Starkadd deed. De overtuiging van iemand die voor een porfieren onverzettelijkheid staat, iets dat zich in zijn afdoende zelfstandigheid opdringt, zo spontaan dat ze als het ware de tussenkomst van wie haar wekte overbodig maakt. Nu, bij de herlezing van zijn kritiek, klinkt die overtuiging nog met dezelfde beslistheid door, en slaagt erin mij in haar soevereine zekerheid mede op te voeren.
‘Het kunstwerk (aldus Vermeylen) ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet die zijn vorm bepaalt. Nooit is het iets anders dan de verwezenlijking naar buiten van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel (ik kan me niet anders uitdrukken) in onmiddellijke aanschouwing, in die tweede wereld, die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme. De kern van het grote drama is dus eigenlijk niet een “handeling” verzonnen door de verbeelding, een “intrige” door de geest naar goeddunken ingeweven, - de kern is in de tweede wereld te zoeken, in de innerlijke mens.
Daar, onder werking en tegenwerking van toeval en noodlot, van het tijdelijke en het eeuwige, kiemt een wonder gevoel waarin alles wat het drama van de dichter zal worden reeds besloten ligt, en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Het is als de onzichtbare dampkring waarin het drama leeft, het gehele dat zijn eenheid uitmaakt, het “midden” waarin elk woord zijn juiste klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter volgt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem’.
Aldus Vermeylens betoog omtrent de gehoorzaamheid van de dichter aan zijn gebiedende innerlijkste ziel. Dit gebod maakt zijn artistiek talent onderdanig, en neemt zodoende het authentiekste deel van de artistieke verantwoordelijkheid over. Dit is ‘de eigen, spontane logica van het kunstwerk’ veel meer dan de kunstenaar. ‘Vandaar, besluit Vermeylen, dat gelijke gedragen zijn van het geheel, die mildheid, die kuise macht die erdoor vloeit overal, vandaar die verhevene harmonie, die volledigheid, die organische kracht’.
Vandaar, kortom, die rots.
Dat, tot op zijn allerhoogste leeftijd, Hegenscheidt er zijn gans verleden weet mee te vullen, is een genade der goden.
Daartegenover staat Camille Huysmans met een woelig verleden, dat schrijnend afsteekt tegen welkdanig immobilisme of gefixeerdheid ook. Deze in vele vaderlanden geboren en aan talloze bronnen gelaafde Limburger (hij is, weze hier terloops gezegd, o.a. een filoloog, een neerlandicus) heeft zijn ontzaglijk verleden niet in de monumentale documentatie die hij ervan bezit opgeborgen. Neen, hij zit er dagelijks mee aan tafel, hij leeft er al zijn uren mee, hij leeft ervan en onophoudelijk is hij bezig het te herleven. Dat hij zijn belevenissen aan zoveel geboortegronden gevoed, op duizenden en duizenden fiches heeft opgetekend, het is niet om aan een historische manie te voldoen, en allerminst uit angst om het verleden te vergeten. Het is om het zich in al zijn bijzonderheden te herinneren, het is om er zijn heden mee te mesten, het is om het verleden huidig te maken. Hierdoor is het niet voorbij, en deze grote Vlaming beschikt aldus over een hedendaags verleden, dat immer tegenwoordig is. Dit zal hij zelf allerminst para-