onderbetaling van de belangrijkste producenten. En aangezien gewetensvragen bij de machthebbers zelden ontstaan zolang de noodlijdenden zelf zwijgen, hebben de schrijvers nu eindelijk hun mond luidkeels opengedaan.
Men kan natuurlijk vragen, of het wel wenselijk is dat schrijvers van hun pen zouden bestaan, en of een bezoldigde betrekking niet gunstiger is voor hun mensenkennis en zo. Hoe bezorgd die vraag ook klinkt, de grondtoon ervan is vals. Want ook als de literator hetzij uit geërfd bezit, hetzij uit giften en gaven, hetzij uit allerlei bijverdiensten genoeg te eten heeft, blijft er het ontoelaatbaar feit dat zijn literaire arbeid niet wordt betaald overeenkomstig de daarin geïnvesteerde tijd, werkkracht en speciale begaafdheid, noch overeenkomstig de daaraan toegekende culturele waarde. Artistieke romantici zullen beweren dat dit nooit mogelijk is: bij zo iets verhevens als kunst is alle betaling onderbetaling. Maar ook de chirurg die mijn leven heeft gered, is niet te betalen naar de verhevenheid van die prestatie. En toch kan ik daaraan niet het recht ontlenen, hem ónbetaald te laten.
Het bijbaantje van de literator heeft overigens een praktisch bezwaar dat zich in toenemende mate heeft doen gelden: als men er ernst mee maakt, vraagt het zoveel tijd en aandacht dat het restant te klein wordt voor het schrijverschap. En als men met het schrijverschap ernst maakt, vergt het zoveel tijd en aandacht dat het restant te klein wordt voor het baantje. Tot het midden van de vorige eeuw was de combinatie blijkbaar mogelijk, omdat noch de literatuur, noch het maatschappelijk bedrijf de specialisatie kende die van onze tijd is. De Tachtigers hebben bijna allen niets anders gewild dan het kunstenaarschap, omdat een volle dagtaak als koopman, advocaat of predikant daarbij niet meer mogelijk was. Met Elsschot en Bordewijk voor ogen kan men volhouden dat de mogelijkheid zelfs nu nog wel bestaat. Maar ook Bloem, Van Eyck, Nijhoff en Marsman waren afgestudeerde juristen en bij geen van hen is de combinatie van rechten en dichten gelukt. Het bijbaantje zou toelaatbaar zijn, als het voor half werk gedurende halve dagen met halve aandacht verricht, een vol salaris opleverde. Maar daartoe is noch de overheid noch het bedrijfsleven bereid. En de schrijver kan en mag niet bereid zijn zich om zijn materiële bestaan zó onvoorwaardelijk uit te leveren, dat zijn creatieve bestaan verdwijnt. De wet van de maatschappij is dat men moet werken om te leven. Maar de wet van de kunst is dat men moet leven om te werken.
Vandaar het absurde van iedere angst, alsof een jaargeld een premie zou zijn op de luiheid. Als de Nederlandse literatoren zouden schrijven en publiceren terwille van het geld, moesten zij tot de domste schepsels ter aarde behoren. Op ieder ander gebied is met minder talent in korter tijd méer te verdienen. Wat ons land aan poëzie, aan essays en aan proza bezit, is geschreven voor de eer of voor de lol, maar bepaald nooit voor het geld. De creatieve kracht die onder de slechtst denkbare omstandigheden zich eeuw in eeuw uit gehandhaafd heeft, zal waarlijk niet verdwijnen als men de situatie wat verbetert. Met buitenlandse genieën voor ogen, wier werkkracht intact bleef ondanks fabelachtige honoraria, ondanks de Nobelprijs, ondanks miljoenen voor verfilmingsrechten, kan men de inspirerende armoe wel bijzetten in het mausoleum