Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 16
(1963)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd1. Een representatief boekIndrukwekkende en begaafde katholieke stemmen in Vlaanderen getuigen van begrip voor de humanist en naastenliefde. De romans van André Demedts, Maria Rosseels, Gaston Duribreux en jongeren beschrijven geen fanatici of simpelen, maar edelgestemde christenen in de greep van metafysische twijfel. De studies van pater Wildiers, misschien wel de beste die over Teilhard de Chardin verschenen, ijveren niet te Rome, waar het nog te vroeg is, maar bij de openbare mening die zich eenmaal te Rome moet imponeren, voor de verruiming van inzicht waarvoor Chardin heeft geleefd en gewerkt. De Vlamingen zullen later beter beseffen dat het een eer voor hen is de eerste en bekwaamste theologant te hebben geleverd om de binnenkerkelijke missionering van de Franse jezuïet voort te zetten. Rechtstreeks en openlijk werken aan het overbruggen van het christen-humanistisch ravijn Prof. Westerlinck in ‘Dietse Warande’, pater Leys in de radio, prof. Dondeyne onder Leuvense studenten, de redactie van ‘De Maand’ en anderen die ik vergeet of niet ken. Zij ondervinden dat zij links tot in het bolwerk van het humanisme, de universiteit van Brussel, van af het eerste woord aandachtig gehoor vinden, hetgeen daar overigens volgens de regelen van het huis zo vanzelf spreekt dat het niet eens verdienstelijk is.
Uit al deze activiteiten kan men het jongste lijvig boek van prof. Dondeyne, ‘Geloof en Wereld’, met imprimatur | |||||||||
[pagina 593]
| |||||||||
van rector Van Waeyenbergh verschenen bij de uitgeverij Patmos, d.i. De Nederlandse Boekhandel te Antwerpen, afzonderen als de meest representatieve. Het behandelt op 250 compacte bladzijden uitsluitend en uitvoerig de verhouding geloof en humanisme van het standpunt van het geloof uit. Het verdient als zodanig een antwoord. Ik mis daartoe de bevoegdheid en de vooroefening, ben er persoonlijk te eng bij betrokken en als ik er mij desondanks toch aan waag, heb ik niet eens het excuus dat aan linkse kant toch iemand het doen moet. De socialistische partij heeft geruime tijd vóór het verschijnen van Dondeynes boek het onderwerp in een van haar congressen behandeld, waarlijk niet op eng politiek vlak. Ik waag mij aan een antwoord dat uiteraard partieel en summier moet blijven, maar toch zal trachten zo diep mogelijk tot de kern door te dringen, omdat ik bestendig het gevaar voor ogen houd in deze naast elkaar heen te spreken. Zoals wij nog eeuwenlang met innige zelfvoldoening kunnen ijzerbedevaarten en vendelzwaaien zonder de Vlaamse zaak een voet vooruit te helpen, zo kunnen wij ook nog honderden jaren met troostende en bemoedigende bijval traktaten over verdraagzaamheid publiceren, lezingen houden en tezamen komen zonder de segregatiemuur met een enkele rij stenen te verlagen. Ik zal niet moe worden te herhalen dat wij elkaar niet recht genoeg in de ogen kunnen zien. Wij moeten tot elkaar spreken met onverbiddelijke nauwkeurigheid. Wij moeten de ban breken van de wellevendheid waarin wij zijn opgevoed, een Kongolese wellevendheid van voor een halve eeuw, die de blanke door dik en dun gelijk gaf en elke vraag bevestigend beantwoordde. Is het waar? Ja meneer. Of is het soms gelogen? Ja meneer. Maar ge zegt dat het waar is. Ja meneer. Het zal niet gemakkelijk zijn deze verdraagzaamheid uit te roeien, die zich laat beledigen zonder een schaduw over haar glimlach te laten glijden en die zwijgt, onwrikbaar zwijgt, zwijgt en veracht, zwijgt en verwenst, zwijgt en binnenwaarts proest, maar zwijgt, in alle talen zwijgt.
Ik verkies te spreken. Dat valt mij zwaar. Ik moet de schrijver van een in enkele maanden uitverkocht en op de hoogste katholieke lof onthaald boek, een Leuvens hoogleraar in bijzondere metafysiek, wien ik liever alleen maar de hoogachting, waardering en genegenheid zou betuigen die ik na lezing van zijn boek voor hem gevoel, ondanks de opmerkingen die ik erbij te maken heb, ik moet hem zeggen dat hij langs zijn weg niet slagen kan. | |||||||||
[pagina 594]
| |||||||||
2. DetailkritiekWe zullen er niet over vallen, maar mogen er toch ook niet zonder meer overheen stappen, dat zijn werk dik en rond staat van de traditionele gezwollenheid die het misschien in een kerkboek of in een retraite voor zusterkens met normaalschooldiploma nog kan doen, maar niet meer in het jaar 1962 in een lijvig studiewerk dat het fundamenteel probleem der Westeuropese cultuur behandelt in bladzijden die wel manifestelijk alleen gericht zijn tot katholieken, maar toch ook door humanisten moeten kunnen gelezen worden. | |||||||||
A. De blijde boodschap van het CredoOm zo weinig mogelijk op dat bombastische te drukken, beperken we ons tot het eerste voorbeeld ervan dat opvalt aan al wie gewoon van voren begint te lezen of te bladeren, ik bedoel het voortdurend terugkerend motief van ‘de blijde boodschap van het christelijk Credo’, waarvoor natuurlijk, bij gebrek aan substantie, vijftig woorden worden gebruikt waar vijf haast nog te veel is en het precieze, stijlvolle woord, de verhelderende gedachte er dan nog niet bij zijn. In mijn jonge tijd gaven wij de predikant dan zeer verdraagzaam de gelegenheid rustig zijn drie bladzijden uit Chrysostomus of Bourdaloue op te zeggen. Bij de woorden ‘blijde boodschap van het christelijk Credo’ sloten de bedaagde christenen geduldig en godvruchtig de ogen voor een dutje en de jongeren zochten een andere afleiding. Ik durf wedden dat die goede gewoonten nog altijd worden in ere gehouden.
Men kan een boodschap, een tijding overbrengen aan iemand die ze nog niet kent. Men kan ook een boodschap doen, voor iemand een brood gaan kopen. Voorts heeft het taalgebruik boodschappen erkend van presidenten of koningen die noch een nieuwsbericht, noch een inkoop moeten zijn en het heeft ten vierde het epitheton blijde boodschap geijkt voor evangelie, dat etymologisch goede boodschap betekent. De evangeliën verhalen namelijk het leven en de leer van Christus die de blijde tijding bracht dat de schrikwekkende Jahwe eigenlijk een liefderijke vader was die de armsten en de verontrechten het liefst had en het niet hoog op had met de joodse priesterschap.
Op het christelijk Credo past blijde boodschap echter helemaal niet. Dat Credo somt op de zogenoemde twaalf artikelen des geloofs. Deze artikelen werden allesbehalve | |||||||||
[pagina 595]
| |||||||||
opgesteld om blij nieuws te melden. Zij dienden om de ketters kort en goed voor te houden wat zij te geloven hadden om niet geëxcommuniceerd te worden. Het was veel meer een ultimatum. In de loop der tijden heeft het noch aan blijheid gewonnen noch aan nieuwheid. Het wordt in elke mis gelezen, soms ook gezongen, het wordt in elke katholieke lagere school gezamenlijk opgedreund en in miljoenen morgengebeden gepreveld. Geen novice, hoe heetgestoofd ook om zijn godsdienst te beleven gelijk de heiligen, kan er nog een blij nieuws in vinden en als hier of daar een gewoon christen er bij toeval nog eens in slaagt het op te zeggen zonder verstrooidheid, schrikt hij van wat erin staat en vraagt zich af of hij dat werkelijk gelooft. Het Credo is de brutaalste samenvatting van wat de katholiek onzer dagen moet en niet meer kan geloven. ‘De blijde boodschap van het Credo’ is het kwelvertelsel van de christenheid. | |||||||||
B. Taal en gedachtenWe zullen er evenmin over vallen dat ‘Geloof en Wereld’ ontoelaatbaar slordig is geschreven, maar we moeten het signaleren omdat in een betoog, nog wel van de brandend actueelste apologetische aard, het slordig verwoorden van gedachten niet altijd goed te scheiden is van het verwoorden van slordige gedachten. Om ook hier zo vlug mogelijk overheen te glijden, want ook mijn taal is ver van voorbeeldig en, nog erger, ik ben ook tegenover taalkundigen een koppige ketter, verwijs ik slechts naar de eerste twee alinea's van de paragraaf ‘Wezen en structuur van de menselijke waarheid’ op blz. 146 en 147 omdat zij de drie gebreken van de gewraakte slordigheid tegelijk vertonen.
Primo het schermen met Duitse modefilosofische termen omdat het geleerd staat en gemakkelijker is dan zich in eigen moeders taal nauwkeurig uit te drukken. (‘Het zijn van de mens is een “te zijn”. De mens is Weltbildend, de Welt van de mens, zijn in-der-Welt-sein’.)
Secundo het vormen van stuntelige zinnen die moeten toegelicht worden door nog meer gestotter. De tweede zin bijvoorbeeld van de eerste alinea is zes regels lang. In zes regels kan men reeds heel wat zeggen, maar hier is het veel te weinig. Er volgt een zin van vijf regels op, die aanvangt met ‘Anders gezegd’ en inderdaad in vijf regels herhaalt wat in de zes vorige staat. Nog is dat niet genoeg. Er volgt een derde zin die begint met ‘Met één woord’, en op zijn beurt | |||||||||
[pagina 596]
| |||||||||
probeert de inhoud van de twee vorige zinnen nog weer anders te formuleren. Natuurlijk moet in elk van die drie rammelzinnen nog uitleg gegeven worden tussen haakjes. Zo worden onder andere de twee woorden ‘als dusdanig’ die, mijns inziens, noch duister noch belangrijk zijn, gecursiveerd, men vraagt zich af waarom, en er wordt de lezer tussen haakjes meegedeeld, voor het geval hij dit niet zou weten, dat ‘als dusdanig’ betekent ‘voor wat ze zijn’. Professor overschat het begripsvermogen van zijn lezers namelijk niet.
Tertio slordige, onklare gedachten, bijvoorbeeld dat wij ons van het dier zouden onderscheiden door onder meer elk werktuig als werktuig te kennen en te kunnen gebruiken. Dit nu is zo waar als het onwaar is in die zin dat het niet voor alle dieren opgaat en het houdt vooral geen rekening met een massa recente observaties omtrent het instinct, welke een hoogleraar in bijzondere metafysiek en apologeet beter moet kennen dan een romanschrijver en waarover het onverdacht tijdschrift ‘Etudes’ (1962 juillet-août, p. 70) schrijft: ‘Nous échappons difficilement à l'impression que s'effritent les thèses classiques de la spiritualité de l'âme et qu'il ne s'agirait peut-être après tout entre l'intelligence de l'animal et celle de l'homme, que d'une question de degrés’. | |||||||||
C. Terloopse lapsusWe zullen zelfs niet vallen over ongerijmdheden die de lezer nu en dan plots doen opschrikken, naar wij hopen terloopse lapsus, die wij, hoe schokkend zij soms ook mogen klinken, in het kaft van de detailkritiek kunnen opbergen. Dat kaft is dik geworden, maar wij willen het zo goed als gesloten laten omdat onze studie, slechts het begin zijnde van een rechtstreekse gedachtenwisseling, onmogelijk al de eenzijdige kristallisaties uit de tijd van de zwijgende tolerantie tegelijk kan aantasten. Toch mogen we niet nalaten het vermoeden uit te spreken dat professor Dondeyne wellicht wel beter weet, waar hij het zonder blikken of blozen voorstelt alsof de kerk er nooit zo goed heeft voorgestaan als nu: ‘Nog nooit wellicht in de geschiedenis van de kerk stond het peil van de clerus zo hoog en was er bij de leken zulk een drang naar waarachtig geloofsleven, persoonlijke geloofsverantwoording, gemeenschappelijke authentieke cultusvormen, geïncarneerde geloofsbeleving en apostolische bezorgdheid om de armen’.
Prof. Dondeyne is zeker tienmaal beter gedocumenteerd | |||||||||
[pagina 597]
| |||||||||
dan wij buitenstaanders en reeds wij weten van onze katholieke ambassadeur Scheyven dat de kerk in het zogezegd katholieke Zuid-Amerika een reus op lemen voeten is. Wij weten van de aartsbisschop van Chambéry, op een internationale studieconferentie over kerkelijke roepingen te Rome, dat de toestand ontstellend is wanneer men als beste norm beschouwt één zielzorger op duizend gelovigen. Humanisten die zonder een enkele zielzorger veel meer bekeerlingen maken dan de kerk, vinden dat een ontstellend hoge norm, maar tot daar, ieder zijn norm. De aartsbisschop sprak van Brazilië, dat in 140 bisdommen voor 53 miljoen gedoopten niet meer priesters telt dan Nederland voor vier miljoen katholieken. Hij sprak van een bisdom dat 27 priesters heeft voor 700.000 gedoopten, van een ander dat er één heeft voor 31.000 gedoopten, van landen die geheel vervreemdden van het christendom, van metropool-randsteden zonder kerk of geestelijke. Lang vóór ons heeft Prof. Dondeyne ongetwijfeld geweten van het boek ‘Echec de l'Action catholique’ door E.H. Joseph Comblin, doctor Lovaniensis, die eerst in België theologie onderwees en nu in Zuid-Amerika en die een grondige kritiek van de Katholieke Actie maakt, waarvan wij slechts zullen zeggen dat zij de bewering van Prof. Dondeyne rechtstreeks tegenspreekt.
Prof. Dondeyne moet zeker de algemene feiten kennen die in een zo onverdachte publikatie als ‘La Relève’ voluit te lezen staan! Wij citeren: ‘Onder de werkelijke problemen waarmee de kerk in België heeft af te rekenen, komt in de eerste plaats dat van de ontkerstening. Deze gaat voort, men vergisse zich hierin niet. Schijnbaar zijn er geen redenen tot ongerustheid: de scholen schijnen te genieten van het maximum van welstand dat met de vrijheid verenigbaar is, onze parochies leven bijna behoorlijk, de geestelijke roepingen zijn betrekkelijk voldoende, alhoewel... natuurlijk... Deze schijn is echter bedrieglijk. De geloofsafval duurt voort en is in bepaalde streken zelfs massiever dan vroeger. De vooruitgang van de industrialisatie in Vlaanderen dreigt de beweging zelfs te versnellen. Het is een feit dat jaarlijks duizenden mensen het contact met de kerk verliezen, al ware het slechts doordat zij een levenswijze aannemen die hen onttrekt aan een bepaalde omkadering of een zekere beschikbaarheid. Deze verliezen, men moet het zeggen, worden niet, zoals vaak in andere landen, goedgemaakt door een belangrijk aantal bekeringen. De christenen die buiten de kerk geraken blijven erbuiten. België is een van de landen ter wereld, waar het aantal gedoopten (in de grote | |||||||||
[pagina 598]
| |||||||||
centra tenminste) viermaal groter is dan het aantal actieve christenen. België is ook een van de landen waar de godsdienstige onverschilligheid het massiefst tot uiting komt door een praktische ongodsdienstigheid. In Nederland verklaren de 30% van de inwoners die tot geen kerk behoren, tenminste nog dat zij geloven in God’.
Eigenaardig ook komt het ons in dit verband voor dat professor ook een boek van Karl Jaspers vermeldt dat in zijn inleiding op de positie van de kerk een totaal andere kijk geeft dan hij. En is het mogelijk dat professor niet weet waarom het oecumenisch concilie werd bijeengeroepen door Paus Johannes XXIII? Zijn wij het die er hem moeten aan herinneren dat de paus er een ‘agiornamento’, een wederaanpassing van de kerk mee op het oog heeft door hervormingen die ze aantrekkelijker moeten maken in de ogen van hen die buiten haar leven en steeds toenemen in aantal?
Het oecumenisch concilie werd bijeengeroepen, professor Dondeyne weet dat, omdat de kerk een zware crisis doormaakt. Het evangelie moet verkondigd worden aan een wereld waarin slechts één op de drie van de drie miljard mensen christenen zijn, waarin één op de vier mensen een Chinees is, twee derden van de mensheid honger lijdt, één derde in communistisch regime leeft, één christen op de twee niet katholiek is. Wanneer de bevolking der wereld tot vijf miljard voortgroeit zoals zij nu bezig is, zullen de christenen er slechts één vierde meer van uitmaken. Daarbij komt dat juist in de christene minderheid de ongodsdienstigheid zich het snelst verspreidt. Enkele Franse cijfers wijzen uit dat 80% der Fransen gedoopt zijn, doch slechts 34% hun Pasen houden, 13,60% 's zondags naar de mis gaan in Parijs, 20% in Lyon, 14,7% in Toulouse, 2% in het Noorden van het land en 1% in sommige voorsteden van Parijs.
Het is mogelijk dat het peil van de clerus tegenwoordig zo hoog staat als professor Dondeyne zegt, maar zijn aantal en spreiding baren de kerk dan toch grote zorgen. De 328.000 katholieke priesters, waarvan er 116.000 kloosterlingen zijn, volstaan niet voor de 418.000.000 katholieken en de evangelisatie van de 2,5 miljard niet-katholieken en er verblijven er in Europa tienmaal meer van dan in Zuid-Amerika. Deze toestand alarmeert de kerk zodanig dat aan de Duitse en Zuidamerikaanse bisschoppen de bedoeling wordt toegeschreven een voorstel in te dienen tot oprichting van wat zij noemen een diaconaat. De diaken zou een gehuwd assistent van de pastoor zijn. Hij zou huwelijken | |||||||||
[pagina 599]
| |||||||||
inzegenen, dopen, de communie uitreiken, preken en de kerkgoederen beheren. Een Amerikaans bisschop zou het voorstel willen indienen het priesterschap aantrekkelijker te maken door de formule van de orthodoxe kerk over te nemen, waarin een gehuwd man priester mag worden, maar een priester niet huwen. Het optimisme van prof. Dondeyne omtrent het gehalte van de clerus en de vurigheid der gelovigen moet dus wel zeker te wijten zijn aan een totale verstrooidheid. | |||||||||
D. Een antihumanistische vlijmWij zullen ons niet eens kwetsen aan een verraderlijk antihumanistische vlijm, dat de auteur van ‘Geloof en Wereld’ nu en dan blijkt in zijn mouw te dragen, niet ongelijk aan de beroemde Saint van de dito detectiveschrijver Leslie Charteris, bijvoorbeeld waar wij in een schijnbaar onschuldige voetnoot lezen dat het dilemma der officiële school, godsdienst of zedenleer, zinloos en gevaarlijk is omdat het de indruk maakt dat ‘het domme antiklerikalisme’ (sic) een deugd is en dat het volstaat de tien geboden aan te leren om het zedelijk gemoed te vormen. Wij zullen niet afdalen tot het peil van deze opmerking, doch onverstoorbaar voortgaan met aan te tonen hoe verstandig en te goeder trouw het boek ‘Geloof en Wereld’ is. Wij laten schrijver na zijn belediging ongestoord Dostojewski aanhalen, die zegt: ‘Als er geen God is, wordt alles geoorloofd’. Moeten wij daaruit besluiten dat in de ogen van Fjedor Dostojewski en professor Dondeyne zijzelf en hun medemensen op zichzelf en buiten verband met God, zo totaal waardeloos zijn dat zij alle laagheden tegenover zichzelf zouden mogen begaan en tegenover hun evennaaste alle gemeenheden, wreedheden en verontrechtingen en dat het alleen God is die hen daarvan weerhoudt? Wij zullen ons in die vraag niet verdiepen, maar het tweede citaat van professor Dondeyne laten volgen. Dit is van kardinaal Saliège en het zegt: ‘L'incroyance finit par rendre l'homme féroce’. De gevoelens waarmee ik, weliswaar slechts een late roeping van de ‘incroyance’, van deze kardinale woorden kennis neem, wijzen uit dat zijne eminentie gelijk heeft. | |||||||||
3. Eerste escamotage van professorErnstiger dan de kleinigheden die wij tot nu toe hebben opgesomd en die slechts kleinigheden zijn doordat de volgende fouten zo groot zijn, ernstiger is dat de schrijver van | |||||||||
[pagina 600]
| |||||||||
‘Geloof en Wereld’ op die plaatsen in zijn betoog waar hij eindelijk tot de kern van de zaak moet komen, deze ontwijkt. In hoever dit bewust gebeurt zullen wij niet trachten te achterhalen. Niet omdat het niet mogelijk zou zijn en ook niet omdat het ons niet zou interesseren, maar omdat de lezer het voor zichzelf moet uitmaken zoals ook wij hebben gedaan. Wij constateren daaromtrent slechts dat professor er zijn doel door mist en het tegengestelde van dat doel bereikt.
Tweemaal, en wel in zijn eerste twee hoofdstukken en in zijn achtste, respectievelijk op blz. 9 tot 52 en 137 tot 155, stelt schrijver het probleem, belooft het op te lossen en onttrekt er zich aan met opvallend weinig behendigheid en elegantie die hem eerder op een patronaatgoochelaar dan op een variété-theater-artiest doen gelijken.
De eerste maal, dus van blz. 9 tot 52, vertrekt hij van het feit dat de geloofsovertuiging veler katholieken een crisis doormaakt. Dus toch. Ondanks het feit dat ‘nog nooit wellicht in de geschiedenis van de kerk er bij de leken zulk een drang was naar waarachtig geloofsbeleven, persoonlijke geloofsverantwoording, gemeenschappelijke authentieke cultusvormen, geïncarneerde geloofsbeleving, en apostolische bezorgdheid om de armen’. De crisis van de geloofsovertuiging bij vele katholieken komt volgens schrijver niet voort uit een daling van het verstandelijk of moreel peil, iets waar wij hem persoonlijk dankbaar voor zijn, maar uit de algemene situatie van de moderne mens tegenover zichzelf, de natuur, de maatschappij en de levensvraag, een situatie die kritischer en nuchterder is geworden. Het komt volgens hem verder voort uit de eenwording van de wereld en uit haar toenemende complexiteit, die het geloof naar de achtergrond dringt. Daaruit besluit hij op blz. 24 dat de christenen moeten herontdekken wat geloven in wezen is, wat zij geloven en waarom zij geloven. Die drie punten moeten zij persoonlijk kunnen verantwoorden, zegt professor Dondeyne. Zij moeten zich opnieuw bewust worden van de cultuurscheppende waarde van hun geloof. Tot hier het boek van professor.
Nu moet men niet zo'n heel groot geleerde zijn om te beseffen dat èn voor de gelovige èn voor de humanist over het onderwerp geloof en wereld ongeveer alles zou gezegd zijn en opgehelderd met een klaar en duidelijk antwoord op de drie vragen: 1. Wat is geloven? 2. Wat geloven de gelovigen? 3. Waarom geloven zij? Hierna zouden de humanis- | |||||||||
[pagina 601]
| |||||||||
ten van hun kant kunnen uiteenzetten waarom zij niet geloven en beide partijen kunnen nagaan in hoever verstandelijke overeenkomst en harmonische samenleving mogelijk zijn. Men verwacht dus dat professor eerst en vooral nauwkeurig zal zeggen wat geloven in wezen is. Hij heeft immers vastgesteld dat de christen het vergeten is, het moet herontdekken. Welnu, professor helpt hem daarin niet. Wij veroorloven ons daarom de vraag ietwat toe te lichten in de hoop ze daardoor in 'schrijvers ogen wat belangrijker te doen voorkomen, zodat hij ze in de volgende herdruk zal gelieven te beantwoorden. | |||||||||
A. Wat is geloven?Volgens de catechese is het waarheden aannemen op gezag van God. Gewoonlijk echter wordt eraan toegevoegd dat God de onderwerping eist van het verstand en daarin bestaat geloven nooit. Ik geloof dat de relativiteitstheorie van Einstein juist is, maar ik onderwerp daarbij mijn verstand niet, integendeel, ik volg het, want het zegt mij dat het dom zou zijn, zonder enige natuurkundige scholing af te wijzen wat de grootste natuurkundige van zijn tijd, met instemming van zijn bekwaamste collega's leert. In al wat ik geloof volg ik mijn verstand op die wijze en om die reden. Zodra het mij onverstandig voorkomt geloof ik niet. Ik heb daar vaste regels voor. De meeste ervan zijn ondergebracht in de historische kritiek, een hulpwetenschap van de geschiedschrijving, die nauwkeurig bepaalt in hoever getuigenissen omtrent feiten en gegevens die men zelf niet controleren kan betrouwbaar zijn. Ik zou mijn verstand onderwerpen indien ik niet geloofde wat ik meen te moeten geloven, bijvoorbeeld indien ik ontkende dat Caesar oorlog heeft gevoerd in Gallië, maar dat kan ik niet. Ik kan wel doen alsof ik het ontkende, ik kan het zeggen en herhalen, maar dat helpt niet. Ik weet dat ik het moet geloven, ik kan niet anders dan mijn verstand volgen dat mij zegt dat Caesars boek ‘De bello gallico’ voor het feit van die oorlog volstrekt betrouwbaar is.
Waarom zou ik God niet geloven als ik Einstein en Caesar geloof? Niets is zo vanzelfsprekend en verstandig als geloven wat hij zegt. Hoe komt het dan dat zoveel humanisten niet kunnen geloven en dat elke dag zoveel katholieken hun geloof verzaken en zich aansluiten bij hen? Weigeren zij te geloven wat God heeft gezegd, hetgeen wel het toppunt van domheid zijn zou, of beweren zij dat de mede- | |||||||||
[pagina 602]
| |||||||||
delingen die hem worden toegeschreven niet van hem kunnen komen? In dit laatste geval, waarop baseren de gelovigen hun overtuiging dat God wel degelijk heeft gesproken?
Ziedaar enkele kleine, maar kapitale punten welke professor had moeten ophelderen. Hoezeer het echter ook te betreuren zij dat hij het heeft vergeten, uitgesteld is niet verloren. Met belangstelling zien ongetwijfeld vele lezers van zijn boek met ons naar zijn antwoord uit. | |||||||||
B. Wat gelooft de gelovige?Het antwoord op deze vraag moet natuurlijk een samenvatting zijn, een compendium fidei. Schrijver geeft die, de lezer heeft reeds geraden onder welke titel: ‘de blijde boodschap van het christelijk Credo’. Het doet goed aan het hart schrijver te zien evolueren als een vis in het water, in zijn natuurlijk element, de sacerdotale retoriek. In de loop van achttien eeuwen theologie en gewijde welsprekendheid is er in elke Westeuropese taal, door kristallisatie, een schat gevormd van woorden, zinnen en wendingen, met het speciaal gevoel dat erbij hoort voor de toon en de opgetogenheid waarmee ze moeten uitgesproken worden. Elke priester kan daarmee zonder voorbereiding, in alle omstandigheden, het woord nemen en over diverse religieuze en morele onderwerpen een behoorlijk en bezield sermoen afsteken dat geen inhoud heeft en altijd op hetzelde neerkomt. Een beeldhouwer of schilder die geen figuur of groep kunnen uitbeelden welke het bezien waard zijn zullen een aanneembare Christus of Madonna met kind vervaardigen, doordat het hun honderdduizendmaal is voorgedaan en de religieuze gevoelens van de toeschouwer aanvullen wat zij met artistieke middelen alleen niet kunnen bereiken. De Vlaamse dagbladen die een godsdienstig praatje geven van een plebeïsche ‘Gladius’ of een Prof. Dr. et Mag. speciaal voor intellectuelen, bieden daarin onvergelijkelijke staaltjes van die zeer typische en unieke denk-, schrijf- en spreekwijze. Wanneer wij hoger zegden dat een welgemanierd gelovige daarbij indut, trekken we dat hier niet terug. We voegen er zelfs bij dat zij die wakker blijven er niet aan denken met aandacht te volgen. De lezer die de rest van zijn krant min of meer kritisch leest, slaat het godsdienstig praatje over of leest het zuiver approbatief, in elk geval totaal anders. De predikant zelf geeft zich zeer dikwijls maar half rekenschap van de precieze inhoud van zijn homelie, zoals het de christen trouwens bijna onmogelijk is te denken aan de bete- | |||||||||
[pagina 603]
| |||||||||
kenis van de woorden van het Onze Vader. Dat maakt de preek, het godsdienstig praatje, het Onze Vader niet nutteloos en ledig. Het kind verstaat het wiegelied niet, maar het voelt er zich door beschermd en bemind. De kerkganger verstaat geen woord van antifoon, credo, dies irae, praefatie, epistel, evangelie, sanctus, die er gezongen worden in het Latijn, maar zij zeggen hem dat hij in het huis van God is, zij brengen hem in presentie van God. Dit is zo waar dat de meest ernstige tegenstand waarop de vernieuwers stuiten die ijveren voor liturgie in de volkstaal, uitgaat van de vrees dat een volledig begrepen ceremonietekst minder indruk zal maken dan een waarvan men niets begrijpt. De typische toon en klank van de homileet, zijn nauwelijks tot het bewustzijn doordringende woorden, verwekken een religieuze atmosfeer die kalmeert en verkwikt.
Zo zijn de bladzijden van Professor Dondeynes tweede hoofdstuk, vooral 40-52, geschreven, waarin hij uiteenzet wat de gelovige gelooft. Zo moet men die bladzijden ook lezen. Indien wij op polemische successen uit waren, zouden wij de lezer zowel twaalf als honderd twintig bladzijden lang kunnen amuseren met haast zin voor zin te citeren en te onderzoeken op onnauwkeurigheden, overdrijvingen, mooidoenerijen, kortom humbug. Dat zou echter oneerlijk en onrechtvaardig zijn. Het in achttien eeuwen geagglutineerd jargon en de zorgvuldig onderhouden traditie het geloof te onttrekken aan rationeel toezicht, hebben het zo goed als onmogelijk gemaakt deze gegevens zakelijk mee te delen. De humanist die dat doet, met alle goede trouw ter wereld, ontwijdt ze. Er kan alleen nog over gesproken worden con tremolo. Wij aanvaarden dat zonder meer. Wij laten ons door professor niet onaangenaam wiegen met diepzinnige, eeuwenoude rimram, waarop redekunst afschampt zoals op poëzie, met schone Latijnse citaten uit Johannes en Marcus, Handelingen en Paulusbrieven ad Hebraeos aut Colossenses.
Maar plots schieten wij wakker, bijna te laat. Professor Dondeyne heeft zijn lezer in slaap gewiegd met de schone, rijke inhoud van de blijde boodschap van het christelijk credo en, blijkbaar vertrouwend dat hij de brave man nu wel genoeg soporatieven heeft toegediend, zwijgt hij en sluipt op zijn tenen weg. Professor Dondeyne geeft de inhoud van het credo niet volledig weer. Hij noemt er niet alles van op en het ernstigste is dat hij precies het meest betwiste geloofspunt weglaat, namelijk de welbekende Verrijzenis des Vlezes, het dogma dat ons voorhoudt dat alle mensen die ooit hebben geleefd, op de dag des laatsten oor- | |||||||||
[pagina 604]
| |||||||||
deels in vlees en been uit hun graf zullen opstaan en in dat vleselijk lichaam in alle eeuwigheid voortleven in de hel of in de hemel. Professor laat weg en zegt geen woord over de slotzin van het credo: ‘Ik geloof... in de verrijzenis des vlezes en het eeuwig leven’, de twee dogma's welke de christen die begint na te denken, het eerst verwerpt, de dogma's waaromtrent hij het eerst wordt aan de tand gevoeld door andersdenkenden en die hij het moeilijkst kan verdedigen.
Wij mogen niet veronderstellen dat iemand die een dik boek schrijft in functie van geloofspropaganda, over de verrijzenis des vlezes en het eeuwig leven zwijgt om delicaat te kennen te geven dat men die twee dogma's tegenwoordig in de papiermand gooit. Maar eenmaal deze veronderstelling geëlimineerd zijnde, wordt de zaak niet duidelijker. Hoe het mogelijk is geweest dat professor Dondeyne de twee neteligste dogma's vergat en indien hij ze wetens en willens oversloeg, waarom hij ze oversloeg en waarom hij het niet verantwoordde en hoe hij zijn lezers voor zo simpel heeft kunnen aanzien dat zij niets zouden merken van zijn escamotage, wij weten het niet, wij kunnen het hem alleen maar vragen.
Wij hebben al onze woorden zorgvuldig gewikt en gewogen op elke bladzijde van deze studie, de scherpste natuurlijk het eerst en het langst. Lang hebben wij dus nagedacht over de titel van onze nummers 3 en 4. Thans moge de lezer voor zichzelf uitmaken of wij al dan niet het woord escamotage mochten gebruiken. | |||||||||
C. Waarom de gelovige gelooftDe katholiek moet, had professor op blz. 24 van zijn boek gezegd, ten derde herontdekken waarom hij gelooft. Inderdaad, als er iets is dat de gelovige weten moet, iets dat de humanist van de gelovige zou willen weten, iets waarover hij met hem grondig zou willen spreken omdat het er de oorzaak van is dat zij twee verschillende soorten van mensen geworden zijn, die, zelfs onder één dak in bloedverwantschap levend, elkaar nog niet kunnen verstaan, als er één vraag is die in een boek over Geloof en Wereld moet beantwoord worden, dan is het deze. Welnu, er wordt door professor geen letter, geen beentje van een letter aan gewijd. Wij vragen hiervoor dertig seconden stilte, gedurende welke wij ons hullen in een diep en veelbetekenend zwijgen. | |||||||||
[pagina 605]
| |||||||||
4. Tweede escamotageIn zijn achtste hoofdstuk, getiteld ‘Waarheid en Vrijheid’, dat loopt van blz. 137 tot 159 en vooral in de blz. 146 tot 159, die handelen over ‘Wezen en structuur van de menselijke waarheid’, belooft professor Dondeyne een tweede maal dat hij tot de kern van de zaak zal komen. ‘De vraag die ons hier bezighoudt’, schrijft hij daar, ‘is de volgende: hoe staat het met de waarheid in de wereld van vandaag?’. En hij belooft vooral te wijzen op wat hij noemt ‘de meerdimensionaliteit van de menselijke waarheidswereld’ en op ‘de begrensdheid of onvoltooidheid van elke menselijke waarheid’. Voor hem die weet dat met die meerdimensionaliteit niets anders kan bedoeld zijn dan de verschillende soorten van zekerheid welke het verstand bereiken kan, wordt hier al 'schrijvers bedoeling duidelijk, de beide wetenschappelijke zekerheden gelijk te schakelen met de filosofische en de theologische en deze vier in wezen en in waarde totaal verschillende waarheden voor te stellen als de vier identieke armen van een enkele kandelaber. Met ‘de begrensdheid of onvoltooidheid van elke menselijke waarheid’ kan dan niets anders beoogd worden dan de vier gelijkgeschakelde waarheden een gelijke graad van ontoereikendheid toe te dichten. Daar draait het dan inderdaad ook op uit.
Schrijver onderscheidt vier waarheden:
Aan de eerste, de derde en de vierde ziet schrijver geen gebreken, maar aan de tweede, de natuurwetenschappelijke, waaraan wij de mirakelen van de twintigste eeuw te danken hebben, ontbreekt ongeveer alles.
Schrijver geeft wel toe dat zij de enige controleerbare waarheid is, maar dat heeft volgens hem het enorme nadeel dat zij tot het controleerbare beperkt blijft. Zij kan nauwkeurig 'schrijvers lichaam wegen, zegt hij, maar niet constateren dat dit lichaam van hem is en voor hem waarde heeft. Zij kan encefalografisch de toestand van 'schrijvers hersenen leren kennen, maar niet de gegrondheid van zijn gevoelens en gedachten. Zij kan statistisch de evolutie van de criminali- | |||||||||
[pagina 606]
| |||||||||
teit of van de monogamie aangeven, maar niet of deze ethisch goed of slecht is. Zij kan uitleggen welke spiercontractie de haan van een moordwapen heeft overgehaald, welke baan de kogel volgde, welke kwetsuur de dood heeft veroorzaakt en hoe, maar niet of het een daad van wettige zelfverdediging, van vaderlandse plicht of van passie was. Zij verschaft ons een zeer incomplete waarheid en daarom zijn de filosofische en theologische waarheden onmisbaar die voor ons de moeilijkere en belangrijkere vragen oplost. Zij ook zijn onvolmaakt, naar schrijver erkent. Zoals de positieve wetenschappen de principes zelf van haar onderzoek moeten herzien en schijnbaar vaststaande begrippen als individu en beweging, het continue en het discontinue, tijd en ruimte, massa en energie, het causaal determinisme en de postulaten van Euclides, zo moet ook de wijsbegeerte haar eeuwige problemen voortdurend heropnemen en zelfs de theologie moet mettertijd bescheidener worden. Tot hier schrijver.
Wij zullen ons onderzoek van zijn uiteenzetting verrichten met de waardigheid die de wijsgeer past.
De kritiek van de kennisleer, de controle van de zekerheid, heeft sedert Kant tot de machtigste geesteswerken geïnspireerd en de enige wezenlijke vooruitgang van de filosofie sedert haar ontstaan mogelijk gemaakt. Het is een para doxaal verschijnsel dat het menselijk denken verder is gevorderd naargelang het zich meer bewust geworden is van zijn begrensdheid. Alles welbeschouwd spreekt dat vanzelf. Het is begonnen met alle vragen op te lossen met kinderlijke beslistheid, de moeilijkste het eerst en het is langs de weg van de twijfel aan zichzelf dat het zijn vergissingen heeft herzien. Het zijn de Renaissance met haar zin voor observatie en experiment en het criticisme met zijn deemoediging van de Reine Vernunft, aan wie wij het verschil danken tussen de middeleeuwen die hun kathedralen als pijlen naar de hemel richtten en de twintigste eeuw die een pijl naar Venus schoot. Toen wijlen professor Colle, in de befaamde voordrachtenreeks ‘La bibliothèque de l'honnête homme’, als filosoof het essentieelste aanduidde dat de intellectueel zou moeten lezen, wees hij voornamelijk bladzijden uit de denkleer aan bij de zeven wijsgeren die in zijn ogen genade vonden. Wanneer nu professor Dondeyne zich op dat terrein waagt, mag men niet van hem eisen dat hij dadelijk zou uitblinken in een competitie met Plato en Kant. Wel had hij het wat omzichtiger kunnen betreden en de indruk vermijden die hij nu maakt, dat hij de ragfijne gedachtencon- | |||||||||
[pagina 607]
| |||||||||
structies der grote denkers heeft uiteengeschopt en stukken ervan gemonteerd in een stootkar voor scharensliep. Maar ook dat nog tot daar.
Een ernstig verwijt zonder enig voorbehoud maken wìj er hem echter van dat hij elementaire gegevens onjuist weergeeft en dit hier voor de tweede maal op hetzelfde kritisch punt in zijn betoog. De eerste maal vergat hij te zeggen wat geloven is, waarom de gelovige gelooft en liet hij bij de opsomming van de geloofspunten de minst geloofwaardige dogma's weg. Ditmaal wringt hij de grondbegrippen van de criteriologie scheef. Hij mist daardoor zijn onderwerp en laat ook de goedgelovigste lezer voelen dat hij tracht hem te misleiden.
Professor Dondeyne weet zonder twijfel dat zijn verdeling van de waarheid in vier niet klopt, dat er vijf zijn, dat er buiten de vier door hem genoemde, de vóórwetenschappelijke, de natuurwetenschappelijke, de wijsgerige en de theologische waarheid een vijfde is die na de eerste twee komt. Het is de waarheid van de wiskunde, de geschiedenis, de sociale wetenschappen, de rechtsleer, die gewoonlijk de geesteswetenschappen worden genoemd om ze te onderscheiden van de natuurwetenschappen. Deze waarheid wordt ook nog aan concrete realiteiten getoetst. Dat tweemaal twee vier is bewijs ik met twee kersen, stenen, appelen, knikkers. Dat Napoleon heeft geleefd bewijs ik met getuigenissen en overal in Europa nagelaten sporen. Dat zijn minder rechtstreekse, maar nog onomstotelijke bewijzen van een totaal andere orde dan die van de ontologie. Waar Frankrijk ligt, dat de mens recht heeft op eigen bezit, de invloed van vraag en aanbod op de prijs van een handelsobject, bewijs ik met concrete vaststellingen.
Wanneer professor dan beweert dat de wetenschap wel zijn lichaam wegen kan, maar niet bewijzen dat het van hem is, niet uitmaken of zijn gedachten en gevoelens al dan niet gegrond zijn, of criminaliteit en monogamie zedelijk goed of slecht zijn, of een doding gewettigd is, plichtmatig of crimineel, moet hij toch weten dat dit positief onjuist is.
Dat zijn lichaam van hem is constateert de rechtswetenschap, nadat de medische wetenschap er zo nauwkeurig de identiteit van heeft bepaald dat het met geen enkel ander lichaam ter wereld kan verwisseld worden. Dat zijn lichaam voor hem een waarde bezit, wordt wederom door de rechtsleer erkend. Die waarde wordt tegenover de verminker en de moordenaar zelfs penaal en monetair vertaald. De ge- | |||||||||
[pagina 608]
| |||||||||
grondheid der gedachten en gevoelens van professor wordt beoordeeld door de wetenschappen op wier terrein die gedachten en gevoelens zich bewegen. Of een moord gepleegd werd in staat van wettige zelfverdediging, uit soldatenplicht of in misdadige drift, dat kan wederom zeer wetenschappelijk worden uitgemaakt zonder wijsbegeerte of theologie. Viel de vermoorde de moordenaar eerst aan, dan was deze in staat van wettige zelfverdediging. Droeg de moordenaar de militaire uniform en had hij een algemene of speciale opdracht van de staat de vermoorde te doden, dan was het soldatenplicht. Of criminaliteit ten slotte en monogamie zedelijk goed of slecht zijn, dat wordt beslist door sociale wetenschappen en door de zedenleer die wel tot de filosofie behoort maar tot de praktische filosofie.
Waarom die onuitroeibare wrevel van de gelovigen tegenover de wetenschap? Tot het gebied der wetenschap behoort, en professor Dondeyne weet dat, al wat met de zintuigen, al dan niet mechanisch verscherpt of versterkt, rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden waargenomen, waar ook of hoe ook in het heelal. Evengoed als de scheikunde, die twee vochten bij elkaar giet en een derde soort van vocht bekomt, is wetenschap de kosmologie die uit de huidige toestand van de materie haar toestand van vóór miljarden jaren tracht te raden en is wetenschap de rechtsleer die uit praktische ervaring gedistilleerde wetten bestudeert. De kosmogonie moet het stellen met een minder secure waarheid dan de scheikunde, maar al de divers gegradueerde zekerheden, waarschijnlijkheden en vermoedens van de wetenschap blijven door hun toetsbaarheid betrouwbaarder dan die van de wijsbegeerte en godsgeleerdheid, wel te verstaan waar deze de zinnelijk waarneembare werkelijkheid loslaten. Dat doen wijsbegeerte en godgeleerdheid telkens wanneer zij besluiten tot een entiteit die vorm, reuk, kleur noch smaak heeft, d.w.z. geest is, of wanneer zij afgaan op een wetmatigheid die alleen in het verstand ligt. Dat doen zij lang niet altijd. De beginselen van de logica, die van de praktische wijsbegeerte, d.w.z. ethica en esthetica, zelfs een deel van de speculatieve wijsbegeerte, namelijk de psychologie, worden aan de realiteit getoetst. Alleen de ontologie of wezensleer en de theodicee of natuurlijke Godskennis, kunnen niet wetenschappelijk worden gemaakt. De theologie op haar beurt beweegt zich binnen de reikwijdte van de wetenschap waar zij zich met bijbel en evangeliën bezighoudt, die historische teksten zijn zoals andere, met Christus die een historische figuur is, met de kerk, een historische instelling. Buiten het | |||||||||
[pagina 609]
| |||||||||
experiment vallen o.a. de ziel, de engelen, de transsubstantiatie, de genade, God.
Prof. Dondeyne weet natuurlijk goed wat daaruit volgt. Er volgt uit dat er geen aparte wijsgerige of theologische waarheid bestaat die beantwoordt aan wat wij waarheid noemen, namelijk overeenkomst van gedachte en object. Er volgt uit dat over al wat buiten het experiment valt, de ziel, de engel, de genade, God, Jan wit kan zeggen en Piet zwart, zonder dat wie ter wereld ook een van beiden in 't gelijk kan stellen. Hoe zou hij dat kunnen? Als Jan zegt dat de engelen van het mannelijk geslacht zijn en Piet dat ze vrouwelijk zijn, kan Paul geen engel tonen. Paul moet beiden laten twisten. Daaruit volgt dat er geen andere waarheid bestaat dan de wetenschappelijke. In de wijsbegeerte en in de Godgeleerdheid kan slechts waarheid worden genoemd wat volgens de beginselen en methoden van de wetenschap als zodanig kan worden erkend. Daaruit volgt dat er slechts één kennis bestaat, de wetenschappelijke. Tot haar gebied behoort al het kenbare, zowel het specifiek object der wijsbegeerte, het laatste waarom, als dat van de theologie, de openbaring, de verlossing, de kerk. Waar de wetenschap op het gebied der wijsbegeerte en godgeleerdheid bij gemis van experimentstof niet verder kan, daar houden ook de wijsbegeerte en de godgeleerdheid op. Het wetenschappelijk denken over de objecten van de godsdienst is slechts een volmaaktere vorm van het religieuze denken. Waar de tekstkritiek, op de Schrift toegepast zoals op elke andere geschreven tekst, zegt dat deze onmogelijk van goddelijke inspiratie zijn kan en dat leven en daden van Christus niet voldoende vaststaan, daar kan de theologie niet aanvoeren dat zij andere criteria heeft en dat volgens deze criteria de bijbel wel Gods woord bevat en de daden van Christus wel voldoende vaststaan.
De waarheid van de proefondervindelijke wetenschap en van de geesteswetenschappen is verre van volmaakt, maar het is de enige die in ons bereik ligt en door er in de laatste honderd jaar uitsluitend ons streven op te hebben gericht, zijn we verder vooruitgekomen dan met achttien eeuwen filosofie en theologie die ons ter plaatse hebben laten trappelen. Op deze vooruitgang schimpen met de bekende drogreden dat een machine, een televisietoestel, een atoombom en een spoetnik geen vooruitgang betekenen, is ouderwets en dwaas. De technische uitvindingen hebben voor de hele bevolking der aarde het ontwikkelingspeil en door de verhoging der welvaart ook onvermijdelijk het zedelijkheids- | |||||||||
[pagina 610]
| |||||||||
peil doen stijgen. Zij hebben, zoals wij vroeger hebben gezien en overigens in geheel onze studie, op het terrein zelf van de metafysica meer licht geworpen dan de wijsbegeerte en de godgeleerdheid zelf.
Dat de wetenschap zichzelf voortdurend tegenspreekt, verbetert en herziet is, wel verre van een tekort, haar verdienste, haar eer en haar grote kracht. Wanneer professor Dondeyne het dan ook voorstelt alsof wij de wetenschap, omdat zij zo beperkt is, moeten aanvullen met de waarheden van wijsbegeerte en theologie, is die stelling in haar geheel en in haar delen te vergelijken met de thesis dat wij de medische wetenschap, omdat zij nog tegenover zoveel kwalen machteloos staat, moeten aanvullen met de geneeskunst van de pendelaars en van het boerken van Zandhoven. | |||||||||
5. Het gebed van de PoverelloIk ga voorbij aan vele passussen die ik met een kruisje heb gemerkt in ‘Geloof en Wereld’, maar ik haal er nu nog twee aan omdat ze kort zijn en volstaan om het oordeel te wettigen dat ik er laat op volgen om dit kapittel te sluiten. De eerste passus luidt: ‘De aanwending van de historische methode heeft aan de theologie onschatbare diensten bewezen’. De tweede passus: ‘Men mag zonder overdrijving zeggen dat de spanning tussen geloof en wetenschap thans eerder tot het verleden behoort’. In een boek waarin alleen de exacte wetenschappen worden erkend en de geesteswetenschappen waartoe de historische methode behoort niet eens worden vernoemd, in een boek dat op de meest ernstige punten de wetenschap een wrong geeft om de theologie te redden staat de lezer voor zulke passus perplex. Hoe heeft de schrijver van dit boek in ernst kunnen menen tot een betere verstandhouding tussen geloof en wereld bij te dragen met thesen die alleen te Zoetenaaie waar zijn? Wij zijn er vast van overtuigd dat negentig procent der katholieke intellectuele Vlamingen, maar ik specifieer, negentig procent van hen die het boek met aandacht lezen en niet zoals zij een sermoen volgen, zich met ergernis bewust worden dat schrijver niet in oprechtheid in de eerste plaats ijvert voor verdraagzaamheid, maar een elastische terugtocht preekt om op nieuwe stellingen met een opnieuw gegroepeerde falanx wat langer te kunnen standhouden. Hij slaat een andere toon aan omdat de studenten anders niet meer luisteren. Hij doet aan katholiek apostolaat en onderschat zijn gehoor. Vlaanderen is rijper en staat verder dan hij denkt. | |||||||||
[pagina 611]
| |||||||||
‘Het christendom is nog steeds actueel, zelfs meer dan ooit actueel’, zegt Prof. Dondeyne na tientallen bladzijden lang toegegeven te hebben dat het dit niet meer is en dan draagt hij het ‘gebed van de Poverello’ voor:
‘Heer, maak mij tot een werktuig van uw vrede!
Waar de haat wekt wil ik liefde brengen,
waar belediging is geschied wil ik vergeving brengen,
waar onenigheid heerst wil ik eniging brengen,
waar de twijfel knaagt wil ik geloof brengen,
waar de dwaalleer werkt wil ik waarheid brengen,
waar wanhoop is wil ik hoop brengen,
waar droefheid drukt wil ik vreugde brengen,
waar duisternis heerst wil ik licht brengen.
O Heer, maak dat ik niet zozeer zoek
om getroost te worden als om te troosten,
om begrepen te worden als om te begrijpen,
om bemind te worden als om te beminnen’,
Ik ben opgevoed in deze drie tonen te hoge declamatie van versleten gemeenplaatsen, die ons tegenover de andersdenkenden het bewustzijn bijbrachten dat wij idealen hadden en zij niet, dat onze geest en onze geschriften diepgang hadden en de hunne niet. Nooit waren wij genoeglijk, pretentieloos, gedesinteresseerd alleen maar kameraad. Altijd droegen wij, gelijk een uithangbord, een speldje op de kraag en ons hart was volgeladen met op voorhand gevulde zakjes, die wij zo maar uit te delen hadden en die de artikelen uit het gedicht van de Poverello inhielden, liefde, vergeving, eniging, geloof, waarheid, hoop, vreugde, licht en troost. Het heeft jaren geduurd eer ik mij van die onechtheid kon ontmaken. Gelijk de keizer van China uit Andersens sprookje die niet zag dat hij naakt was, zag ik mijn eigen kinderachtigheid niet. Ik begrijp nu dat de talrijke lezers die bij deze bladzijde van professor glimlachend grijnzen, het daarbij laten en verder hun mond houden, de naam-katholieken veiligheidshalve en de humanisten princiepshalve. Maar dat ik, die er voor overheb wat het in Vlaanderen kosten kan, om in het belang van onze culturele cohabitatie, aan de voordrager van het gebed van de Poverello die alleen zijn eigen stem hoort, te zeggen hoe zij voor anderen klinkt, dat ik geen gehoor kan vinden, stemt mij weemoedig.
Toevallig echter heb ik in mijn hart nog een zakje liefde bewaard en dat is voor professor Dondeyne. Er is heel wat nodig om zo met scherp te schieten, zo boud te spreken als | |||||||||
[pagina 612]
| |||||||||
ik het tot hem heb gedaan, veel studie en werk en meer dan één fameus gebrek, maar zelfs dààrmee kan men het niet als men niet op de koop toe liefheeft. Met die liefde fluister ik hem toe dat het brengen van geloof, hoop, licht, waarheid, troost, in deze onze twintigste eeuw niet meer zo presseert en dat men tegenwoordig beter de raad geeft de radio wat stiller te zetten, minister Collard niet meer met de dood te bedreigen en geen kasseistenen meer te gooien naar minister Van Acker. Met die liefde, ruw, mannelijk, maar oprecht, verzeker ik hem van de innige wens van alle humanisten dat zijn boek de verdraagzaamheid moge bevorderen waartoe ik op mijn beurt heb willen bijdragen. En als ik nog eens, in schrille en onsympathieke tegenspraak met de poëtische Poverello, een plat kleinburgerlijk praktisch verzoekje mag doen, hangt, lieve vrienden, van heden af nooit meer een kruisbeeld in lokalen waar een andersdenkende het recht heeft de verwijdering ervan te eisen. Gij kijkt er nooit naar op om een gebed te storten, het dient er slechts om te affirmeren dat gij de baas zijt en om uw naaste uit te dagen tot een weerzinwekkende, verbitterende strijd.
Gerard Walschap |
|