| |
| |
| |
verbeelding
O Activisme!
Het was slechts rond mijn zestiende jaar dat ik ontsnapte aan de obsessie van de literaire schoonheid en aan de verzoeking van het exotisme. Toen, voor het eerst, ontdekte ik dat er in de wereld sociale en politieke problemen bestonden die een oplossing vergden, al hadden mijn opvoeders mij verzekerd dat de wereld degelijk in mekaar zat en dat het zonde was de orde te verstoren.
Op zekere dag las ik het gedicht van Henriëtte Roland Holst dat begint met de aanroeping:
O Socialisme, nu moet gij weer leren...
Ik was een knaap, opgevoed in een streng rooms milieu waar men het socialisme als des duivels beschouwde. Zó wonderlijk is echter de macht der poëzie, dat ik plotseling begon te twijfelen aan al wat men mij had geleerd, want hier kwam iemand aan het woord, een hogepriesteres, die over haar belijdenis sprak met mystieke bezieling. Ik liet me wiegen op haar kabbelende woordenvloed; ik luisterde bekoord naar deze sirenenzang en ik had zelfs niet het verlangen mijn oren met homerische was dicht te stoppen.
Wie zó over een geloof - want dat was het ongetwijfeld - kon spreken, kón geen ongelijk hebben. Wie zó naar rechtvaardigheid kon snakken, zó
| |
| |
roepen naar de dag der dagen die alle ongerechtigheden van het aanschijn der aarde zou wegvagen, die had gelijk! Maar toen ik dit gedicht las, zat moeder naast mij in de veranda haar rozenkrans te bidden, opdat de gruwel van de oorlog zou ophouden, en het socialisme als politieke partij was slechts een herinnering uit verdwenen dagen. In mijn prille jeugd waren socialisten lieden die staakten, en wat kon een arbeider schandelijker doen dan ophouden met werken? Hij is er immers voor geschapen. Dat klopt lijk een bus.
‘O Socialisme’ reciteerde ik voor mij uit, terwijl ik naar de roomse school liep waar men nadrukkelijk betoogde dat de arbeider zich moest schikken in zijn lot, terwijl de rijke niet de eigenaar, maar slechts de leenhouder van zijn fortuin is dat hij, als de nood op zijn hoogtepunt komt - voor een deel althans - ter beschikking moet stellen van de arme. Hoe zou men anders een evenwicht, hoe labiel ook, in de maatschappij kunnen behouden. En laat ons niet vergeten dat de Heer in het Evangelie heeft gezegd: ‘De armen zullen altijd bij u zijn’, zoals de vlooien in een Parijs pension, zoals de moskieten op de evenaar. Men raakt die gewoon niet kwijt. Het is de welsprekende Henriëtte (het hinderde me dat ze gehuwd was: ik had haar liever als een Vestale gezien) die mij gedwongen heeft op zoek te gaan naar het socialisme.
Niettegenstaande mijn jeugd en mijn schrale verschijning, werd ik in de openbare leeszaal zeer voorkomend ontvangen. Toen ik vroeg naar een boek over het socialisme, werden mij de acht delen van professor Quack toegediend. Ik verdween letterlijk achter die dikke, geleerde boeken en zakte diep in mijn zetel, geheel ontmoedigd. Wel was ik in die tijd in staat het telefoonboek te lezen, maar de technische taal van deze geleerde was mij te machtig.
| |
| |
Plots merkte ik dat er iemand over mij gebogen stond. Het was een vriendelijke man in een stofjas en met een lange baard. Hij bekeek de stapel boeken die voor mij lag, zette zich naast me neer en vroeg me wat ik zocht. Ik heb engelenbewaarders bij de vleet gehad. Telkens wanneer ik in mijn jeugd naar buitenissige dingen op zoek was, is er iemand opgedaagd om mij de weg te wijzen. Ik herinner me niet meer hoe het gesprek verliep, maar een bediende kwam de acht delen van de heer Quack terughalen, en, in de plaats, bracht men mij een brochure: De Catechismus van de jonge Socialist. Ik voelde me dadelijk op mijn gemak want inzake catechismussen was ik een uitblinker. Ik kon al de vragen van de Mechelse catechismus afratelen met vervaarlijke snelheid en ongeveer totaal onbegrip. Men moest mij niet vragen wat de ‘pomperijen des duivels’ waren, maar ik voelde wel dat die bijzonder onguur moesten zijn. De catechismus van de jonge socialist boeide mij echter niet. Was eigendom diefstal? Wat was kapitaal? En wat was die ontzettende draak die de arbeiders bedreigde en die trust heette, een woord gelijk een vloek of een obsceniteit? De hele terminologie was mij vreemd. De lectuur van dit boekje heeft mij weinig geleerd en ik nam opnieuw mijn toevlucht tot de golvende verzen van Henriëtte Roland Holst, die gelijk moest hebben omdat ze zulke mooie gedichten schreef. Kort daarop ontdekte ik Adama van Scheltema, die al even enthousiast in het socialistische geloof was, maar die de zaken bevattelijk voorstelde in zijn gedicht:
Je bent als een radijsje,
In de gegeven omstandigheden, had ik niet de
| |
| |
kans op zoek te gaan naar dat meisje dat zulk een verbazende kleurencombinatie aanbood. Roomsen, liberalen en socialisten moesten allen hun mond houden, had de bezetter verordnet. Alleen kwamen aan het woord, een aantal ‘woelmakers’, ‘hardschreeuwers’ en ‘baantjesjagers’ - zo werd rond mij gezegd - die het vaderland wilden verdelen met de hulp der Moffen en die landverraders waren.
Een maand nadat ik, mismoedig, de studie van het socialisme had opgegeven, was ik bij die onverlaten ingelijfd. Ik herinner mij niet meer wie mijn mentor in het activisme is geweest: waarschijnlijk waren ze legio. Uit de gecensureerde pers vernam ik dat er een frisse wind door het land waaide, dat we nu eindelijk baas in ons eigen huis zouden worden, dat - zoals een bezielde bard het uitdrukte - ‘de bijzit, het Frans’ er zou worden uitgedonderd, en dat de Dietse stam, zoals vroeger, tenminste geestelijk, weer één zou worden. Onze leraren waren taaldieven die ons de indruk gaven dat de taal die wij thuis spraken een idioom was zoals dat der pygmeeën en der primitieve inboorlingen van Australië. Zij kregen hun instructies van hogerhand, want de Kardinaal had officieel te kennen gegeven dat een ernstig en beschaafd man zich niet van een dergelijke taalkundige poespas kon bedienen, en hij had dit monument van ecclesiastische ezelarij mede doen ondertekenen door twee Vlaamse boertjes, de bisschoppen van Brugge en van Gent - heel fier omdat ze hun naam mochten neerschrijven naast die van de grote filosoof en kerkvorst - en door drie Waalse bisschoppen die geen Nederlands woord, zo groot als een koe, konden herkennen. Trouwens, de Kardinaal was in hetzelfde geval. In hun rondschrijven aan het personeel der roomse scholen, hadden de auteurs een aantal krokodilletranen gestort over het lot van de Nederlandse geleerden die het weten- | |
| |
schappelijk toch zo goed voorhadden, maar die een taaltje schreven dat best voorbehouden bleef voor huiselijk gebruik, voor schoonmaaksters, kruiers, keukenmeiden en stalknechten, klaarblijkelijk.
We hebben het de Kardinaal kort daarop betaald gezet. Op een zondag kwam hij een of ander uitspoken in een lokale kerk: wij stonden opgesteld op de trappen van het gebouw en wachtten hem op. Toen zijn ascetische Greco-gestalte verscheen, hieven wij de strofe van het Geuzenlied over Granvelle aan die eindigt met de toen zeer actuele woorden:
Ende verlos ons van den Cardinael
maar dat werd gevolgd door gefluit en gejoel, en Paul van Ostaijen - onze halfgod - met zijn rare hoed en zijn mac-farlan (goed herkenbaar als de professionele dichter en dus uiteraard verdacht) werd door de klabakken uit principe ingerekend, terwijl mijn makkers en ik uiteen werden gejaagd.
Er kwam eindelijk vaart in mijn jong leven: ik had een doel en een geloof. We zouden ervoor zorgen dat dit land groter en schoner werd dan wij het uit de handen van onze vaderen hadden ontvangen. De taalstrijd werd niet alleen gevoerd opdat wij overal onze taal zouden horen; het was een sociale strijd, omdat wie Frans sprak zich sociaal verheven achtte boven wie Nederlands gebruikte. Wij konden het niet vergeten dat onze ouders de vernederende woorden van Nos Seigneurs les Evêques hadden moeten slikken: het ergerde ons wanneer moeder elegant van façade en boîte-auxlettres sprak, hetgeen toen ongeveer haar volledige Franse taalschat uitmaakte. Waarom konden wij niet vrijblijven van de besmetting van het Frans? Waarom waren wij als geestelijke koelies geboren?
Ik kwam toen met tientallen fascinerende geestesgenoten in aanraking; degelijke mensen die na een zware gewetensstrijd tot het activisme waren toege- | |
| |
treden, illuminés met een grote drijfkracht en zonder veel inhoud, weltfremde nobele idealisten bereid tot het martelaarschap, avonturiers die gewoon meeliepen op zoek naar profijt, en verder de meest verbazingwekkende verzameling excentrieken die ik ooit heb ontmoet. Ik zat aan de voeten van een priester die een aantal jongelui geregeld bij zich riep, en met een fantastische historische documentatie en ijzeren logica de groei van onze nationale herwording uiteenzette. Dit gebeurde in het geheim want hem was van hogerhand het zwijgen opgelegd, maar achter de schermen oefende hij een enorme invloed uit. Zoals Socrates, was hij een vroedvrouw van gedachten. Voor mij was hij de belichaming van de heldere rede, en wanneer hij een volzin maakte, vol zijsprongen en incidenten, die stellig twee bladzijden druks zou gevergd hebben, luisterde ik met bewondering en aandacht naar hem; en ik zuchtte opgelucht als de wel-gebalanceerde periode tot een sonoor einde kwam.
Er waren ook minder indrukwekkende maar vermakelijke figuren in de beweging. Toen ik een tijdje voor een weekblad werkte, ontving ik het bezoek van een statig man die me zonder inleiding de vraag stelde: ‘Wat heeft het Vlaamse volk nodig?’. Vooraleer ik kon antwoorden met het slagwoord: ‘Zelfbestuur’, zei hij, achteruit leunend op zijn stoel en mij met een zelfverzekerde uitdrukking bekijkend: ‘Een handboek voor de veldwachter!’. Er bleek geen Nederlands handboek voor veldwachters te bestaan. Hij had het geschreven. Vlaanderen, zei hij, was een huis in opbouw en elk steentje - ja, zeggen we maar steentje, maar het had hem verduiveld veel werk gekost - elk steentje had zijn belang. ‘U is een dichter, meneer’, zei hij (het was aan me te merken), ‘jullie dichters moeten de hoekstenen leveren, wij leveren de fundamenten!’.
| |
| |
Van de hak op de tak springend, vroeg hij me wat ik van het Ave Maria dacht maar andermaal wachtte hij niet op mijn antwoord. ‘Dat is een heel onfatsoenlijke tekst’, zei hij. ‘Beeld u in dat men kinderen, onschuldige kinderen, doet zeggen: de vrucht Uws lichaams, Jezus! Ik heb dat bij me thuis veranderd, opgekuist, en mijn kinderen reciteren: Uw goddelijk kindeke Jezus’. Hij stond op en vertrok, maar voor hij de deur sloot zei hij grootmoedig: ‘Het Onze Vader heb ik gelaten zoals het is’. Of zijn ‘Handboek van de veldwachter’, dat Vlaanderen uit de put der vernedering moest redden, ooit verschenen is, heb ik niet vernomen.
Een tegenvoeter van deze provinciale maniak was Bob van Genechten die aan de stambewuste jeugd het voorbeeld gaf van het uiterste dandyisme. Niet alleen sprak hij een Nederlands waarin de dubbele a over een Haagse rasp werd gehaald, maar hij was geparfumeerd lijk een cocotte, en hij beschouwde de meerderheid der activisten als naïeve, romantische kinkels, Germaanse filologen in de politiek verdwaald, waarin hij trouwens niet helemaal ongelijk had. Hij was een voorstander van de Real-politik en dat scheen mij doodgewoon machiavellisme. Ik luisterde geboeid naar zijn spitsvondige uiteenzettingen: zijn koud fanatisme schrikte mij echter af als immoreel en gewetenloos. Maar in een normaal land moesten er toch ook dandies zijn. Vlaanderen had recht op zijn dandies, het had recht op alles!
Er moesten zelfs ballonvaarders, Vlaamse ballonvaarders, gevormd worden. Dat zei me, op zekere dag, een jonge man die met een dikke aktentas onder de arm liep. Ik vroeg hem wat ze inhield. - ‘Oude dagbladen’, zei hij, ‘het maakt geen goede indruk als een aktentas te dun voorkomt’. - ‘Om terug te komen op die ballonvaarders’, zei hij, ‘weet u dat er in Vlaanderen geen enkele ballonvaarder is?’.
| |
| |
Ik gaf toe dat we op veel gebieden nog ver ten achter stonden, maar meende hij werkelijk dat... En of hij het meende! Er waren ballons van 60 en van 80, en zelfs van 120. Na de oorlog zou hij de eerste zuiver-nationale ballonvaarder worden. Koppig vroeg ik ‘60, 80, 120, wat?’. Ik geloof dat het iets met de inhoud had te maken. Hij schreef ook verzen. Wilde het weekblad ze opnemen? Een ervan was getiteld ‘Moeder Vlaanderen verkracht’. Ik zei maar dadelijk dat ons periodiek ook door kinderen gelezen werd. Een week later verscheen hij weer. We praatten over koetjes en kalfjes. ‘Gisteren heb ik met Frans en met Eric gesproken’, zei hij nonchalant. Zo familiair praatte hij over twee leiders van het activisme, geen sterren van formaat maar toch lokale grootheden, de volkstribuun Lauwers en de Bohème-dichter Merciers.
Het is deze vreemde, dwaze jongen die me heeft meegetroggeld naar een politieke vergadering waar die twee leiders het woord zouden voeren, ergens in een randgemeente.
Eerst werd ‘Mijn Moederspraak, mij lief als geen’ gezongen en daarna verscheen de dichter. Hij was klein van gestalte en had een bierbuikje maar toen hij het woord nam vergat ik zijn onpoëtische verschijning. Zijn toespraak was ironisch en sarcastisch: hij zette de Kardinaal in zijn schamel hemdje en dreef de spot met de verfranste burgerij van het dorp die gesprekken voerde zoals die later door Felix Timmermans werden opgetekend: Bonjour, Monsieur Luppekens, vous avez un beau bâton, c'est un kriekelier? - Oui, Monsieur Fluppekens, mais vous avez aussi un beau bâton, c'est un mispelier, n'est-ce pas? Maar bij het einde van zijn toespraak werd hij lyrisch, dan gebruikte hij onze meiden-enknechten-taal alsof ze van een harp kwam, dan zwierde hij zijn volzinnen over ons heen, wiegend zoals
| |
| |
die van een Vondeliaanse rei, onverwacht stijgend of dalend. O Cinderella-Nederlands, hoe hebben wij u toen tot prinses zien ontpoppen en hoe hebben we u toen bemind!
Het was de eerste maal dat ik de tribuun hoorde. Hij was een grote man met een rosse waaierbaard en een lorgnet aan een lint. Hij bezat ongetwijfeld het pathos van de echte redenaar. Het was niet om niet dat men hem een van de klokken van Vlaanderen noemde. ‘Er was een tijd toen de Nederlandse maagd’, zei hij met een diepe basstem, en met romantische gloed deed hij de grootheid van het oude Nederland voor onze ogen oplichten. Hoe arm zou de wereld geweest zijn, als de Nederlanden, Noord en Zuid, niet hadden bestaan? Waarom zaten wij al eeuwen in zak en as? Waarom moesten wij tweederangsburgers zijn, zoals we tweederangs Spanjaarden, Oostenrijkers, Fransen en, ten slotte, helaas, ook Nederlanders waren geweest? - ‘Vlaanderen's diep vernederd' oorden, vragen daden maar geen woorden’ citeerde hij. Ik wist hoe deze man gehaat werd door velen, hoe vader hem als een tafelspringer en een heethoofd beschouwde, maar wat deze redenaar zei was waar en hij zei het met die mededeelzame warmte die het geheim der welsprekendheid is. Hij bracht zijn toehoorders zover dat ze niet meer wensten te redeneren doch alleen maar verlangden opgezweept te worden, gevleid en ook beledigd omdat ze zo weinig uitrichtten om uit hun vernedering te ontsnappen. ‘Wat doen we voor u, arm Diets, arm Diets, riep hij, Veel klagen, veel vragen en anders niets.’ Bij het slot van zijn rede, had hij het over ons gebrek aan een Nederlandse hogeschool. Zo geestdriftig en verontwaardigd, sprak hij, dat niemand getroffen werd, behalve ik wellicht, door het ontroerend groteske van zijn peroratie: ‘De Turken hebben een Vlaamse hogeschool, de
| |
| |
Zweden hebben een Vlaamse hogeschool, de Zwitsers, de Denen... alleen wij hebben geen Vlaamse hogeschool...’ en daarna werd het lied aangeheven:
De Vlaming heeft geen hogeschool,
De Vlaming hij alleen op aard...
Toen we de zaal verlieten, stormde een bende opgehitste boeren op ons af. De pastoor had hun gezeid dat er landverraders aan het woord waren in het dorp, en deze Vlaamse jongens bewerkten andere Vlaamse jongens met knuppels en paardedrek. De toekomstige Vlaamse ballonvaarder ontsnapte nauw aan een schedelbreuk: hij was vaandeldrager en de Vlaamse vlag beschermde zijn hoofd toen de slag toekwam. Een vrouw schreeuwde me in het gezicht dat haar twee zonen in de Vlaamse modder stonden achter de IJzer. Ze spuwde naar me. Terwijl ik haar spuwsel afwiste van mijn jas, wist ik niet meer wat te denken en was ik diep in de war. Voor het eerst in mijn leven had ik haat en liefde aan het werk gezien en ik gruwde er van.
Het meest verwarrende van onze toestand, niettegenstaande ons gevoel van bestendige, heerlijke opwinding, was het verwijt dat we met de vijand heulden en zijn spel speelden. De jonge mensen deden dat niet, en zij beseften ook niet dat er onder de leiders van de beweging zich een enkel paar cynische of fanatieke personages bevonden die inderdaad te koop bleken en die, als een pendant voor hen die ons wilden verfransen, ons volk wilden verduitsen.
Wat gaven wij om de Duitsers? Die klaplopers, die hun frischer und fröhlicher Krieg niet konden winnen, zonder bij moeder haar koperen bloempotten en een paar bronzen kandelabers te komen stelen; die leugenaars die elke dag protserig in hun communiqué aankondigden dat ze zoveel en zoveel duizenden Russen krijgsgevangen hadden genomen,
| |
| |
hetgeen ook elke dag tot Mussen gecorrigeerd werd. Wij wisten uit ervaring dat voor deze robots Befehl Befehl was. Ik had het uit hun mond gehoord, toen ik als tolk met een buurman meeliep naar het Passierscheinamt, waar hij de toestemming vroeg om zijn stervende moeder in Rozendaal te bezoeken. Pas had ik zijn verzoek in mijn Duits uitgestotterd, of de officier, geblanket en ingeregen lijk een hoer, snauwde ons toe: Heraus! en toen wij aarzelden volgde de sacrale formule. Daags daarop stierf de man, nog vóór zijn moeder, aan een hartkwaal. Meer dan eens had ik hun methodes en hun karakter goed kunnen waarderen. Elke maand moest ik me, zoals alle jongelui van mijn leeftijd, op het Meldeamt vertonen, om te bewijzen dat ik niet over de grens gevlucht was. Dat gebeurde in een groot, ijzig lokaal, en urenlang stonden we aan te schuiven om onze Meldekarte te laten afstempelen. Op zekere dag had ik me tegen dat tijdverlies gewapend en ik las, in een Reclam-editie, de tweede Faust. Deze filosofische taaikoek absorbeerde me geheel. Plots werd het boek me uit de handen geslagen. Een Feldwebel met een vuile, gele biersnor, schreeuwde me in het gezicht: Hier wird nit gelêse. Toen ik me bukte om het boek op te rapen, stampte hij me in de rug, zodat ik languit op de grond viel. Gelukkig was hij al een aantal meters verder gewandeld toen ik weer opgestaan was, anders was ik hem naar zijn vette keel gevlogen. En wellicht zou ik, zeer tot mijn verrassing, een vaderlandse held geworden zijn. Es hat nicht sein sollen!
En hoe trots waren wij, toen een groepje jongeren een audiëntie aanvroeg bij de Raad van Vlaanderen. Toen deze jongelui, die geen ander gezag hadden dan dat van hun jeugd, de bonzen van de beweging, die, gedreven door de omstandigheden, steeds dieper wegzonken in het moeras der politieke collaboratie,
| |
| |
deze door paniek bedreigde oudere mannen, kwamen verwijten dat zij zich aanstelden als knechten van de bezetter en niet als vertegenwoordigers van een zelfstandig en trots volk. Deze mannen wisten dat de oorlog beslist was en de beweging gedoemd: het westelijk front brokkelde af, Duitsland lag op apegapen. Zij hadden de bezielde taal der jongeren aangehoord, ze hadden zich verdedigd tegen de beschuldigingen en betoogd dat politiek de kunst van het mogelijke is en, al waardeerden zij het idealisme van de jeugd, toch waarschuwden zij tegen roekeloos ongeduld en lichtvaardig oordeel. Paljassen, hadden de jonge mannen bij het weggaan gezegd, maar toen zij het gebouw verlieten, stonden zij stil voor enkele kleurschetsen die aan een wand waren opgehangen en die militairen in een onbekend uniform voorstelden: het bleken de toekomstige Vlaamse marechaussees te zijn. Ze zagen er net uit als alle marechaussees ter wereld, alleen wat bonter. De jongens lachten luidop want een gendarme, in welk plunje ook, is er om uitgelachen te worden. ‘Nu zijn ze nog militarist ook al’, zeiden ze mistroostig.
Het is in deze atmosfeer, vol tegenstellingen, verdeeldheid en verwarring, dat ik de meest vruchtbare en belangrijke jaren van mijn jeugd heb doorgebracht, aldoor voor ogen het klassieke gezegde dat ons uit het provincialisme moest bevrijden: Hollandia docet. Nederland leert ons hoe we het Nederlands moeten hanteren, in Nederland kon men ademen, zonder in de miasmen van het oneigene te stikken, in Nederland bestond er een beschaving en een waardigheid van het leven die al eeuwen oud was. Wij kwamen, tegen de wens van Zijne Eminentie en zijn kornuiten, uit de keuken en uit de stal gestormd om in de salon der geestelijke verfijning te worden toegelaten!
| |
| |
Ik weet het wel, later heb ik in een Amsterdams studentenblad moeten lezen dat deze heren zich schaamden omdat de Vlamingen tot dezelfde taalgroep behoren als de Batavieren en een malloot in Nederlandse diplomatische dienst heeft mij eens in mijn gezicht gezegd dat de Vlamingen zijn taal hadden ‘gestolen’. - ‘Ja’, zei ik, ‘net zoals de Joden de godsdienst van de Christenen hebben “gestolen”’. Die knul zal het ver brengen in de diplomatie van Hare Majesteit.
Dat er, in de twee delen van het Nederlandse taalgebied, een aantal ongeneesbare domoren en waanwijzen leven, heb ik met de jaren geleerd. Die had ik al lang vergeten, toen Nederland mij aan het hart heeft gedrukt - ik weet het wel, de formule is romantisch maar hoe kan ik het anders zeggen? - zonder te vragen uit welk gewest van ons taalgebied ik kwam.
Ik ben nu oud en wijs genoeg om te beseffen dat wat men zegt, oneindig meer belang heeft dan de taal waarin men het zegt, maar ik zou ondankbaar zijn indien ik niet met ontroering zou terugdenken aan de bezielende dagen van de eerste oorlog, toen de wereld voor mij openging en toen onze generatie ruiste als een kinkhoren, vol en zwaar van verward geluid.
En soms bekruipt mij de lust, in navolging van onze grote Henriëtte, een gedicht te schrijven met de aanroep:
O activisme, gij die...
MARNIX GIJSEN
Uit het boek: ‘Allengs, gelijk de spin...’
|
|