| |
| |
| |
betoog
Grasduinen in de geschiedenis van ‘Dietse Warande en Belfort’
Aan De Wording van het Tijdschrift Dietse Warande en Belfort en zijn Ontwikkeling onder de Redactie van Em. Vliebergh en Jul. Persijn (1900-1924) werd een studie van meer dan vijfhonderd compacte bladzijden gewijd door dr. Jan Persijn, uitgegeven door de ‘Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde’.
Is het nodig, dat iedere jonge literaire generatie met een kloek gebaar het verleden van de tafel veegt? Het zal wel zo zijn, dat men op twintig zélf de literatuur opnieuw moet uitvinden. Maar als omstreeks veertig de eerste dagen van september beginnen pijn te doen, zoals het de schrijver van De stille Man te beurt viel, en wij met de dichter van Spiegel der Zee ons zelf gaan kennen, breekt de tijd aan van het peilen onzer bronnen, willen wij ons zelf niet tot een eeuwigdurende puberteit veroordelen. Wie volwassenheid zegt, denkt meteen aan het vermogen tot relativiseren. Wij gaan ons zelf minder belangrijk vinden. Het wordt ons duidelijk, dat Onze-Lieve-Heer de wereld niet uitsluitend heeft geschapen als achtergrond voor onze eigen importantie. Zonder heden of morgen te verzaken, richten wij de blik op de afgelegde weg en beseffen, hoeveel anderen ons reeds, zoals Gijsen het zegde, in het struweel zijn voorafgegaan. Onwillekeurig kijken wij ook links en rechts en vergewissen er ons van, dat wij nooit alleen op het pad zijn geweest.
Mocht zulks niet in voldoende mate tot ons doordringen, zo bestaat er geen betere lectuur dan een boek als dat van dr. Jan Persijn om ons hiervan te overtuigen. Waren wij nog twintig, dan zou de wereld, die er zo volledig in opgeroepen wordt, ons wellicht volkomen vreemd lijken. Eéns de veertig
| |
| |
voorbij, doet zich het eigenaardig verschijnsel voor, dat noch de afstand in de tijd, noch de ideologische verschillen t.o.v. onze eigen wijsgerige opvattingen volstaan om er een wereld van te maken, waarmee wij ons niet op een of andere geheimzinnige manier verbonden voelen. Wellicht omdat wij mensen, niet méér dan gewone mensen zijn?
Zulks maakt de zware taak, die de schrijver van bedoelde studie beschoren was, minder ondankbaar, dan zij op het eerste gezicht moge schijnen. Dr. Persijn heeft zélf zijn onderwerp niet als opzienbarend beschouwd. Dietse Warande en Belfort behoort nu éénmaal niet tot de periodieken, welke een artistieke of ideologische omwenteling ontketenden zoals b.v. De Nieuwe Gids of Van Nu en Straks. Persoonlijk voel ik er mij ondertussen wel toe geneigd, de revolutionaire rol van dergelijke tijdschriften door een relativiserende bril te bekijken. Ongetwijfeld zijn zij polarisatoren voor het naar zelfbevestiging strevend talent, bruggehoofden van waaruit de jongere generaties hun doorbraak naar de toekomst beramen en strategisch organiseren. Doch niettemin komt het mij voor, dat wij de nodige intellectuele moed aan de dag moeten leggen om met de hierbij passende sereniteit de vraag te stellen, of het door de literatuurgeschiedenis als optelsom onder trefwoorden als De Nieuwe Gids of Van Nu en Straks geresumeerd talent buiten het groepsverband een geringere kans op ontplooiing zou gevonden nebben? Soms kan ik het denkbeeld moeilijk van mij afzetten, dat men een tot collectivisering leidend gevolg - het streven naar artistieke broederschap binnen de groep van het tijdschrift - wel eens schijnt te verwarren met het causale principe van de gelijktijdige aanwezigheid van een t.o.v. het verleden méér dan gewone hoeveelheid scheppende individualiteiten. Men vergeve het mij, dat ik gehinderd word door de volgens mij ten onrechte aan uitgaven als De Boomgaard, Ruimte, Het Fonteintje en zelfs het avantgardistische Tijd en Mens toegeschreven invloed. Het gevoel laat mij niet los, dat zulks hiermede verband zou kunnen houden, dat zij vaak na verloop van tijd hun eigen systematische of occasionele historici opleverden, zulks op grond van
sentimentele en zelfs strategische overwegingen. Niet zo gemakkelijk zal men mij het standpunt doen verzaken, dat slechts uit de eenzaamheid de literatuur geboren wordt, terwijl de groepsvorming als een subsidiair verschijnsel moet beschouwd worden.
Typerend voor de machteloosheid van een groep, waarin men als stuwende kracht de aanwezigheid van het einmalige
| |
| |
genie ontbeert, is precies de geschiedenis van Dietse Warande en Belfort in de periode 1900-1924. Het getuigt van een gezond inzicht en een aanbevelenswaardig gevoel voor objectiviteit, dat dr. Jan Persijn er niet heeft naar gestreefd tegen deze staat van zaken op te tornen.
Het eerste nummer van Dietse Warande en Belfort verscheen in januari 1900 na de samensmelting van het in 1886 te Gent gestichte Belfort en J.A. Alberdingk Thijms in 1855 te Amsterdam opgerichte Dietse Warande. De bezielster van deze fusie was de Antwerpse schrijfster, kunstbeschermster en culturele ijveraarster mejuffrouw Maria Belpaire (1853-1948). Opgegroeid in een verfijnd milieu onder de hoede van haar tante, de weldoenster Constance Teichmann, ging zij, haar verfranste omgeving ten spijt, mettertijd een actieve belangstelling koesteren voor de sociale en culturele Vlaamse vraagstukken. Haar doorslaggevende rol bij het ontstaan van Dietse Warande en Belfort werd haar opgelegd door de bezorgdheid de Vlaamse beweging niet van het katholicisme te laten vervreemden. Om zulks te bereiken heeft Maria Belpaire zich voortdurend zware financiële offers getroost, hiertoe aangezet door de romantisch-christelijke levensbeschouwing, waaraan zij haar stevige intellectuele en artistieke vorming dankte.
In 1900 streefde men in principe niet uitsluitend de oprichting van een louter letterkundig tijdschrift na. Afgezien van bijdragen, die door hun aard in een gespecialiseerde uitgave zouden blijken thuis te horen, achtte men het wenselijk, dat het opwekken van de katholieke geest zich tot alle takken van de intellectuele bedrijvigheid zou uitstrekken. Nochtans werd het standpunt gehuldigd, dat kunst, taal en letterkunde op het voorplan zouden staan, zodat we op grond van de bij ons ter zake heersende normen toch wel met de gebruikelijke vorm van de ‘letterkundige’ publikatie te doen hebben. Uiteraard is de geschiedenis van Dietse Warande en Belfort tot op niet geringe hoogte de geschiedenis van de katholieke literatuur in Vlaanderen tijdens de door dr. Jan Persijn overschouwde periode. Wij verwijderen ons niet van 'schrijvers visie, zo wij hieraan zonder polemische bedoeling de overweging toevoegen, dat de geweldige som van idealisme en materiële offervaardigheid, die tussen 1900 en 1924 ten bate van het tijdschrift werd opgebracht, haast omgekeerd evenredig schijnt tot de artistieke blindelings- en uitstralingskracht, waarvan het blijken gaf. Zulks zou het vertrekpunt kunnen zijn voor een ruim ons opzet voorbijstrevende bijdrage tot de psychoanalyse der
| |
| |
katholieke letteren in Vlaanderen. Nochtans mogen we niet uit het oog verliezen, dat er ook gelovige schrijvers waren, die pertinent weigerden kopij aan de revue van mejuffer Belpaire af te staan. Kenschetsend blijkt in dit opzicht de glimlachende weerbarstigheid van Hugo Verriest.
Het is een ook door gelovigen als waar erkend verschijnsel, dat zich de katholieke letteren in Vlaanderen sinds het ontwaken der romantiek veelal in een minderwaardigheidssituatie bevonden. Reeds lang houdt de vraag mij bezig, waaraan het moge toe te schrijven zijn, dat in een land met een uitgesproken kerkse meerderheid de letterkundige dynamiek door de ongelovige minderheid wordt overheerst. Het loont de moeite, op grond van de ons door dr. Persijn verstrekte mededelingen, een aantal elementen in het vizier te nemen, die mogelijk het gebrek aan wijdere vleugelslag van Dietse Warande en Belfort in het tijdvak 1900-1924 veroorzaakten en wellicht ook revelerend zijn, wat de sfeer van de katholieke literatuur in Vlaanderen in het algemeen betreft.
1. - Bij het vertrek in 1900 zijn er twaalf redacteurs. Onder hen mag de aanwezigheid van Dr. P. Alberdingk Thijm en Dr. H.J.A.M. Schaepman wel als een platonische prestigekwestie worden beschouwd. Onder het resterende tiental noemen wij vooreerst Maria Belpaire, Dr. H. Persyn, Hilda Ram, Dr. L. Scharpé, A. Siffer en Edw. Van Even. Dan zijn er nog vier priesters: Dr. Claeys, A.M.J.I. Binnewiertz, August Cuppens en kanunnik J. Muyldermans. Deze geestelijken vertegenwoordigen dus 40% van de actieve kern.
In Vlaanderen bestaat er een traditie van priesters-letterkundigen. Hun aantal is m.i. opvallend hoog als procent van de sociaal intellectuele groep waartoe zij behoren. Moet zulks hieraan toegeschreven worden, dat hun erkenning, niet alleen als auteur, doch ook als culturele verbindingsman en bezieler, hoofdzakelijk afhangt van de door hun ambt opgewekte eerbied? Het denkbeeld, dat de goede bedoelingen van de man Gods tot slechte literatuur zouden kunnen leiden of geen waarborgen voor een betrouwbare esthetische smaak bieden, heeft in Vlaanderen nog niet zo lang geleden ingang gevonden. Hun als normaal beschouwde aanwezigheid in de redactie van Dietse Warande en Belfort is een tijdsverschijnsel in het teken van het kerkelijk gezagsprincipe, doch zet weinig zoden aan de literaire dijk.
2. - Zowel wat priesters als leken betreft, hebben wij te doen met figuren, wier bedrijvigheid hoofdzakelijk in de
| |
| |
letterkundige randgebieden thuishoort. Was er een gebrek aan katholieke échte schrijvers? Uit Dr. Persijns boek blijkt het tegendeel, gaat het voor ons part dan ook om mensen van derde of vierde rang. Heeft hier echter geen paternalisme van geestelijken en filologen t.o.v. de toch weer steeds enigermate ‘verdachte’ dichter een remmende en beperkende rol gespeeld?
3. - Ondertussen was het niet voldoende katholiek te zijn om het vertrouwen te genieten. Volgend citaat is weliswaar niet geput uit het eigenlijke Dietse Warande en Belfort, doch uit de laatste jaargang van Het Belfort, waarin de jonge Stijn Streuvels tweemaal zijn Lenteleven als vuilschrijverij veroordeeld ziet. Priester Jozef Jacobs zegt: ‘Op omtrent twintig plaatsen van zijn werk, heeft Streuvels jacht gemaakt op tamelijk plat realisme; met opzet, zou men zeggen, brengt hij het verhaal op zinnelijke dingen, die hij beschrijft en nog beschrijft. Dit wordt bij hem zoo natuurlijk, dat men bij het lezen van den eersten regel eener bladzijde reeds raden kan, waar hij wil op uitkomen. Eens die zinnelijke toestand beschreven, breekt het verhaal af, het stuk eindigt: Streuvels heeft zijn doel bereikt’. In hetzelfde Belfort legt de Antwerpse onderpastoor F. Drijvers er zich een paar maanden nadien op toe Lenteleven te vergelijken, - en hier is flagrant iedere zin voor verhoudingen zoek -, met De Familie Schrikkel van Hilda Ram: ‘Maar welk verschil! Zoo grof en zinnelijk het realisme van den Vlaanderschen schrijver is, zoo fijn en zielkundig is dat van Hilda Ram. “Lenteleven” is het boek van bloote beenen’. Ofschoon we dus nog niet met Dietse Warande en Belfort te doen hebben, blijkt duidelijk uit Jan Persijns boek, dat de blote-benenallergie ook na de fusie stellig niet heeft afgedaan. Ofschoon reeds in 1901 de bliksemsnelle opgang van Streuvels de redactie tot nadenken stemt, zodat zelfs zijn medewerking in overweging wordt genomen, - waar alsnog niets van terechtkomt -, blijft men Gezelles neef gadeslaan met wat men ‘gemengde gevoelens’ noemt, tot eindelijk in 1907 voorgoed een einde schijnt te komen aan de te zijnen opzichte aan de dag gelegde
achterdocht.
4. - Een principiële houding is het, dat de medewerking van ongelovigen niet wenselijk wordt geacht. Wanneer niettemin, gesteund door Maria Belpaire, de liberale Anna Germonprez in Dietse Warande en Belfort aan het woord komt, moet zulks als een vooral op vrouwelijke solidariteit berustend uitzonderingsgeval beschouwd worden. Het mag ons
| |
| |
echter niet tot het besluit aanzetten, dat er een soort van marge, een literair ‘nomansland’ werd voorzien met het oog op het aanvaarden van inzendingen van vrijzinnigen, die onder geen enkel opzicht het gevaar van levensbeschouwelijke wrijvingen bleken op te leveren en waarvan de publikatie het tijdschrift gedeeltelijk zou onttrekken aan een zelf gekozen getto-apartheid. Uit de literaire recensies blijkt duidelijk, dat er volgens de vrienden van Maria Belpaire met de ongelovigen geen land was te bezeilen. In 1902 bestempelt pastoor Cuppens Uit Grauwe Nevels van Lode Baekelmans als ‘vuil’. Hoe vreemd soms met de esthetische normen wordt omgesprongen blijkt uit het feit, dat de nochtans schrandere Vliebergh, specialist in landbouwaangelegenheden, zich in zijn bespreking van Het Stille Gesternte van Herman Teirlinck ertoe geroepen voelt, het Vlaamse boerenvolk te verdedigen, dat volgens hem door onze vriend in een onwaardig daglicht was gesteld geworden.
5. - Het nagestreefde exclusief katholiek karakter berust op eerbiedwaardige beweegredenen. Hiervan is Maria Belpaires Christen Ideaal, waar Vermeylen zo grondig mee afrekende, een welsprekende uiting: in strijd met de opvatting van de schrijver van De wandelende Jood is het al of niet gelovig zijn van de kunstenaar lang géén bijzaak. Ofschoon wij onder het lezen van Jan Persijns boek wel eens de indruk hebben, dat ook in eigen milieu de christelijke kunstfilosofie van de hoofdzakelijk door de bewogenheden des gemoeds gedreven Antwerpse aristocrate niet altijd zo ernstig werd opgevat, als het er uiterlijk de schijn van mocht hebben, is het inmiddels onweerlegbaar zo, dat Dietse Warande en Belfort geen vertrouwen koestert in een kunst zonder God. Stellig staan Maria Belpaire en Louisa Duykers niet alleen met de opvatting, dat ‘de schitterende vorm der nieuwe kunst slechts een uitwendige pleister op innerlijke verrotting’ is, zulks door het ontbreken van een duidelijk geaffirmeerde katholieke levensvisie.
Tekenend is volgende passage naar aanleiding van Buysse, Vermeersch en Teirlinck uit een brief van de dichter A.J.M. Janssens aan pastoor Cuppens: ‘De helft van de romans die nu verschijnen zou ik in geweten niet in mijn huis willen houden. Nooit heb ik Zola gelezen (sic!), maar ik kan niet gelooven dat hij slechter is. Alles is stoffelijk geworden. Geen gedacht meer van hooger leven. Het tastelijke alleen geldt nog, en onder dat tastelijke is het brutale vleesch het voornaamste. De fijnste opmerkzaamheid en de
| |
| |
rijkste woordenkracht wordt hoofdzakelijk gebruikt om de kwade driften aan te stoken door het levend beeld van den wellust...’. Dr. Jan Persijn maakt er hoegenaamd geen geheim van, dat in de toenmalige kring van Dietse Warande en Belfort de niet-gelovige auteur en criticus de beschikking over de volledige waarheid worden ontzegd, zodat uiteraard hun oeuvre de algemeen-menselijke grondslag mist, waaraan de kunst verondersteld wordt haar grootheid te ontlenen.
6. - Reeds in voldoende mate is uit voorafgaande notities de pudibonderie gebleken van een literaire groep, waar de invloed van priesters niet te onderschatten was, wat zelfs tot de tijdelijke verkettering van Stijn Streuvels leidde. Ook vestigden wij de aandacht op de verwerping van de modernisten die, Vermeylen vooraan, de kunst als een soeverein veschijnsel beschouwen, dat hoegenaamd geen uitstaans met het geloof heeft. In dezelfde regionen hoort de overtuiging thuis, dat individualisme en introspectieve zelfuitdieping, evenmin als de opvatting van ‘de kunst om de kunst’ zedelijk te rechtvaardigen zijn. Immers, in de omgeving van Maria Belpaire eist men van de dichter, dat hij van idealisme blijken zou geven. De lezer moet door de literatuur worden gesticht en tot hogere gevoelens opgewekt, waarbij pessimisme of levensmoeheid het odium van volkomen ongepaste afwijkingen treft.
7. - Het behoudsgezinde karakter treedt niet alleen op letterkundig gebied aan de dag. Ook de wetenschap zal het ontgelden! Met geamuseerde verbazing stellen wij o.m. vast, dat in de jaren 1906-07 pater Van Mierlo S.J. dapper de evolutieleer op de korrel neemt, om ons weinig later naar het sterfbed van het zieltogend Darwinisme te leiden, - un mourant qui se portait bien d'ailleurs...
8. - Uiteraard zou de redactie vroeg of laat de hoop koesteren, een aantrekkelijke figuur als Hugo Verriest tot medewerking te bewegen. Verriest hield echter het been stijf, zwaaide even hoffelijk het wierookvat in Maria Belpaires richting, en argumenteerde meteen, dat hij zich liever buiten de ‘kamaraderij’ van de katholieke literaire wereld hield. Het lijkt ons wel een vleugje té optimistisch, de door Verriest gegispte ‘kamaraderij’ uitsluitend tot de katholieke letterkundige kringen te beperken. Niettemin begrijpt men gemakkelijk zijn bedoeling. Waar men zich zwak voelt, - en dit gevoel van zwakheid wordt herhaaldelijk door Dr. Jan Persijn gedetecteerd -, treedt de neiging aan de dag, zijde
| |
| |
aan zijde te staan en elkaar nogal vaak bemoedigend op de schouder te kloppen. In de schoot van de redactie weerklinkt niet zelden het geluid van kritische stemmen, doch verbazingwekkend is het niet, dat pastoor Verriest zich toch op afstand van een des te overtuigender naar buiten blijkende eensgezindheid in de middelmatigheid wenst te houden. Tot de sfeer der ‘kamaraderij’ behoren waarschijnlijk ook de égards, die men b.v. aan de dag legde tegenover het verhalend proza van mejuffrouw Louisa Duykers, die de in 1901 overleden Hilda Ram in de redactie had opgevolgd, blijkbaar in niet geringe mate op grond van de vriendschap, die haar aan Maria Belpaire verbond. Ronduit gezegd vind ik dergelijke trekjes wel sympathiek en ontroerend, oud wordende vriendinnen, ofschoon het moeilijk anders kon, dan dat zulks in de katholieke jongerenmiddens, die weldra hun ongenoegen zullen manifesteren, als een uiting temeer van een Machiavellistische ‘conspiration de la médiocrité’ opgevat wordt, zoals o.m. uit de houding van een Karel Van den Oever blijkt...
Het zou ondertussen schromelijk onrechtvaardig zijn voor niets anders dan de behoudsgezinde strekking van de toenmalige Dietse Warande en Belfort oog te hebben, die overigens het rechtstreeks gevolg was van het oprecht vertrouwen in een romantische christelijke traditie, welker aanhangers zich tot dusver geen rekenschap gegeven hadden van de mogelijkheid een constructieve aanpassing op katholieke grondslag bij het artistieke, wijsgerige en politieke tijdsgebeuren na te streven. Kenschetsend is in dit verband, dat een zo belangrijke figuur als priester Daens wél in het oude Belfort aan het woord was gekomen, doch dat zijn naam in functie van Dietse Warande en Belfort zélf in Dr. Jan Persijns personenregister ontbreekt.
Wat ons persoonlijk het sterkste boeit in deze geschiedenis van het eerste kwart eeuw van Vlaanderens belangrijkst katholiek tijdschrift, is het menselijke element, door de auteur voortdurend betrapt met een subtiel psychologisch doorzicht, waaraan zijn verhandeling haar warmhartig en leesbaar karakter ontleent. Grondig onderscheidt zulks haar van menig niet boven de bronnenstudie uitgegroeid literairhistorisch knutselwerk, waarvan de levensvreemdheid zo vaak ten onrechte als een waarborg van wetenschappelijke ernst wordt beschouwd. Oppervlakkig bekeken verrichtte Dr. Jan Persijn uitsluitend geleerdenarbeid, waarvan men de lectuur zoniet met de moed der wanhoop, dan toch zonder al te hoog gespannen verwachtingen aanvat. Lang
| |
| |
duurt het echter niet, vooraleer men er zich van vergewist, dat men met een man heeft te doen, die ons niet alleen door zijn vorming, doch vooral door zijn talent met de schone onbevangenheid van de historicus van formaat tegemoet treedt. Hij schenkt ons méér dan het resultaat van een aandachtig archiefonderzoek: zijn boek is niet alleen de geschiedenis van een tijdschrift, doch bovendien de historische evocatie van een psychologisch klimaat, dat als dusdanig wellicht in ons literair verleden belangrijker is geweest, dan het ontbreken van een indrukwekkende uitstralingskracht door epochemakende artistieke verwezenlijkingen of het verkennen van nieuwe geestelijke horizonten het niet volstrekt zonder grond laten vermoeden.
Dietse Warande en Belfort dankt voor een behoorlijk part zijn bestaan aan het niet voor ontmoediging vatbare mecenaat van Maria Belpaire. Geen ogenblik heeft de van tevoren vaststaande zekerheid, dat het om een belegging ‘à fonds perdu’ zou gaan, deze stijlvolle rijkemensendochter afgeschrikt. Men onderschatte zulks niet in een land, waar er ten hoogste op het gebied van de beeldende kunsten sprake is van een doorgaans dan nog als geldbelegging bedoeld privé-mecenaat. De offervaardigheid van Maria Belpaire moet beschouwd worden als een volkomen alleenstaand en boven alle kritiek verheven fenomeen, dat in géén geval haar doorslaggevende invloed in de kring van het tijdschrift in een verdacht daglicht mag stellen. Ongetwijfeld speelt haar optreden zich af in exceptioneel gunstige omstandigheden. Haar gastvrij patriciërshuis aan de meest aristocratische kant van de Markgravelei te Antwerpen is een ideaal trefpunt voor de katholieke intelligentsia dier dagen. De vrienden vonden er, uitzonderlijk voor een kleinburgerlijk land als het onze, een sfeer van ‘haute bourgeoisie’, waar belangstelling voor de kunst en het Vlaamse geestesleven niet alleen hand in hand gaan, doch er bovendien het albeheersende klimaat van iedere dag bepalen. Ik heb de indruk, dat er van de gastvrouw, ‘die er enkel schijn te zijn om het goud van de wereld om te zetten in goud van de ziel’, zoals Jules Persijn het formuleerde, de indruk van een ietwat Jansenistisch getinte geestelijke paraatheid moet zijn uitgegaan, waarvan én de orthodoxie, én de intellectuele onafhankelijkheid stellig niet nalieten een diepe invloed op haar hoofdzakelijk mannelijke medewerkers uit te oefenen. Ofschoon zij de literatuurgeschiedenis niet als een grote figuur is ingegaan, beperkte haar rol zich geenszins tot haar mecenaat en haar blijkbaar beminnelijke, ietwat van de wereld
| |
| |
gedistantieerde Salonfähigkeit. Artistiek is zij hoegenaamd niet de mindere van haar medewerkers, - integendeel! -, en haar deelneming aan het redactioneel beheer van Dietse Warande en Belfort roept in menig geval het beeld voor de geest van de stevige hand in de fluwelen handschoen. Duidelijk blijkt uit haar botsingen met het franskiljonisme van kardinaal Mercier, dat het deze diep-gelovige vrouw geenszins aan zedelijke moed en trouw aan de zich zelf voorgeschreven gedragslijn ontbreekt. Het is anderzijds echter in hoge mate begrijpelijk, dat in haar omgeving een aura van intellectueel comfort, vastberadenheid en trouw aan de traditionele waarden moet geheerst hebben, in verband waarmede het bij haar medestanders wellicht nooit is opgekomen de instinctief als tactloos verworpen vraag te stellen, of het hier geen reactionaire en uiteraard levensvreemde broeikastatmosfeer betrof, welke Dietse Warande en Belfort tot een in de levende literatuur dier dagen marginale plaats veroordeelde. Het lag daarentegen voor de hand, dat men zich veilig en wijs voelde in een weliswaar bedreigde, doch nog niet door een eerste wereldoorlog voor een aantal voldongen feiten geplaatste wereld: bezielend, doch in even sterke mate remmend, zo komt het mij na lezing van Persijns boek voor, is de invloed geweest, die van ‘de wijze vrouw van Vlaanderen’ placht uit te gaan...
Op volledigheid maken impressionistische kanttekeningen als deze geen aanspraak, ofschoon het onrechtvaardig zou zijn, niet terloops de aandacht te vestigen op de betekenis van een bescheiden wroetersfiguur als Emiel Vliebergh, verstoken nochtans van een noemenswaardige literaire betekenis. Stellig zou ook de door Jules Persijn gespeelde rol grondige uitdieping verdienen: zonder een grote kritische persoonlijkheid te zijn, - het tot op de huidige dag in de katholieke rangen volgehouden ‘overstatement’ ten spijt -, was hij een onderlegd en ruimvoelend literatuurkenner, wiens optreden onweerlegbaar een verregaande invloed heeft uitgeoefend op de langzame doch onmiskenbare verruiming van de door Dietse Warande en Belfort bestreken horizont, die ten slotte ook de medewerking van de hooggeschatte ‘modernist’ Van de Woestijne zou mogelijk maken.
Volstrekt onvoorstelbaar ware het, dat Dr. Jan Persijns panorama van het verleden ons niet tot een aandachtige vergelijking met het heden zou dwingen. Een dergelijke vergelijking wordt voor mijn gevoel vergemakkelijkt doordat het ophoudt bij de crisis van 1923-24, welke tot het
| |
| |
ontslag van Jules Persijn aanleiding gaf. Veel is er gebeurd op veertig jaar tijds, zowel binnen als buiten de literatuur. Gedurende de eerste vijfentwintig jaren van zijn bestaan is Dietse Warande en Belfort er blijkbaar niet in geslaagd onder alle opzichten de rol van een doeltreffende regulator van het katholieke literaire leven in Vlaanderen te spelen. Het was het tijdschrift van een verhoudingsgewijze niet onbelangrijke groep intellectuelen, onder wie het aantal werkelijk scheppende talenten evenwel bedroevend gering bleek, wat ertoe leidde dal geestelijken zowel als leken meestal geen bevredigend onderscheid bleken te maken en het apostolaat van de geloofsverspreiding of het hoofdzakelijk verdedigen van de kerkelijke moraal op het gebied van kunsten en letteren met het creatieve moment verwarden.
Nu zou ik mij aan onoprechtheid schuldig maken, indien de waardering voor het huidige Dietse Warande en Belfort geen plaats zou laten voor de overweging, dat veertig jaar later m.i. nog niet alle hypotheken van het verleden en de traditie volledig ingelost zijn. Het tijdschrift heeft nog steeds iets ‘je ne sais quoi’ van het literaire randgebied, ofschoon men er zich herhaaldelijk van vergewissen kan, dat de wakkere animator en hooggeschatte vriend Albert Westerlinck steeds bereid blijkt om de mouwen op te stropen, in zijn pen te klimmen en, desnoods onder de vorm van een frisse knokpartij, met het hem kenmerkende polemische talent aandacht op te eisen voor in de letteren meer centraal gelegen actuele vraagstukken. Men schijnt daarenboven niet beter te vragen, dan dat een fijnbezenuwd man als Bert Ranke, wiens sterke, doch discrete en genuanceerde persoonlijkheid hem tot een ideale verbindingsfiguur tussen de uiteenlopende ideologische strekkingen stempelt, grondige kritische beschouwingen aan zgn. ‘linkse’ auteurs wijdt, meestal diepgaander en omvangrijker dan in welke andere letterkundige periodiek ook.
Hieruit moge meteen blijken, dat mijn misschien aan een overdreven neiging tot schakéren te wijten gevoel als zou Dietse Warande en Belfort zich iets té marginaal verhouden tot het volle leven van de letteren, zoals deze van dag tot dag aan onze blik voorbijtrekken, in géén geval een uiting is van een rechtstreeks door de opvattingen van de huidige redactie nagestreefde behoudsgezindheid. Evenmin is er sprake van, dat Westerlinck en zijn vrienden in gebreke zouden blijven wat het meest ruime begrip betreft voor het creatieve fenomeen of de soevereine rechten van de kunst als niets méér dan kunst. Het is trouwens een verheugend
| |
| |
en modern verschijnsel, dat de hedendaagse redactie haast uitsluitend uit scheppende letterkundigen bestaat, zelfs als het professoren betreft, die immers vóór hun professoraat als kunstenaar hun sporen hadden verdiend. Geen onder hen zou er ingeval van aanvaardbare kwaliteit aan denken, de bijdrage van een vrijzinnig collega de toegang te ontzeggen: in iedere jaargang is het aantal niet-katholieke medewerkers zo bemoedigend en zelfs indrukwekkend, dat er beslist op het bewust werpen van bruggen mag gezinspeeld worden!
De erdoor veroorzaakte omweg ten spijt, vergemakkelijkt bovenstaand bilan in verband met het huidige Dietse Warande en Belfort in aanzienlijke mate het uitpendelen van de oorzaak der lichte desoriëntering, welke soms de lectuur van collega Westerlincks tijdschrift bij ons opwekt. Tussen 1900 en 1924 was het veeleer een aparte en principieel behoudsgezinde bijdrage tot, dan een selectieve maar zo volledig mogelijke weerspiegeling van de eigentijdse katholieke literatuur, die het vandaag geworden is. Vermoedelijk voltrok zich deze ontwikkeling onder het wijze beleid van August Van Cauwelaert tot op zekere hoogte progressief, doch niet alleen van een evolutie langs lijnen van geleidelijkheid is de huidige toestand het resultaat. De ruime geest en de disponibiliteit voor confrontatie en onderzoek wat heel het spectrogram betreft van het hedendaagse denken en voelen, is een vrij recent en plots opdoemend verschijnsel in het katholieke geestesleven, waarvoor men langs vrijzinnige zijde m.i. tot dusver véél te weinig belangstelling aan de dag blijkt te leggen. Het gaat gepaard met een enorme verruiming van het de gelovige schrijver voor ontginning ter beschikking staande gebied. Dit alles heeft zich op een zo korte tijd voltrokken, dat de jonge katholieke auteur zich vaak genoodzaakt ziet ‘de brûler les étapes’, wat bij b.v. een betwiste figuur als Aster Berkhof aanleiding gaf tot de zo volstrekt onverwachte réussite met het Dagboek van een Missionaris, dat men schier geneigd is het woord ‘stunt’ er bij te pas te brengen. Mensen die op college nog leerden, dat Walschap een ‘slechte’ schrijver was, lezen thans in hun katholieke ‘Standaard’, dat in de gelijknamige boekhandels Omtrent Deedee van Hugo Claus dezer dagen (einde mei 1963) aan de kop van de best-sellerslijst staat.
Het lijkt mij bijgevolg vrij normaal, dat, op dit ogenblik, de Vlaamse katholieke literatuur zich in een overgangsperiode bevindt, het oog dapper op de toekomst gericht, maar toch nog niet helemaal los van het verleden. Ook dàt
| |
| |
gevoel van voorlopigheid wordt door Dietse Warande en Belfort geregistreerd bij het vervullen van zijn rol als seïsmograaf. Hoogstwaarschijnlijk is het daaraan, dat wij het moeten wijten, als wij onder het lezen van de vooral creatieve en sommige beschouwelijke bladzijden in het nochtans springlevende tijdschrift even de indruk opdoen, dat zijn literatuur er soms opeens een heel andere zou zijn dan de onze. Hebben wij met late oprispingen uit de tijd van Maria Belpaire te doen? Het is mogelijk. Zoals het ook mogelijk is, dat sommigen wel eens de mening blijken toegedaan, dat ons eigen Nieuw Vlaams Tijdschrift een aanzienlijke tol verschuldigd blijft aan de erfelijke genen van Van Nu en Straks of Vlaanderen. Het verleden is niet dood. Waarom zou het?...
Hubert Lampo
|
|