| |
Anti-psychoanalytisch?
Toen er voor enige tijd te Hasselt een niet ongeslaagd etherforum werd georganiseerd, luidde één van de aan de vroede wijzen op het podium gestelde vragen ongeveer als volgt: ‘Menen de leden van het forum, dat de ruimtevaart een aanzienlijke invloed op de literatuur en poëzie der nabije toekomst zal uitoefenen?’. Zonder grote kans tot ernstige motivering, antwoordde ondergetekende hierop negatief en vestigde er de aandacht op, dat de literatuur op de kennis van de mens beroep doet, hoe deze kennis aan het werk van figuren als Freud en C.G. Jung een dimensie ontleende, veel belangrijker dan wat ons de ruimtevaart vooralsnog te bieden heeft, omdat zij ons voor het eerst op een functionele wijze in ons zelf leerde schouwen, mogelijk ontluisterend wat de eerste, subliem en naar het mythische zwemende wat de tweede betreft...
Dit antwoord was geen oratorische capriool. Naast Marx en Einstein beschouw ik Freud en zijn volgelingen, - en àlle psychoanalytici, welke opvattingen zij ook aankleven, zijn nu éénmaal z'n volgelingen -, als de ware scheppers van ons modern wereldbeeld, zonder daarentegen diep onder de indruk van drie-, vier- of meerdere-trapsraketten te komen.
Ondertussen matig ik mij niet de geringste bijzondere kennis aan wat de psychoanalyse betreft. Ik weet er ongeveer over, wat men in
| |
| |
de belangrijkste boeken van Freud en Jung lezen kan, verder aangevuld door de dingen uit de tweede hand, die men in algemene werken opsteekt. Hieraan voeg ik volledigheidshalve toe, dat het gebruik ervan op het pathologische vlak mij als volslagen leek uiteraard minder boeit, dan haar mogelijke aanwending als kennisinstrument t.o.v. wie wij als ‘de gewone mens’ plegen aan te duiden. Zover ben ik inmiddels in mijn autodidactisme al wel gevorderd, dat ik vermoed, geen enkele van de elkaar opvolgende strekkingen der dieptezielkunde als alléénzaligmakend te moeten beschouwen, maar dat zij alle wel een stukje waarheid bevatten. Zelfs al geven de algemene overzichten ons de indruk van een school vissen, waarin de voorganger steeds door zijn opvolger wordt opgevreten, tot alleen de laatste overblijft, alsnog niet opgeslokt, toen de schrijver zijn ‘fiat’ op de definitieve drukproeven schreef.
Deze opmerking blijkt inderdaad niet helemaal van een kritisch angeltje verstoken. Mijn tweede dilettantenbezwaar tegen de psychoanalyse geldt haar veralgemening van de droom als kennisbron voor de afgrondelijkheden onzer ziel. De vervaging van de grens tussen onze bewuste en onbewuste persoonlijkheid in de droom en het opduiken der verdrongen (Freud) of archetypische elementen (Jung) behoort onweerlegbaar tot de stoutste concepten, welke ons door de moderne wetenschap omtrent de mens geschonken werden. Laten de psychoanalytici inmiddels wellicht stilzwijgend een marge bestaan voor het vertroebeld overdagse denken, dat door het verlaagde bewustzijnsniveau tijdens de slaap in ongebonden en ongecontroleerde vorm zou blijven voortduren, zonder aan een geheimzinnige symboliek te beantwoorden, toch geven de meeste auteurs de indruk, - of ben ik het, die niet lezen kan? -, dat iedere innerlijke nachtelijke dwaaltocht aan het oprispen van ons onbewuste zou te wijten zijn.
Persoonlijk vind ik het een heerlijk-sensationele opvatting, doch spijtig genoeg wordt zij bij me zelf zelden of nooit door de eigen ervaring gestaafd. Terecht zal men mij voor de voeten werpen, dat ik geen psychiater ben en dus volkomen onbevoegd om hieromtrent een sluitend oordeel te vellen. Natuurlijk leg ik mij onmiddellijk bij een dergelijk verdict neer. Maar zoals ik de onderdelen van een auto en hun bijzondere functies ken, zonder daarom als mecanicien méér te presteren dan het vervangen van een versleten ‘bougie’, zo bezit ik toch enige noties omtrent de ‘Traumdeutung’ op libidineuze grondslag en omtrent het wezen der archetypeverschijnselen, zodat ten minste enig vaag begrijpen gewettigd zou zijn t.o.v. de diepere inhoud mijner eigen dromen. Hoe dan ook, als in de droom de ware mens naar boven borrelt, dan moet ik een verschrikkelijk saaie vent zijn. Wat als hypothese niet hoeft afgeschreven te worden...
Toch vraag ik je, wat een psychoanalyticus met volgende droom van me zou aanvangen. Ik woon een persconferentie bij, waarop een uitgever zijn nieuwe publikaties aan de journalisten voorstelt. Deze uitgever is X.jr. (hij bestaat werkelijk) en het valt mij moeilijk om hem van zijn medewerkers te onderscheiden, daar ik hem nooit persoonlijk ontmoette. Naderhand bevind ik mij op een winternamiddag in een klas en weet, dat de persconferentie in hetzelfde schoolgebouw placht plaats te grijpen. Ik ben weer onderwijzer en kan de knapen van zowat een jaar of veertien moeilijk in toom houden. Zonder dat het mij met ware verbazing vervult, het beroep weer opgenomen te hebben, dat ik twintig jaar geleden met grote tegenzin gedurende de oorlog uitoefende, bevangt mij een diepe droefheid. Wanneer
| |
| |
eindelijk de schooldag om is, maken de kinderen grote herrie op de gang en een mij onbekende jongeman geeft mij een standje, daar ik er niet beter de orde onder houd. Onmiddellijk daarop stelt het schoolhoofd mij gerust, dat ik geen rekening hoef te houden met de opmerkingen van voornoemde jongeman, die hij, zonder misprijzen trouwens, als ‘de knecht’ bestempelt. Daarna loop ik op straat en ben in gezelschap van Raymond Brulez, die ik in het halve donker herken aan de bontkraag op zijn winterjas, en nog een tweede persoon, die Karel Jonckheere kan zijn of Albert Van Hoogenbemt. Hoe dan ook, hun aanwezigheid herinnert er mij aan, dat ik hoegenaamd geen onderwijzer meer ben, of dat niemand mij verplichten kan, het een ogenblik langer te blijven. Dit besef vervult mij met een enorm gevoel van opluchting en meteen beloof ik mijn gezellen, hun een lift je te geven. Bij mijn wagen gekomen, blijkt evenwel één van de banden lek te zijn. Op hetzelfde moment besef ik, dat wij ons te Antwerpen op de Linkeroever bevinden. Ik besluit mij tot één van de garages of tankstations te wenden, die er in mijn droom de weg bezomen, doch alle zijn gesloten. Ondertussen blijkt het donker geweken en het is een zonnige zomerdag. Mijn gezellen hebben mij inmiddels in de steek gelaten. Kort daarop vind ik een geopend tankstation. In de uitbater herken ik de uitgever van daarstraks, die mij belooft mij uit de nood te helpen, doch mij vraagt, even geduld te willen oefenen. Hij wenst immers te wachten tot zijn gasten met hun maaltijd klaar zijn. Op een terrasje zit namelijk een groep, bestaande uit een tiental mannen in semi-militair uniform met opgerolde hemdsmouwen, te eten. Ik denk aan Israëlische pioniers-arbeiders, maar corrigeer, dat het ook bij het vreemdelingenlegioen geëngageerde Duitsers kunnen zijn. Inmiddels praat ik wat met de uitgever-benzineverkoper en zeg hem, dat hij sterk op de acteur Curd Jürgens
gelijkt. Hij schijnt zulks op prijs te stellen en bevestigt mij nogmaals, dat ik gauw geholpen zal worden, waarna ik met een gevoel van vreugde en ontspanning ontwaak.
Natuurlijk is alles koren op de molen van de psychoanalist. Maar eerlijkheidshalve moet ik hem ontgoochelen en openhartig bekennen, dat ik zelf, zonder tussenkomst van het onbewuste, deze droom zowat van A tot Z verklaren kan.
a) Hij ging korte tijd vooraf aan de dag, waarop ‘Heideland’ te Antwerpen zijn volledige Knut Hamsun kwam presenteren, terwijl persconferenties over het algemeen dagelijkse kost voor me zijn. b) De uitgever X.jr. waarover het gaat is mij fysionomisch onbekend, doch ik praat wel eens met een kennis, die er min of meer vriendschappelijke betrekkingen mee onderhoudt. c) De meest trieste herinneringen uit mijn leven zijn die uit mijn onderwijzerstijd, toen ik moeilijk de nodige energie kon opbrengen om onder een half verwilderd stel oorlogskinderen de nodige tucht te handhaven. Samen met een nachtmerrie in verband met het afleggen van een examen over wiskunde (wat mijn vriend en oud-leraar prof. dr. Karel Cuypers mij ten goede zal houden) behoort een terugkeer naar het onderwijs tot mijn regelmatig opduikende en door het onderwerp zelf voldoende verklaarbare angstdromen. d) De situering op Antwerpens linkeroever houdt verband met recente persberichten omtrent het aanleggen van een wandelweg langs de Schelde, met het feit, dat de dochter van mijn broer en haar man daar zo pas bouwgrond aankochten en met de mij daags tevoren vervullende herinnering aan de urbanistische ontboezemingen van wijlen mijn vriend, de betreurde kunst- | |
| |
schilder Antoon Marstboom, die de sloping van het oude Sint-Anna in de vroege jaren dertig, waarschijnlijk terecht, als een daad van typisch Antwerps cultuurvandalisme beschouwde. e) Het gebruik door het schoolhoofd van het woord ‘knecht’ voor wat blijkbaar een soort van studiemeester moet zijn, spruit rechtstreeks voort uit mijn ambtelijke bezoeken aan Gentse bibliotheken, in stedelijke onderwijsinrichtingen ondergebracht. Het personeelslid, dat wij normaliter de concierge of huisbewaarster noemen, heet te Gent ‘de meid’, zonder enige pejoratieve bijbedoeling trouwens. f) De aanwezigheid van Raymond Brulez en nog een minder exact te identificeren confrater, die ik beiden een liftje
aanbied, behoort in het overdagse leven tot een regelmatig voorkomend verschijnsel. f) Niemand zal het abnormaal vinden, dat een automaniak ook tijdens zijn slaap met een lekke band in de knoop zit. In dit geval ben ik nochtans bereid de mogelijkheid van een zekere symboliek te aanvaarden, die ik, zo komt het mij voor, rustig aan de verbeelding van de lezer mag overlaten. g) De talrijke doch alle gesloten garages en tankstations kunnen allicht in hetzelfde verband genoemd worden. Zo er van enige symboliek sprake is, sluit ze aan bij deze van de onvoltooide dromen, waarover ik vrij uitvoerig in mijn roman ‘De belofte aan Rachel’ placht te schrijven om de rationele grondslag van Jozefs zogenaamde zienersgaven (pp. 142-143) te verklaren. Ondertussen zal ieder automobilist bevestigen, dat banden- of mechanisch pech zich bij voorkeur voordoet op een zon- of feestdag, wanneer de tot ingrijpen bevoegde werkplaatsen gesloten zijn, wat ook dit element tot vrij gewone verhoudingen herleidt. h) De identificatie van de exploitant van het enige geopende tankstation sluit aan bij de persconferentie, waarmee de droom ‘aan het rollen’ ging. i) De mannen in semi-militair uniform danken hun ontstaan aan een gesprek met een jong half-joods echtpaar, zo pas uit Israël weergekeerd, dat humoristische tribulaties beleefde door de gehechtheid aan de Westeuropese etiquette in een land, waar zelfs ministers op officiële recepties verschijnen, gekleed in broek en overhemd met opgerolde mouwen. De mogelijkheid van Duitsers bij het vreemdelingenlegioen houdt daarenboven verband met een gedachtenwisseling over de generaalsopstand in Algiers, de avond tevoren in vriendenkring gevoerd. j) Dat de mij persoonlijk onbekende uitgever-tankstationuitbater op Curd Jürgens gelijkt beantwoordt, dunkt mij, aan de behoefte om een min of meer bekend aangezicht aan een voor mij alsnog aangezichtsloos persoon te lenen. Mijn zinspeling erop is wellicht niet
meer dan een discrete vorm van diplomatie om spoedig van het gesodomieter met die lekke band verlost te zijn. Dat deze mij schijnbaar overdreven zorgen berokkent is te wijten aan het luchtdrukprocédé, bij de ophanging van mijn wagen toegepast, waardoor het wisselen van een wiel zo goed als onmogelijk zou worden bij het weigeren van de hydropneumatische pompen.
Ik meen dus te mogen besluiten, dat in acht à negen op de tien gevallen de essentiële elementen uit mijn nogal onnozele droom zonder meer met behulp van volkomen aan het bewuste ‘weten’ ontleende elementen mogen verklaard worden. Het komt mij voor, dat ik niet de enige ben die, zonder de geringste moeite, op een gelijkaardige wijze zijn dromen duiden kan. Ik beeld mij hoegenaamd niet in, dat hiermede de psychoanalytici schaakmat zijn gezet. Wat mij zelf betreft heb ik evenwel het gevoel, dat het veeleer om een ontgoochelende ervaring gaat voor wie de helft van de tot lectuur uitgespaarde tijd in uitgaven over de dieptezielkunde zit te grasduinen. Misschien
| |
| |
ware zulks op zichzelf niet zo erg, had ik deze notities niet met een duidelijk oogmerk opgeschreven, namelijk een studie op het getouw te zetten over de letterkunde, gezien doorheen de archetypenleer van Jung. Het ligt immers in mijn bedoeling er de aandacht op te vestigen, dat er naast de overgrote meerderheid der literatuur, van Dostojewsky tot Marcel Proust, ook een letterkunde van de archetypen bestaat, van Rider Haggard, via Pierre Benoit, Meyrink, Priestley en Alain-Fournier tot Kafka, Hermann Kasack en de jonge Johan Daisne. Waarbij de bewondering en het envoûtement van de lezer veel dieper reiken dan een zuiver, hetzij emotioneel gekleurd waarderen van een artistiek en ‘conventioneel’ (ik vind geen beter woord) psychologisch welslagen, zelfs bij de meesters van wereldformaat, die Faulkner, Huxley of Graham Greene kunnen heten. Ik droom aldus van een heel wat stof omvattend essay over het magisch-realisme, waarin misschien even een héél klein lichtje zou geworpen worden op de toverkracht, - in de waarachtige betekenis des woords -, van bepaalde geschriften, wier aangrijpend, zich a.h.w. voor het leven aan ons bloed mededelend dynamisme, tot de verschijnselen der magie behoort.
Ik beschik over genoeg elementen, ook uit eigen ervaring geput, om het er in elk geval op te wagen. Maar wie veertig is, die zal zichzelve kennen, heeft eens een dichter geschreven. En voorlopig ontbreekt, vrees ik, de voor psychoanalyse en archetypische toelichting vatbare droom in mijn persoonlijk innerlijk landschap. Tenzij ik tot hen behoor, die nagenoeg al hun dromen bij het ontwaken vergeten, - een veel voorkomend verschijnsel naar men mij zegt. De voorgenomen studie schrijf ik natuurlijk... toch!
H.L.
|
|