, moeten doen, is geen reden voor een verstandig man om zich zelf voor halfgod aan te zien, omdat hij de eerste grote uitzondering werd die het vermocht te vertellen met de pen. Bij het daverend succes van zijn boeken, bij euforie van officiële prijzen en andere huldeblijken kan men enkele ogenblikken geloven dat men een reus werd. Maar bij weemoedigheden die 's avonds komen, precies als reactie op de luister van overdag, moet het niet zo goed geweest zijn voor Conscience om in het eigen hart te kijken, als hij vergeleek wat hij wel had gekund en waartoe wij, de lezers, hem maar verplicht hebben.
Ik had bij Conscience in een zetel willen zitten zelfs in de klemstoel uit Simon Turchi, de dag, het uur, toen hij in 1844 het nummer in handen kreeg van het Hollandse tijdschrift voor boekbesprekingen. De Recensent ook der Recensenten. Daarin werd namelijk de tweede uitgave van Het wonderjaar te lijf gegaan in woorden over feiten die een waar schrijver het hart toesnoeren. Het wonderjaar. wordt ‘een vod’ genoemd, ‘met onregelmatigheden in het verhaal toe te schrijven aan de omwerking, die op het bevel der geestelijkheid heeft plaatsgehad’.
Ik weet het, zo kort na 1830, jaar waarin Nederlanders en Belgen zich van elkaar hebben bevrijd, bestonden veel misverstanden. Laten we ze niet opschroeven. In 1840 wordt in een ander Noordnederlands tijdschrift, Vaderlandsche Letteroefeningen, werk van Ledeganck gelezen ‘al worden gewoonlijk maar Vaderlandsche werken besproken’.
Een Nederlands boekhandelaar, zekere Messchert, spande zich daarnaast wèl in om Nederland op de hoogte te houden van Vlaamse boeken, al moet weer worden vermeld dat in
| |
| |
hetzelfde tijdschrift, in 1848, Jonker Alfried de Laets roman Het huis van Wesenbeke bestempeld wordt als een buitenlandse roman, waarvan dus een uitvoerige bespreking onnodig is.
Dit alles en ook het feit dat Conscience tegen Holland in de loopgraven had gestaan, was misschien van aard om hem in volle sereniteit te beletten aan de kritiek tegen Het wonderjaar oprechte aandacht te wijden. Wat hem echter verweten werd, het herschrijven van het werk, moet hem toch diep hebben getroffen. Ik zou hem willen vragen hebben of hij het boek met genoegen had omgewerkt, uit gewetensbezwaren of uit mercantilisme; of, ik wil alles ten goede helpen verklaren, hij misschien overtuigd werd dat zijn toen voorradig publiek, wilde hij het naar boven halen, alleen gebaat kon worden met een zuidelijke interpretatie van de feiten uit het verhaal. Als hij ja had gezegd op de laatste vraag, dan zou ik hem hebben geloofd, maar in 1849, toen het eerste taal- en letterkundig congres Noord en Zuid weer bij elkaar haalde, zou ik hem gevraagd hebben of hij in de toekomst nu ook rekening kon houden met een Hollands publiek. Want niet alle Hollanders stonden wan trouwig of hovaardig tegenover de Vlaamse letterkunde, Reeds in 1840 had de voorzitter van het eerste Nederlands congres, waar de secties taal, letterkunde, geschiedenis, toneel, zangmuziek en boekhandel waren vertegenwoordigd, Abraham des Amorie van der Hoeven, zijn best gedaan om Hollandse ridderorden aan verdienstelijke Vlaamse letterkundigen te laten verlenen. Wat Conscience precies over zijn verhouding tot Nederland heeft gedacht, weet ik niet; wel dat, toen het incident met Het wonderjaar min of meer vergeten was, twintig jaar later, hij onder meer te Utrecht voor een lezing werd uitgenodigd en daar door de studenten ontvangen werd op fanfaremuziek en een fakkeloptocht.
En hoe moet zijn reactie tegenover een curieus Hollander zijn geweest, nl. tegenover Alberdingk Thym, die in Vlaanderen bondgenoten zocht tegen de Calvinisten, bewonderaars van het eerste Wonderjaar. Thym werd op zeker moment verdacht een voorkeur te hebben voor de Franse taal om zich tot het Zuiden te richten, hij moest kennelijk de bourgeoisie meekrijgen voor zijn pro-katholieke actie. Zelfs als we dit punt terzijde laten, mogen we niet achteloos voorbijgaan aan het feit dat Thym, wanneer te Leuven de lijst wordt opgemaakt van de doctores honoris causa, verwacht dat men voor hem, Thym, evenveel zal doen als voor
| |
| |
Conscience, dezelfde Conscience die hij vroeger prees maar nu kleineert. Vergeten we trouwens niet dat Thym eens in een vertrouwelijke brief heeft laten weten: ‘Ik houd over het algemeen niet van Belgien’. Van Belgien, hij spelt het op zijn Duits.
Mocht men nu vragen waar ik met het mededelen van deze bijzonderheden heen wil, dan kan ik dadelijk bekennen dat ik Conscience voor me zelf bezig ben tot mens te herleiden. Minder om zijn misverstanden met het Noorden te schetsen dan om toevallig uit deze sfeer enkele bijzonderheden te halen die de legendarisch geworden Conscience dichter bij onze nuchterheid haalt!
Eer ik een passende belichting vind om Conscience betrekkelijk helder te zien, moet ik eens kunnen lachen. Glimlachen is voldoende. Hierbij helpt mij een van zijn vertalers in het Frans, Léon Wocquier.
Deze Waal uit Habay-la-Neuve bij Aarlen, waar hij geboren werd in 1821, studeerde te Luik en te Brussel, werd doctor in wijsbegeerte en letteren, doctor in de rechten plus doctor in de politieke en administratieve wetenschappen. In 1850 werd hij benoemd aan de universiteit te Gent. Op dat ogenblik had hij een negental bundels poëzie en romans uitgegeven, niet onverdienstelijk zoals dit heet maar toch niet van aard om hem roem en fortuin te bezorgen.
Deze volbloed Waal leert Nederlands of daaromtrent en het is niet roekeloos te beweren dat het Conscience was die hem ons Nederlands uit die tijd heeft leren lezen. In 1850 had Conscience De loteling gepubliceerd en Baes Gansendonck, het jaar nadien kwam De arme edelman.
Bij het tot zich nemen van deze verhalen nam Léon Wocquier een kloek Belgisch besluit. Hij vouwde zijn eigen schrifturen dicht en werd de geattitreerde vertaler van Conscience. Hij zelf stierf te vroeg, in 1864, maar het meeste van wat Conscience tot dan toe had geschreven, werd in het Frans vertaald en kon verschijnen bij Michel Lévy Frères te Parijs. Wocquier had eveneens beproefd Beets en Van Lennep om te zetten, maar hun Nederlands was te sterk voor hem.
Nu komt de glimlach, bezorgd door een mededeling van wijlen professor Jozef Vercoullie.
Léon Wocquier maakte zijn vertalingen niet thuis, zelfs niet tijdens zijn lesuren aan de universiteit. Hiervoor begaf hij zich naar een staminee, geheten De karpel, gelegen nabij
| |
| |
de Kortrijkse Poort en daar bij het verorberen van ettelijke glazen absint wond hij zijn Frans voldoende lyrisch op om het stoere of zachte Vlaams van Conscience met ere en elegantie te benaderen. Vandaag vragen we van onze Waalse broeders niet meer dat ze zo'n dure en trouwens verboden drank zouden aanwenden, om ons te vertalen, bier is ook al goed.
Nu Conscience als mens voor me te schrijven zit, stel ik me de brutale vraag: is Conscience werkelijk Conscience geweest? Twee feiten springen dadelijk naar voren: hij had altijd last met onvoldoende financiën, op het einde van zijn maandgeld had hij regelmatig nog enkele dagen over; ten tweede, hij heeft nooit een maagd doen blozen. Wie schrijft om den brode moet niet per se minderwaardig werk leveren. Honoré de Balzac heeft niet zo erg veel geknoeid en er zal wel geen enkele auteur zijn die slechter wil schrijven dan hij kan. Oefening baart kennis, vooral bij een romancier en een dramaturg. Daarenboven is de schrijfstof die Conscience heeft verwerkt niet zo moeilijk. Waar de geschiedkundige vertellingen hem enige last hadden kunnen veroorzaken, hief hij deze eerlijk op met een tamelijk grondig bestuderen van de historische bronnen. Consciences werken zijn van die aard dat hij geestelijk nooit uitgeput raakte op grond van het moeilijke, het geestelijk geconcentreerde van zijn boeken. Dat hij zoals Flaubert zeven jaar aan één zin werkte is evenmin waar geweest. Hij schreef vlot en spontaan mededeelzaam. De inspanning die hij zich voor zijn eerste Wonderjaar heeft getroost, tekst die hij voorgelezen heeft in Het zwart paard in 1836, acht ik wel zijn strafste, omdat hij daar voor gelijken, voor pairs heeft voorgelezen en niet voor een braaf en kinderlijk publiek. Ik wil me niet overmoedig in een avontuur begeven op zoek naar Consciences meest oprechte en meest waarachtige psychische gemoedsgesteltenis maar voel me niet ongeneigd, en dit is strikt persoonlijk, te geloven dat men in Het zwart paard de oer-Conscience heeft horen biechten.
Nu wil ik niet beweren dat men op 24-jarige leeftijd zijn definitieve voor heeft getrokken. Conscience was hiervoor te impulsief, te roerig, te gemakkelijk ontvlambaar. Verschillende ontgoochelingen kunnen iemand plots nuchter maken. Ook het huwelijk, hij trouwt in 1842, kan iemand temmen, iemands hoeken afronden, hem van een jeugdideaal laten afzien, verantwoordelijkheden tegenover het bestaan, dat wil zeggen het huisgezin, opleggen.
| |
| |
Was het de bespreking van kanunnik David die hem was bijgebleven, was het de invloed van De Lamennais met zijn Paroles d'un croyant en andere geschriften, zowel sociale als katholieke invloed dus, die Conscience mak maakten tegenover zijn jeugdvinnigheid, deze kentering daarenboven aangewakkerd door het zoeken naar een dadelijk voorhanden en meteen ruim publiek, dat hem aan schijven kon helpen? Of was het de zucht naar erkenning van zijn literair talent, iets wat hem door vrienden als Peter-Frans van Kerckhoven, de uitgesproken vrijzinnigen, niet op grote schaal kon gewaarborgd worden? Wat er ook van zij, het valt niet te ontkennen dat Conscience heeft toegegeven aan de voor hem meest gunstige conjunctuur, die hem zowel een innerlijke rust schonk om voort te werken als de betrekkelijke verzekering dat hij ten minste een publiek zou hebben. Wat hij sedertdien ontstellend regelmatig schreef eiste niet zijn exclusieve verantwoordelijkheid op. We weten allen dat een uitgever met grote macht een dubbele ambassadeursrol tracht te spelen. Eens namens zijn brandkast en eens namens het publiek dat die brandkast zou moeten vullen. Eens zo ver was de baas over dit publiek ook baas over Conscience. Geen onvertogen woord mocht nog uit de pen, zijn realisme, waarop we altijd wijzen, omdat hij hier een der weinigen was die het met talent beoefende, mocht nooit de braafmeewarige kant verlaten. Kortom, noch maagd noch kasteelheer noch geestelijke werden ooit door Conscience op netels gelegd. Zodat we de brutale vraag nu iets concreter mogen stellen: heeft de afvalligheid van zijn jeugdideaal, heeft zijn literaire prolixiteit onze Conscience gelubd?
Ik bloos niet die vraag te stellen. Conscience had zoveel talent en heeft ons zoveel diensten bewezen dat hij ook op onze argwaan het volste recht heeft. Het is de oude tragische vraag die nog elke dag in romans en drama's wordt gesteld: moet iemand met talent zijn volk dienen of heeft hij het recht zich zelf te zijn? Er is geen oplossing daar de vraag twee evenwichtspunten oproept. Moet men zijn volk vandaag dienen of moet men het dienen in de toekomst?
Voor Conscience moeten we een subtieler onderscheid maken. Als men vraagt, dient Conscience ons nog, dan moet daarop geantwoord worden dat hij dit meervoudig doet. Hij houdt de Vlamingen van vandaag, zij het romantisch euforistisch, bijeen want we vieren hem allemaal. Ten tweede zouden we vandaag niet zijn wat we zijn, ware Conscience er niet geweest.
| |
| |
Maar dadelijk eist dit antwoord een andere vraag: had hij van ons niet méér kunnen maken door anders te schrijven en minder te schrijven?
Dat men hieruit geen ondankbaarheid van mijnentwege afleide ten overstaan van Conscience. Integendeel. Deze vraag ontstaat uit mijn groot vertrouwen in zijn mogelijkheden, zij dit dan ook met terugwerkende, helaas niet op terug te keren kracht.
Eerst moeten we enkele woorden zeggen over de taal als betrekkelijk instrument om groot of minder groot auteur te zijn. Kon de taal van Conscience, niet overdadig rijk maar dan toch genuanceerd tussen die van de Leeuw en die van Rikke-tikke-tak, hem toelaten meer te zeggen dan hij heeft gezegd? Of heeft wat hij mààr heeft gezegd van hem geen groter taalvermogen geëist? Ik durf daar geen vierkant antwoord op geven, omdat ik rekening wil houden met het feit dat Conscience na gewisse tijd niet meer geëxperimenteerd heeft met de taal als begripsontlaadster, al is zijn verbaal vermogen in De burgers van Darlingen anders, milder, dat wil zeggen vernuftiger dan in vorig werk. Daar zit geen vaste wet in want het Russisch van Dostojewski blijkt ook niet rijk georkestreerd. Onze moeder, de volks vrouw, kan soms meer zeggen met haar achthonderd woorden dan wij die de grote Van Dale bij elk ontbijt verder verorberen. Dit ‘meer’ is echter nogal vaag. Belangrijk is dat er geen vacuum ontstaat tussen wat wij willen zeggen en kunnen zeggen. Had Conscience het woordelijk vermogen van zijn tijdgenoot Gezelle gehad, ik bedoel niet het stijlvermogen maar de zich zelf en door zijn echo verdieping en mysteries scheppende woordenschat, dan ware de twintigste eeuw voor de Vlamingen misschien een halve eeuw vroeger voorbereid. Dit is geen verwijt aan Consciences adres maar een weemoedige bedenking ingegeven door de literaire wet dat een rijke vorm een rijker inhoud mogelijk maakt. Ik hoor Conscience-verdedigers opstaan om te zeggen dat Conscience een eerlijk ambachtsman was, omdat hij zijn grenzen kende en zijn vorm aan zijn inhoud heeft aangepast. Dit is echter niet het ware antwoord op de vraag of Conscience ooit geluisterd heeft naar de leuze: ‘Plus est en vous’. Persoonlijk acht ik het een betrekkelijke troost waar we zeggen dat hij voor zijn tijd een Europese figuur was en
dat zijn Leeuw werd geprezen als meesterstuk van de romantische historische nationale vertelkunde. Het is mij niet bekend of het Europa van vandaag het nog immer eens is met die uitspraak. Wat ik wel weet is dat de Pickwick papers van
| |
| |
Charles Dickens ook van 1836 zijn, de Comédie humaine van Honoré de Balzac dagtekenen van 1842 tot 1845, maar nog niet dagtekenen, dat Vanity fair van Thackeray verscheen in 1847 en dat Wuthering heights van Emily Brontë, eveneens uit 1847 er ook nog mag zijn. Ik kleineer Conscience niet door er hem vandaag aan te herinneren dat Madame Bovary van 1857 is en Max Havelaar van 1860. Dit zijn geen vergelijkingen voor Conscience maar voor ons.
Voor ons gelden dan ook een paar gevolgtrekkingen uit dit alles.
De twee pijlers van elke kunst heten oorspronkelijkheid en persoonlijkheid. Ze worden maar al té dikwijls verward.
Oorspronkelijkheid is wat we hebben meegekregen van het voorgeslacht en wat dit voorgeslacht heeft beïnvloed qua omgeving, geschiedenis, klimaat, ontwikkeling en wat van al deze agenten werd vastgelegd in de kunst.
Persoonlijkheid is het individueel vermogen om met die oorspronkelijkheid iets aan te vangen, zodat uit ons werk de oorspronkelijkheid met een nieuw reliëf, met groter densiteit wordt verrijkt.
Welke was Consciences oorspronkelijkheid?
Langs vaderszijde een Franse, langs moederszijde een Antwerps-Kempense. Maar wie kan de precieze waarde schatten van die legering en met welke loodjes wegen we de afgezonderde oorspronkelijkheid van zijn ouders, op welke schaal de sedimenten, in het kind Henri neergeslagen? Het blijft Consciences grote verdienste dat hij de oorspronkelijkheid van zijn moeder heeft bijgewerkt. Hij deed dit door zijn omgang met ware Vlamingen, artiesten en volk, en hij deed dit door zich in te werken in de geschiedenis van zijn moeders Vlaanderen. Wat men hem zou kunnen aanwrijven is dat hij geen lust of geen tijd of geen aanleg had om zich te verdiepen, als artiest, desnoods als woordliefhebber, tenzij men hier het woord filoloog verwacht, in de rijkdom en de syntaxis van zijn instrument, het Nederlands. Hij had weliswaar geen universiteit achter de rug, geen klassieke talen, maar Streuvels heeft dit ook niet. Ik zou het zo willen poneren: Conscience heeft niet het geluk had te worden bezeten door de drang om zijn taal tot in haar oorspronkelijk genie te achtervolgen. Voor zijn tijd schreef hij zeer verdienstelijk maar iets, of veel, heeft hem belet zijn dorst te lessen aan de bron, waaruit bijvoorbeeld de door Willems in 1834 en 1836 opnieuw ontdekte Reinaert was ontsproten.
| |
| |
Was zijn oorspronkelijkheid taalkundig gehandicapt, de keuze van zijn stof was dit niet. Deze keuze, het verleden en het hem omringend landschap, waren zo aantrekkelijk dat zij in feite de overwegende aantrekkelijkheid bleken voor het buitenland. Vreemde lezers die sedert lang een vaste taal hadden, merkten daarenboven minder van de oorspronkelijk niet zo pregnante taal. Ik vertel degenen die van Conscience een Franse of een Duitse vertaling lazen niets nieuws, als ik vaststel dat Le lion de Flandre of Der Rekrut met sterker lampen branden dan in het Vlaams. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat wij dit vandaag zeggen en dat Consciences tijdgenoten, enkele Nederlanders terecht uitgezonderd, Consciences taal magnifiek vonden, omdat ze nimmer een betere hadden vermoed. Als ik volkse tijdgenoten van mij met een experiment bedenk en ze een bladzijde van Karel van de Woestijne laat lezen en dan een van wijlen mijn vriend Abraham Hans, de feuilletonist, dan valt de uitspraak uit ten voordele van de laatste. We mogen evenmin vergeten als wij in het Frans Le conscrit lezen dat wij automatisch denken aan de originele tekst, iets wat vreemdelingen uiteraard nooit moeten doen.
Wat heeft Conscience met zijn persoonlijkheid terechtgebracht van zijn oorspronkelijkheid, als we die beperken in de keuze van zijn nationale en regionale onderwerpen?
Hij is te loven als vinder van intriges, uit welk dossier of welke geschiedkundige bron hij de feiten ook moge hebben ontleend. Met Een verwarde zaak durf ik hem tot vader uitroepen van onze anders zeer spichtige detectivekunst. Met De leeuw kan men hem, ik druk er op, qua aanbrengen zowel van massagebeurtenissen als in het tussenvlechten van individuele voorvallen, een voortreffelijk ensemblier noemen. Hij slaagde zowel in de roman als in de schets, zowel in de novelle als in het kortverhaal. Als ik denk aan zijn School ten tijde van Maria-Theresia vraag ik me af waarom hij niet meer aan toneel heeft gedaan, zowel drama als blijspel. Werd de auteursrechtenvereniging Navea-Sabam te laat gesticht voor Conscience, om hem tot toneelschrijver te hebben overgehaald?
Minder deugdelijks valt te zeggen over de psycholoog Conscience. Niet dat zijn personages vals zijn, wel niet. Ze zijn ook niet van bordpapier. Ze zijn eenvoudig blijven stagneren tussen daad en geestelijke motivering. Zij doen, maar het is Conscience die ze opwindt. In gemoede vraag ik
| |
| |
me af of hij, wetende dat zijn lezers niet méér vroegen, zich niet half tot de nooit gestorven dichter in hem wendde en half tot de gemakkelijke vinder van veel gebeurtenissen, om de mistroostigheid te verdoezelen, hem bezorgd door het feit dat hij niet mocht uitdiepen voor het voorhanden publiek. Ik geloof niet in het onvermogen van Conscience om de gehele mens uit te schrijven, ik geloof wel in de rem hem bezorgd door zijn zwenking bij het begin van zijn loopbaan. Hij is de enige niet in Vlaanderen. Wij leven nog in een land waar de oorspronkelijkheid primeren moet op de persoonlijkheid.
Op de rol die hij in Vlaanderen gespeeld heeft moet ik niet ingaan. Dat het me echter toegelaten weze, als slot nog eens in te gaan op wat hij méér had kunnen zijn.
Hij beschikte over veel, niet over alles om dit veel tot uiting te brengen.
Hij was begaafd om de twee grote voedingsbodems van de romantiek, het verleden en de natuur, als aandeel van de Vlamingen in die grote stroming schitterend uit te baten. Voor onze groot- en overgrootvaders en hun helaas nog te talrijke primaire afstammelingen heeft hij dit programma glorieus uitgewerkt. Dat hij in veel talen werd vertaald mag ons niet overbluffen want het peil van die internationale lezers is sedertdien ook achterhaald.
Vaderlijk heeft hij zijn rolletje gespeeld in onze sociale revolutie maar niet vinnig genoeg, zoals een Dickens dit vermocht, om hervormingen af te dwingen of om gewetens binnenste buiten te keren. Daarvoor was hij te gematigd, te zeer bedacht op particuliere strategie. Ook daarin was hij geremd.
Literair beschouwd: als verteller niets dan lof maar als schrijver met stijl en met de durf om menselijke spelonken af te tasten, veel reserves; en vandaag als constante bij de nog immer gangbare uitdrukking van onze oorspronkelijkheid niet zo best meer te gebruiken.
Ik kan hem voor onze werkelijkheid dan echter weer gebruiken, en daarom aarzel ik niet hem een grote tragische figuur van Vlaanderen te noemen.
In de wereld die wij thans beleven wordt door het groot aantal vertalingen, door het bijna even groot aantal verlokkingen om successchrijvers uit den vreemde na te bootsen, niet alleen onze persoonlijkheid bedreigd maar ook onze oorspronkelijkheid.
| |
| |
Conscience blijft groot voor mij omdat hij, de halve Vlaming, onze oorspronkelijkheid voor reeds meer dan een eeuw heeft gesublimeerd en tot daad heeft verheven, - Vlaming zijn is vandaag een beroep gebleven -; daarnaast moet hij voor ons een pijnlijk, een aangrijpend voorbeeld blijven van iemand die én geschonden werd door de geestelijke achterstand van zijn volk én gedempt door een paar machten, wat hem heeft belet verder te gaan dan hij is gegaan. Hij krijgt mijn twee handen maar de linker reik ik hem iets slapper toe, omdat hij een Waal heeft toegelaten een boek te schrijven, in 1867, dat hij had moeten scheppen, de Tyl Ulenspiegel van Charles De Coster.
De leeuw had er recht op, De leeuw had er op gehoopt, De leeuw is welpenloos gebleven.
Karel Jonckheere
|
|