Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd2.Een paradox is als een gedicht: een waarheid waarvan ons een dimensie ontsnapt. | |
3.Geen verschil tussen een dichter en iemand die de waarheid zegt. Ze liegen alle twee. | |
4.Om gedichten ‘over’ te zeggen moet men een veronderstellende stem hebben. | |
5.Een windroos telt tweeëndertig streken. Onder redactie van Ad den Besten verscheen in de gedichten-serie De Windroos (U.M. Holland, Amsterdam) reeds als nummer 65 ‘Traumagie’ van Otto Dijk, pseudoniem van een achtendertigjarige O.K.W.-collega die samen met zijn gedichten | |
[pagina 613]
| |
de kantoorkruk verliet om VARA-producer te worden. Ik vind het altijd jammer voor een ministerieel departement, vooral als het zich met kunst bezighoudt, wanneer het door een dichter wordt verlaten. Er bestaat nl. maar één middel om de mens in de ambtenaar te redden, de ambtenaar te redden meteen: een vleug artistieke gekheid. En dat de kunstenaar ambtenaar is kan ook maar de poëzie ten goede komen, beiden moeten in het leven staan, beiden dienen de precieze waarde van een woord te kennen. De ambtenaar deelt mee wat is, de dichter is wat hij meedeelt. Laten we veronderstellen dat traumagie een samentrekking is van trauma - kwetsuur - en magie. Pijn opgelost door en in poëzie. Dit voor de ‘inhoud’. Een citaat van Kafka kan uitleg verstrekken over de ‘vorm’ van deze gedichten. Misschien, zegt Kafka, ligt de heerlijkheid van het leven in haar volheid te vinden, onzichtbaar en bedekt en zeer ver, in de diepte. ‘Aber sie liegt dort nicht feindselig, nicht widerwillig, nicht taub. Ruft man sie mit dem richtigen Wort, beim richtigen Namen, dann kommt sie. Das ist das Wesen der Zauberei, die nicht schafft, sondern ruft’.
Hoe roept Otto Dijk? Krijgt hij een antwoord, en hoe roepen zijn woorden in ons? Eerst ondervraagt hij land en zee, oorsprong en bestaansdecor. Al wie de veertig nadert - even over de helft van de levensweg - en die sedert zijn Grand Meaulnes-periode de moed had om zijn jeugd te verlaten, of erdoor verlaten werd, wordt zekere schemer gedwongen opnieuw te beginnen. Niet alles, anders zou men zich verminken, ook in zijn verbeelding, nodig om opnieuw te beginnen. Het doet me genoegen in Otto Dijk een soortgenoot te ontmoeten. Ik koester geen allergie tegenover ouderen die hun hele leven kind blijven. Wel allergie als ze zich dit kind willen blijven herinneren met de middelen, de kunstmatige van de volwassene. Ik glimlach om de argeloze roofbouw van de jeugd op de ervaring. Johan Daisne is er voor mij het prototype van. Wie iets niet kan verlaten, bezorgt me de indruk dat hij dat iets nooit heeft gehad, er zich in elk geval op het gepaste moment, dat jaren kan duren, nooit heeft weten meester van te maken, het nooit durfde bezitten. Als ik dit toepas op Otto Dijk en mezelf, moet ik me vanzelfsprekend ook afvragen: bewijst de terugkeer op een bepaalde leeftijd naar een nieuw begin dan ook niet dat dit begin er nooit is geweest? | |
[pagina 614]
| |
Dit wil ik toegeven, maar wat is een begin, wanneer en hoe begint een begin?
Lezend in ‘Traumagie’:
...ik heb het lichaam vertikaal te boek gesteld
ik heb het handen toegekend om vormen te benoemen
en van geluiden bouwde ik een veilig woord
waarin al wat het oog kreeg onderdak bekwam...
...ik dicht omdat ik geen leven heb...
mag men gerust besluiten dat de dichter door geen enkel kind kan gered worden, ook niet door het kind dat hij was, precies omdat hij eens volbloed kind is geweest, hoofdstuk voorgoed uitgelezen.
Het is de lucide, vandaag levende man met een geweten - ook in geweten zit weten - die naar een nieuwe of gelouterde basis zoekt om anders te beginnen, welke uit Otto Dijk op ons afkomt. Het eerste gedicht ‘Beginnen’ is een, op metaforen steunend, beredeneerde flash back van grote intensiteit over de fases uit een voorbij bestaan. Ontroerend is de dimensie die betrekkelijkheid heet door de dichter bij zijn zoeken om te weten vooropgesteld:
...maar slechts water heeft weet van de bron...
Wij zijn helaas maar troebel water, zo geboren of zo geworden, wat onze heugenis aan de bron slechts schrijnender kan maken. Nog jammerlijker is dat wij ons nochtans hebben ingespannen om zolang mogelijk bron te blijven. Helaas, de woorden - lees alles wat wij uit dagen en nachten en anderen hebben opgeslorpt - hebben alles verkorven:
...ik liet mij binden
aan de mast rechtop
mijn ogen op zoek
naar de duif op het water
mijn oren gesloten
met was van een kaars
voor de ontzetting der taal...
Nu wil het paradoxale dat wij om ons te redden uit wanhoop of onverschilligheid, als naar Canossa, naar dit woord moeten terugkeren. Onze kwaal wordt medicament. Ik kan het niet beter zeggen: poëzie is homeopathie. Eer we de kuur toepassen moeten we een retraite doen in het eigen gemoed, in de vage cel van ons gevoelsleven. Het doet me | |
[pagina 615]
| |
genoegen dat Otto Dijk de nuchtere die hij had kunnen zijn of worden, helemaal vergeet en voortreffelijk zegt wat voortaan zijn inspiratie zal conditioneren:
...drie dagen diep moet ik mij bergen
in de holte van mijn hart
daarna opstaan met handenvol
wonden en wonderen
Over deze wonden en wonderen dicht hij dan: vechtend om een begin, aarzelend hoopvol over de liefde, wantrouwig tegenover wat voorbij is en dat hij - het is zijn derde cyclus - ‘Anti-historisch’ noemt.
Hoe zingen zijn woorden in ons?
Ik gebruik opzettelijk zingen, omdat er in Dijks gedichten weinig orfisch te beluisteren valt. Dit valt niet erg tegen daar ‘Traumagie’ minder voor luisteraars is dan voor lezers. Dijk is een inhoudsdichter die zo weinig mogelijk vorm nodig heeft. Daarmee wil ik dan zeggen dat afwezigheid van zang geen verlies betekent maar dat een lichte overdaad van beelden en adjectieven evenmin winst betekent. Bijna alle gedichten staan in een tussenvorm geschreven van nobele, gelukkig niet plechtige spreektaal en een expressionistisch gestoelde, milde beeldenstijl. Naast korte, pregnante gedichten komen er een aantal in voor die de dichter te veel laat gorgelen en te weinig drenkt. Hij ontsnapt aan de retoriek weliswaar, is zelfs iets te spichtig, vooral in ‘Anti-historisch’, maar het bevrijdende punt laat te lang op zich wachten. We kennen allen goede symfonieën, waarvan we de apotheose liefst een paar maten vroeger zagen beginnen, tevens een maat eerder het orgelpunt bereiken. Dijk is een dichter die het zo vol wil doen dat het gedicht overloopt.
Dit zijn geen bezwaren tegen zijn dichterschap, integendeel zou ik zeggen, maar een bekentenis van onze (voldane) begrensde aandacht. Te meer daar de vele beelden, zonder verkeerd of vals te zijn, wel hun rol van imago spelen maar louter genster blijven; ze voeden ons wel, maar verrijken de imaginatie, cette folie du logis, te zelden op verrassende wijze. Dijk is een gevaarlijke naam, een moeilijke. Dient de automatische sprakerigheid wèl ingedijkt, de poëtische intensiteit kan niet te vrij zijn. Dichten is zich met mate overtillen aan gewichtloze zwaarte. | |
[pagina 616]
| |
6.Ik ken meer belachelijke dichters dan belachelijke gedichten. Een belachelijk gedicht bestaat niet. Men is gedicht, of men is het niet. | |
7.Pol Le Roy (1905) geniet van een mijner aparte bewonderingen: hij heeft nog nooit een gedicht geschreven en vermeed tot nog toe in zijn vele bundels de Nederlandse poëzie te bedenken met een aanvaardbaar vers. Ik acht hem hoog als unicum want zijn leermeester Cyriel Verschaeve heeft wèl moeten bekennen in staat te zijn enkele goede regels te vinden. Meen niet dat ik poog aan ironie te doen. Ik heb het voor Le Roy, begrijp zelfs waarom hij schrijft - daarvoor precies ben ik met hem begaan.
Zeggen dat hij geen dichter is, lijkt mij iets te gemakkelijk. Hij is het in de grond wel, doet tenminste alsof. Tenzij hij het alleen voor zich zelf was, voldoende reden en aanleiding om het nooit op te geven, zelfs om te publiceren. Hoewel er veel dichters zijn, slechte dan - wat is een slecht dichter? - die in een uitgave-mogelijkheid precies het bewijs vinden dat ze goede dichters zijn. Ik twijfel er niet aan dat Le Roy zijn eigen dichter is, wil alleen weten waarom hij het niet voor anderen kan zijn.
Hij heeft onderwerpen, imponerende zelfs als Lucifer, hij houdt van zijn moedertaal, is niet van verbeelding gespeend, integendeel. Hij beproefde enkele stromingen te doorroeien, bespreekt verzenbundels - kortom, is gelaarsd en gespoord om dichter te spelen. Spelen is geen beledigend woord, we spelen allen met het woord.
Een paar maanden geleden bracht Colibrant (Drongen) Pol Le Roys ‘Tellurisch’, een titel die mij van vreugden deed beven. Om mijn genegenheid voor het aardse zelf, omdat ik hoopte dat de dichter met voeten en pen op vaste grond zou staan. Men kan verdwalen in hemel of hel, wie de aarde kiest en mens blijft, moet terechtkomen. Ergens althans. Ik heb gezocht en gespied, Le Roy als auteur van verzen heb ik niet ontmoet.
Verblijft Le Roy in zijn Orinoco-gebied, verscholen voor mij, of is hij werkelijk niet bij machte zijn woorden voor mij waar te maken?
De eerste cyclus uit ‘Tellurisch’ heet ‘En vrac’ en brengt een afwisseling van lyrisch proza en teksten die het uitzicht kregen van een gedicht. Dadelijk zakt mijn hoop | |
[pagina 617]
| |
in elkaar: ‘Herlees in de holle wegen van uw eenzaamheid het hortende poëem van uw leven. Waar het vers heel teder werd, dronken onschuldigen uw gif. Waar het de most van walg schonk, hield zich de godsgezant in de nabijheid. Waar het in 't vlees de sidderende schuren openbrak der ziel, tot er de engel met de helse schaduw rees, waart gij eerst recht u zelf. Ziet gij, negatie heeft geen zin zolang zij in de as der somberste getuigenissen het licht niet leest dat er zijn vleugels zocht. Ziet gij, liefde heeft geen zin zolang de vrouw die gij tot zwaardbloem van bezwering roept haar dag ontsluit op de gekroonde hoop van het gevestigde...’.
En zo voort. Nu nog een gedicht:
Poésie intérieure
Een storm van sterren brak uit ieder woord
dat niet gesproken werd
de honger droeg
de bloemen der verrijzenis
de vrouw werd de levant
van middernacht
mijn onverdeelde dageraad.
Wat doen we hiermee? Wat doet Le Roy terwijl hij deze onzin, dit ondicht schrijft? Ik geloof dat ik het eindelijk weet en het hem moet zeggen: door geamplifieerde, systematisch uit elkaar gerukte, oorspronkelijk eenvoudige harmonietjes zijn tragikomische onmachten inzake conceptie en formulering zwijmelend te camoufleren met de wanhopige hoop dat deze uitdaging allereerst hem zelf en nadien de lezer zal imponeren. Het is de miserabelste vorm van zelfverdediging in de psychiatrie bekend. Let wel, niets belet dat dit tot poëzie leidt, op voorwaarde echter dat de dichter werkelijk aan deze kwaal laboreert. Bij Le Roy levert het poëtisch niets op. Besluit: ingekankerde pose, op weg naar auto-mytomanie. Menselijk jammer want zonder solaas of bevrijding. Literair zelfs geen curiosium meer. | |
8.Vandaag geen enkel dichter gezien, geen enkel vers gelezen of geschreven. Maar toch een regel uit een lied nodig om deze dag te resumeren: non, je ne regrette rien. Het is om wanhopig te worden. | |
9.Ik geloof hoe langer hoe meer dat het misverstand de ware bron van de poëzie is. Malentendu zegt het nog iets beter. Op het voortvertellen komt het aan. | |
[pagina 618]
| |
10.Ik tracht een Roemeens gedicht te vertalen met behulp van een klein beetje Roemeens, veel Frans, veel Engels en veel Duits. D.w.z. dat ik van de Roemeense versie reeds een vertaling in de genoemde talen naast me heb liggen. Om te weten waar men zich op zee of in de lucht bevindt, maakt men met behulp van de radio een paar peilingen. Waar de golven elkaar snijden, daar is men. Dit heet zijn ligging goniometrisch bepalen. Het is een boeiende sport een gedicht goniometrisch te vertalen. Het resultaat betrouw ik niet: het doel (?) van de poëzie is eigenlijk niet te weten waar men is. Misschien zelfs niet te weten waar men niet is.
Karel Jonckheere |
|