| |
De vrijheid tegenover het eigen woord
Ofschoon het gevaar niet denkbeeldig is, dat ik mij met volgende beschouwingen aan egocentrisme te buiten ga, schijnt het mij niet van belang ontbloot, een persoonlijke ervaring aan de literair ingewijden, alsmede aan de collega's, die vroeg of laat een zelfde lot zou kunnen beschoren zijn, ter overweging voor te leggen.
| |
| |
Voor enige tijd liet André Demedts bij een Nederlandse firma een pocketboek met ‘Moderne Vlaamse verhalen’ verschijnen. Hierin werd mijn in 1945 geschreven vertelling ‘Regen en Gaslicht’ opgenomen. De uitgever zorgde voor het overtikken van de tekst van deze novelle en zond mij het typoscript met het oog op een laatste controle. Waarschijnlijk kende hij zijn pappenheimers en wilde hij zich voor tijdrovende en dure auteurscorrecties op de drukproef veilig stellen. Ertoe gedwongen mijn verhaal van voor vijftien jaar te herlezen, kwam ik tot de slotsom, dat het bij het aanbrengen van vele syntactische en stilistische verbeteringen àlles te winnen had. Ik nam dus het geval terdege onder handen en retourneerde het in zijn nieuwe, ditmaal definitieve vorm aan de uitgever.
Groot was mijn verbazing, toen mij kort daarop een Noordnederlands tijdschrift bereikte, waarin mij het verwijt voor de voeten geworpen werd, dat ik het stuk op verzoek van derden ontmand zou hebben, zulks o.m. om het in overeenstemming te brengen met de eisen van de R.K. seksuele moraal, waarvan de betrokken uitgever een aanhanger heette te zijn. Ik klom in mijn Remington en schreef op deze volstrekt uit de lucht gegrepen en dus ergerlijke aantijging, een uitvoerig antwoord dat door de redactie in haar volgend nummer werd opgenomen. Mijn betoog onderstreepte twee essentiële punten: ten eerste gold het geen inkortingen, doch correcties, welke mij ertoe gedwongen hadden bepaalde passages te schrappen en, ten tweede, beantwoordde het wegvallen van een paar erotische tierelantijnen uitsluitend aan mijn wens, het verhaal van bepaalde naïefheden te zuiveren.
De discussie scheen hiermede, tot bevrediging van beide partijen, van de baan te zijn. Niettemin liet de redactie naderhand een brief van een lezer verschijnen. Hierin wordt de mij sindsdien enigermate kwellende vraag gesteld, of het wenselijk, ja, zelfs geoorloofd is, dat een auteur in meerdere of mindere mate een tekst omwerkt, die hij ééns en voorgoed, zij het vele jaren tevoren, aan de openbaarheid prijs gaf.
Waarschijnlijk zullen velen zulks als een louter academische aangelegenheid beschouwen. Inderdaad heb ik het gevoel, dat de meeste schrijvers, na een eerste uitgave, zich voldoende van hun eigen geesteskinderen distantiëren, opdat voor eventuele volgende edities nog uitsluitend op de zetmachine en de drukpers beroep zou hoeven gedaan te worden. Persoonlijk kon ik nochtans de tussenkomst van een uiteraard welmenende lezer niet onverschillig of brooddronken naast me neerleggen. Er was m.i. namelijk een principiële vraag gesteld geworden, waarbij gans mijn persoonlijke houding tegenover het eigen proza in het geding kwam. De tweede uitgave van ‘Hélène Defraye’ verschilt aanzienlijk van de eerste. De ‘Don Juan en de laatste Nimf’ uit de ‘Triptiek’ is niet meer hetzelfde werk als de voorafgaande afzonderlijke versie. Er bestaan grondige afwijkingen tussen de eerste en de tweede oplage van de studie ‘De Roman van een Roman’. Aan ‘De Geliefden van Falun’ weigerde ik met het oog op een schooluitgave door de overigens toegewijde promotor van deze pedagogische reeks te laten ‘tripoteren’, doch schreef een nieuwe versie, die ik bij een volgende publikatie met de oorspronkelijke zal versmelten, doch waarvan ik als variante voor de teen-agers in elk geval ten volle de verantwoordelijkheid voor me zelf opeis en die ik trouwens als gaver dan de eerste worp beschouw. Ware ik persoonlijk inniger betrokken geweest
| |
| |
bij de pocketuitgave van ‘Terugkeer naar Atlantis’, zo zou ik ook in deze roman talrijke wijzigingen hebben aangebracht, o.a. door het wegwerken van het medische anachronisme, dat mijn dokter de kachel oppookt, vooraleer tot een gynecologisch onderzoek over te gaan. En tot slot: ‘De komst van Joachim Stiller’ als boek wijkt aanzienlijk af van de in het N.V.T. verschenen vorm.
Mijn zelfkennis (en de kennis van mijn complexen) reikt diep genoeg, om de oorzaak te detecteren van de vrij heftige emotionele reactie, eerst op de kritiek in verband met de bewerking van ‘Regen en Gaslicht’, daarna op de volgens mij niet te verwaarlozen probleemstelling, of de auteur al dan niet de handen van een door hem aan de openbaarheid prijs gegeven tekst afhouden moet. Toen het vrij confidentiële debat aan de gang was, had ik namelijk zo pas maandenlang tot het morgenkrieken gewrocht aan een nieuwe versie van ‘De Ruiter op de Wolken’, die eerlang als Vlaamse Pocket bij ‘Heideland’ verschijnt en onmiskenbaar grote verschillen vertoont met de roman, zoals hij in de periode 1946-'48 vrij moeizaam geschreven werd. Zowel syntactisch als stilistisch werd het ganse boek - haast met wellust! - op de korrel genomen. Volledige alinea's en zelfs hoofdstukken vielen het rode potlood ten offer, terwijl volstrekt nieuwe bladzijden werden tussengevoegd. Hierdoor onderging het psychologisch perspectief een aanzienlijke wijziging, o.m. wat de naar een definitieve liefde verlangende toneelspeelster Sonja Toussaint betreft, terwijl de levensvisie van de hoofdpersoon Nik Corenlandt de bitterheid gedeeltelijk voor de humor ruilt. Het vrij abrupte slot werd breder uitgebouwd en de dreigende blindheid van de pianiste Marie-Anne, - wetenschappelijk trouwens terecht -, op een minder scherpe wijze gesteld. Dit alles geschiedde zonder enige inmenging van de pocketuitgever. Daar ik echter vermoed, dat laatstgenoemde naar de kerk gaat en zijn Paasplichten nakomt, houd ik mijn hart vast bij de gedachte, dat links of rechts de geschrapte fragmenten één of andere erotische bijzonderheid bevatten, of dat ik een dergelijke bijzonderheid op grond van haar onrijpheid even rustig als opzettelijk liet vallen. ‘Heideland’ contracteerde zonder discussie voor de roman in zijn oorspronkelijke vorm, doch na
mijn jongste ervaringen lijkt het gevaar mij niet denkbeeldig, dat mijn maandenlang zwoegen op een boek, waar ik anno 1960 geen vrede meer mee nam, als een door ‘onoirbare’ oogmerken ingegeven révérence in de richting van de R.K. kritiek aan de kaak zal worden gesteld!
En daar sta ik nu. Heb ik roofbouw gepleegd op eigen grond? Ben ik als de eigenaar van een geklasseerd historisch gebouw, die de bestaande wettelijke voorschriften met de voeten trad, zonder de toestemming van de hierover wakende officiële commissies?
Eén overweging strekt mij alvast tot troost. Ik ben niet de enige in mijn geval. Zo ik mij niet vergis, nam ook Johan Daisne zijn eerste geut van ‘De Trap van Steen en Wolken’ flink onder handen. Zeker is het, dat Maurice Gilliams' huidige ‘Elias, of het Gevecht met de Nachtegalen’ volkomen van de eerste uitgave verschilt. Terwijl de trilogie ‘Cargo’, Tierra Caliente' en ‘De zevende Haven’ van Karel Jonckheere duchtig besnoeid werd, - ofschoon men, in tegenstelling met een zuiver fictionwerk, gemakkelijker de uitkamming van een reisverhaal zal aanvaarden.
Doch, helaas, voor de literatuur geldt hier niet het democratische principe van het aantal, ook al vertegenwoordigt het een minderheid.
| |
| |
Sommigen schijnen, zoals uit mijn ervaring blijkt, inderdaad sacrosancte waarden in het debat te betrekken, waartegen de rechten van de schrijver zelf het zouden moeten afleggen. Men zou, door ontzag vervuld, haast geneigd zijn, zulks te gaan geloven, wanneer men een blik werpt op de wetenschappelijke apparatuur, welke vlijtige filologen niet aarzelen toe te voegen aan de uitgave van het volledig oeuvre van nog levende en actieve auteurs, hierdoor opeens verstard tot een streng-klassieke lustwarande voor harkende en spittende hogeschoolprofessoren. Niettemin komt het mij voor, dat het principe van de literatuurgeschiedenis, vertegenwoordigd door geleerden, wier onderzoekingen erdoor gecompliceerd worden, of door gewone lezers, wie het ontstemt, dat hùn exemplaar op het boekenplankje niet meer aan de nieuwe uitgave van hetzelfde werk beantwoordt, in géén geval kan uitgespeeld worden tegenover de soevereine rechten van de schrijver.
Het verschijnsel van de behoefte tot herbewerking kan o.i. niet met vooropgestelde normen, doch uitsluitend fenomenologisch benaderd worden, om dra tot het besluit te komen, dat het waarschijnlijk louter een kwestie van temperamentele aard betreft. Ik kan mij levendig voorstellen, dat voor sommige auteurs ieder boek een nieuw begin is. Ivo Michiels beschouwt ‘Het Afscheid’ als zijn definitief debuut, of ‘Het Vonnis’, ‘De Kruistocht der Jongelingen’ en ‘De Ogenbank’ niet bestonden. Hoe zal hij ‘Het Afscheid’ beoordelen als ‘Het Boek Alfa’ van de pers komt? Onlangs zegde Hugo Claus mij, zulks met een nederigheid tegenover het literaire ambacht die mij diep ontroerde, dat hij tot dusver over zijn romanproduktie helemaal niet tevreden was, doch thans met grote concentratie aan een nieuw en definitief boek werkte en hierbij zelfs het neerkrabbelen van invallen en notities op strookjes papier toepaste. Tot mijn schoonste herinneringen, die ik voor mijn kleinkinderen in reserve houd, behoort een gesprek met Herman Teirlinck, die mij, schier met de angstvalligheid van een beginneling, zijn concept van ‘Het Galgemaal’ toelichtte, of hij voor de eerste maal in zijn leven het roekeloze avontuur van een uitgave ging trotseren. Uit deze voorbeelden meen ik te mogen afleiden, dat sommigen het streven naar zelfvolmaking en zelfverwezenlijking, dat tot de essentialia van de kunst behoort, aan Heraclitus' ‘alles stroomt’ overlaten en daarom elk nieuw boek als een alles omvattend correctief op hun vorige publikaties beschouwen.
Het komt mij voor, dat ànders geaarde temperamenten, naar het exempel van deze houding, hun rechten op het eigen vroegere werk niet hoeven te verzaken. Hoe feller het leven mij slaat en kwetst, hoe nadrukkelijker ik mij in mijn geschrijf verschans, wat mij een vergoeding biedt voor al de navrante tekortkomingen van de ‘condition humaine’. Ik schuw het grotendeels denkbeeldige aureool van het schrijverschap en verafschuw het hieraan soms verbonden, tamelijk bespottelijk superioriteitsgevoel t.o.v. onze medestervelingen. Maar de literatuur is, vooral sinds ‘De Belofte aan Rachel’ (1952), de polarisator geworden van gans mijn houding tegenover het bestaan en ook de louterende, zij het vaak pijnlijke vuurproef om mijn existentiële ‘zijn’ voor me zelf, wankelmoedig van nature, te bevestigen. Het komt er niet op aan, de wereld, doch wel mij zelf te veroveren en mij aldus tegen de niet aflatende menselijke eenzaamheid te verdedigen. Sommigen kunnen gans het leven met de afrekening met hun verleden vullen. Op één uitzondering na, heb ik nooit de behoefte aan een dergelijke afrekening gevoeld. Alles wat ik tot dusver schreef was veeleer een reactie op het heden. Ik ben er mij van bewust, dat er geen mathematisch heden bestaat.
| |
| |
Daarentegen heb ik het gevoel, dat er in mijn geval van een relatief, doch uitgestrekt ‘heden’ sprake is, dat begon met het aanbreken der volwassenheid en grosso-modo met het uitbarsten van de oorlog 1939-'45 samenviel. Ik weet mij onafscheidelijk verbonden met wie ik gisteren was en morgen zijn zal. Zo komt het, dunkt mij, dat ik mijn boeken, waarvan ik, beter dan wie ook, de talloze en schabouwelijke tekortkomingen ken, niet in een voorgoed vervlogen ‘verleden’ heb achtergelaten. Als stamelende pogingen tot zelfvoltooiing, als resultaten van de speurtocht naar wie ik zelf ben, hebben zij een onafgebroken en vaak troostvolle presentie bewaard.
Aldus meen ik de kern van de zaak te benaderen. Het uiteraard bedrieglijke gevoel van een ‘onvoltooid-tegenwoordige-tijd’ sluit geen innerlijke evolutie uit, - hetzij groei of aftakeling. Hieraan meen ik de behoefte toe te schrijven om telkenmale weer opnieuw reeds betrekkelijk oude teksten aan een soms tot het fanatieke toe op de spits gedreven ‘mise au point’ te onderwerpen. De op zichzelf lovenswaardige drang naar volmaking speelt hierbij een veel geringere rol, dan de behoefte tot het aanzuiveren van de optiek op een wereld, die voor mij zijn actualiteit blijft bewaren. Houd ik alleen rekening met mijn vrouwelijke personages, van Hélène Defraye, via Marie-Anne Serclaes (‘De Ruiter op de Wolken’), Idomeneia, Tjenuna (‘De Belofte aan Rachel’), en Simone Marijnissen (‘De Komst van Joachim Stiller’), tot Denise Masurel (in het nog niet verschenen ‘Hermione betrapt’), zo voel ik mij als een soort Don Juan. Hierin verschilt deze evenwel van zijn voorgangers, dat hij geen enkele zijner geliefden ooit verzaken zal. Allen beantwoorden zij immers aan de vrouwelijke dubbelziel, de zogenaamde ‘anima’ van Carl Gustav Jung, die hij als onbewust droombeeld, ideaal en aanvullende tweede persoonlijkheid in zich omdraagt. Wat als vanzelfsprekend het niet-verzaken inhoudt aan hun mannelijke tegenspelers, rechtstreekse afsplitsingen der eigen persoonlijkheid, waarbij beiden door het romanconcept in zijn geheel bepaald worden. Zij allen zijn met mij meegegroeid in de tijd, zij blijven mijn milde en troostvolle gezellen in dit leven, waarbij zich echter, paradoxaal genoeg, het wonder openbaart, dat zij niet ouder schijnen te worden. Zoals ik mij trouwens ook niet ouder voel dan in de tijd, toen zij mij de hand reikten, opdat ik hen zou helpen om uit het rijk van het ongeschapene in mijn eigen wereld een meer consistente gestalte te verwerven.
Uiteraard is dit gevoel van niet-ouder-worden een gezichtsbedrog t.o.v. de chronologische tijdsdimensie met haar mathematisch niet te verantwoorden optiek van een zich handhavend heden-is-gelijk-aan-verleden. Zij inderdaad werden niet ouder, vermits Hélène Defraye vijfentwintig is gebleven en geen tweeënveertig geworden, sinds zij voor mij de meest trieste van de oorlogswinters doorlichtte. Alleen ik zelf, helaas, ben ouder geworden. Haar die ééns voor mij het toenmaals moeilijk te benaderen mysterie van de rijpende vrouw belichaamde, zou ik thans reeds schertsend, ofschoon niet zonder enige overdrijving en een lichte zweem van zelfkwelling, voorhouden, dat ik haar vader zou kunnen wezen. Geliefde, dochter, zuster eventueel, alsook mijn alter-ego's, die haar mannelijke tegenspelers zijn, zij behoren tot een gesloten, in functie van mijn meest innige behoeften samenhangende en op haar manier volledige wereld. Vooralsnog heb ik van deze wereld geen afstand kunnen doen, doch de ervaring leerde mij haar grondiger te verkennen, de ervaring tout-court, maar ook de hiervan niet los te maken literaire ervaring, zowel naar de vorm als naar de inhoud.
| |
| |
Daarom zijn de wijzigingen, toegebracht aan de eerste versie van een verhaal of een roman, geen streven naar een banale ‘édition revue et corrigée’, doch beantwoorden, althans wat mij betreft, aan een onweerstaanbare vitale drang, in sterke mate afhankelijk van de tijd, die mij van de incubatieperiode scheidt en die zich dus niet noodzakelijk bij een spoedige tweede uitgave manifesteert. Vermits het hier, hoe dan ook, om een voortzetting van het scheppingsproces gaat, meen ik iedere van buitenuit opgelegde beperking met de grootste beslistheid te mogen afwijzen. Reeds jarenlang horen wij herhalen, dat de auteur onder geen enkel voorwendsel tegenover zijn uitgever afstand mag doen van zijn eigendomsrechten op zijn eigen geestelijk bezit. Ik zie niet in, waarom hij ook tegenover de openbare mening een dergelijk recht niet zou handhaven. Voor de waarachtig belangstellende lezer kunnen eventuele varianten een bron van bezinning en meditatie zijn. Dat zij de literatuurhistoricus of de bloemlezer heel wat hoofdbrekens bezorgen, hoeft niet tot de bekommernissen van de schrijver te behoren, evenmin als men van de staatsman eist, dat hij anticipeert op wat de geschiedkundigen van morgen het liefst in hun boeken zouden zien prijken...
H.L.
|
|