| |
Martelaar voor een dagdroom (II)
over leven en werk van Leopold von Sacher-Masoch
Plan voor ‘Das Vermächtnis Kains’
Spontaan, uit incidentele inspiraties, uit persoonlijke ervaring en herinnerend heimwee, waren een aantal meesterlijke of althans opmerkelijke novellen ontstaan van verschillende aard maar met éénzelfde thema van liefde. Het was waarlijk niet irreëel dat de auteur de novellen tot een cyclus zag groeien en deze groei aandachtig bevorderde. Maar op 8 januari 1869 schreef hij de volgende brief aan zijn broer Karl:
‘Beste Karl! Hoe meer de novellencyclus over de ‘liefde der geslachten’ zijn afsluiting naderde, des te onbevredi- | |
| |
gender scheen mij zijn titel ‘Het hooglied van de liefde’. Zoekend naar een titel kwam ik op de gedachte, niet enkel op deze cyclus een tweede over de ‘eigendom’ te laten volgen, maar het hele menselijke bestaan - voorzover het de dichter mogelijk is - in een grote novellencyclus uit te beelden. Sindsdien heb ik die gedachte verder uitgewerkt; op wandelingen, op de schilderachtige ruïne van de Zenoburcht, in schemeruren groeiden idee en stof. Menig oud ontwerp rankte zich vanzelf in het nieuwe gebouw; menig geheel nieuw ontsproot, menig ander bleef nog in knop, maar ik ben zover klaar, dat ik je het plan kan meedelen...
Als proloog zal een novelle de taak hebben, de ideeën van het hele werk te ontwikkelen. Als de erfenis van Kain verschijnen: De liefde van de geslachten - De eigendom - De staat - De oorlog - De arbeid - De dood. Een van de hoofdideeën van de cyclus is, dat de mensheid pas dan gelukkig zal zijn, wanneer de zedelijke wetten van de maatschappij ook in het staatsleven gelding zullen hebben en zogenaamde ‘grote vorsten’, grote generaals en grote diplomaten evengoed als heden ten dage moordenaars, rovers, falsarissen en bedriegers aan de galg of in het tuchthuis zullen eindigen.
In de staat: de ellende en de economie van de absolute monarchie; de leugenachtigheid van het constitutionalisme; redding door democratie; Verenigde Staten van Europa; gezamenlijke wetgeving.
De oorlog: de vrees voor oorlog, het rekruteren, de ellende van de staande legers, brand, plundering, verkrachting, hongersnood, lijkenroof. De algemene dienstplicht bereidt de algemene ontwapening voor.
De arbeid: deze is een vrijwillig tribuut aan het bestaan, overwint voor het ogenblik zijn gevaren en maakt de mensen daardoor blij. De rijke zal zijn behoeften beperken om zo min mogelijk te hoeven werken. De maatschappij daarentegen moet door uitroeiing van de leeglopers, die op andermans kosten leven, door rechtvaardige verdeling over al haar leden ernaar streven om de arbeid van de afzonderlijke klassen en de arbeid in het algemeen te verminderen.
Als epiloog besluit een novelle: ‘Die heilige Nacht’ het geheel. De geboorte van Christus, Jezus Christus niet de zoon Gods, maar Jezus Christus de mens aan het kruis blijft
| |
| |
het eeuwige symbool van verlossing door afstand doen van het egoïsme; de mensenliefde, Christus de mens zonder geslachtelijke liefde, zonder eigendom, zonder vaderland, zonder strijd, zonder arbeid, die vrijwillig sterft, personifieert de idee van de mensheid, en in deze zin klinkt het manende woord: ‘Gij zult het kruis van de mensheid op u nemen’.
Dit een vluchtige schets. Het plan zelf is al sterk ontwikkeld, een overvloed van gedachten, verhalen, gestalten stroomt toe. Zo gauw waar ik nu mee bezig ben beëindigd is, ga ik werken aan de uitvoering van ‘Das Vermächtnis Kains’ en ik onderneem niets nieuws voor het is voltooid. Zal het mij echter vergund zijn om de grote gedachten ervan, die mij geestdriftig maken en verheffen, ook uit te voeren? Deze vraag houdt mij steeds weer bezig, maar zij blijft ook een eeuwige aandrang tot scheppen’.
Het was hem niet vergund; slechts de delen over de liefde en de eigendom werden voltooid. Dat Sacher-Masoch vele jaren nieuwe verhalen ergens in het schema poogde onder te brengen, bewijst hoezeer hij ‘Das Vermächtnis Kains’ als zijn hoofdwerk is blijven beschouwen. Hij beloofde zichzelf en zijn tijdgenoten telkens weer dat hij het plan ging volvoeren en vroeg in zijn laatste levensjaren de Oostenrijkse regering een stipendium waardoor hij er rustig aan kon werken. Tevergeefs.
De omstandigheden hebben hem gehinderd, zoals later in dit opstel zal blijken. Maar het plan lijkt in zichzelf niet zeer uitvoerbaar. Hoe had hij waar kunnen maken dat geslachtelijke liefde, bezit, staat, oorlog, arbeid en dood als gelijkwaardige elementen de vloek van de mensheid vormen? Hoe had hij de redding door democratie, de Verenigde Staten van Europa, de algemene ontwapening, de uitroeiing van de leeglopers en al dat soort abstracte begrippen of politieke programma's ooit in personen levend kunnen maken?
In het voltooide fragment laat hij zien dat hij daar niet toe in staat was. Beide series, ‘Die Liebe’ en ‘Das Eigentum’, tonen eerst in vijf novellen hoe het niet moet en in een zesde hoe alle problemen kunnen worden opgelost. ‘Marzella oder Das Märchen vom Glück’ beschrijft ons het ideale huwelijk, ‘Das Paradies am Dniestr’ een gemeenschap zonder persoonlijk bezit. Het zijn de slechtste novellen uit de cycli. Bovendien: wanneer men dan de reeks over de
| |
| |
liefde als inventarisatie van moeilijkheden nog wel zou kunnen aanvaarden, in de serie over de eigendom is het thema soms nauwelijks te onderkennen of enkel in onafhankelijk theoretiserende bladzijden terug te vinden. Een werkelijk dwingende reden om de verhalen onder deze samenvattende titel bijeen te brengen is zeker niet aanwezig.
De negentiende eeuw kenmerkt zich door grootse concepties. Toen Sacher-Masoch zijn ‘Vermächtnis Kains’ bedacht, inspireerde hij zich zonder twijfel op ‘La comédie humaine’. Balzac was al bijna twintig jaar dood. Maar Richard Wagner, in enorme cycli denkend, leefde en werkte. Zola moest nog aan ‘Les Rougon-Macquart’ beginnen, Tolstoi's ‘Oorlog en vrede’ was niet of nauwelijks voltooid. Op lager niveau hield bijvoorbeeld Gustav Freytag zich met zijn lange, historische reeksen bezig. Het was niet zijn eigen nerveuze, onsystematische, lyrische talent dat Sacher-Masoch tot zijn grootse plan bracht, het was de geest van zijn tijd.
Mede dank zij de brief aan zijn broer kan men zich hem bijna lijfelijk voorstellen, wandelend, zittend op een steen bij een schilderachtige ruïne, een bleke tengere man met een dwepend, ascetisch gezicht. Hij was vol trots en dankbaarheid omdat hij goede verhalen had geschreven, hij fantaseerde nieuwe personen, nieuwe intriges en alles wat hij gezien, alles wat hij gelezen, alles wat hij overpeinsd had scheen in die geïnspireerde uren tot een eenheid te willen worden: jeugdherinneringen, dagdromen, andermans theorieën en eigen ervaringen. Een systeem, een grandioze conceptie scheen bereid om huwelijksidealen, perversiteit, optimisme, pessimisme te beschouwen als steentjes in één helder mozaïek. Alle innerlijke tegenstrijdigheden schenen opgelost. In deze euforie groeide het even dorre als geëxalteerde plan voor ‘Das Vermächtnis Kains’.
| |
Programma
De combinatie van pessimisme en sociaal utopisme vindt men al onmiddellijk in de proloog, ‘Der Wanderer’, een kort, in 1869 geschreven verhaal. De auteur bericht op zijn aan Toergenjew ontleende manier dat hij aan het jagen was en een lid van de oude sekte ontmoette, die meende dat de duivel de wereld regeert en dat iedere deelneming aan het leven van staat of kerk dienst aan die duivel is. De ware vrome moet zich door de vlucht en rusteloos zwerven aan de wereld onttrekken.
| |
| |
Deze ‘Wanderer’ nu vertelt dat ook hij een zoon van Kaïn is geweest. Hij heeft zo ongeveer alles beleefd wat een mens maar beleven kan, maar is dan tot inzicht gekomen. De wereld is niet goed; de wereld is ‘slecht en gebrekkig en het bestaan een soort boete. Alles wat leeft leeft van de dood en van plundering van de ander!’.
Dat is de eerste waarheid. De tweede is dat het genot niets reëels is. Uiteraard komt ook de liefde ter sprake, de ‘oorlog van de geslachten’, en wordt de truc van de natuur nog eens beschreven. De vloek van de eigendom wordt behandeld. De gedachten die men later in de variaties op dit thema niet altijd tot zijn artistieke vreugde terugvindt als conversatie-onderwerp van beroepsdieven, worden hier reeds meegedeeld: ‘Ik heb ook de vloek leren kennen, die in de eigendom, in elk soort bezit ligt. Ontstaan door roof en moord, door diefstal en bedrog, lokt het deze uit en verwekt haat en strijd, roof en moord, diefstal en bedrog, steeds weer, zonder einde! Alsof het koren op het veld, de vrucht aan de boom, de melk van de dieren niet voor iedereen was’. Enzovoorts. Daar zij op hun eentje niet sterk genoeg zijn, verenigen zich de zoons van Kaïn in volkeren en staten om de rooftochten effectiever te kunnen uitvoeren: ‘De volkeren, de staten zijn grote mensen, en net zoals de kleine belust op buit en bloeddorstig’.
Hoe kwalijk ook, het is te begrijpen: ‘Wie geen leven schaden wil kan immers niet leven. De natuur heeft ons allen voorgeschreven om van de dood van anderen te leven...’.
De ‘Wanderer’ openbaart dan na plechtige aankondiging ‘het grote geheim van het bestaan’. Het is het volgende: ‘Ieder wil leven door anderen, door roof en moord en moet leven door zichzelf, door zijn arbeid. De arbeid alleen bevrijdt ons van alle ellende’. Even verder: ‘De arbeid is ons tribuut aan het bestaan; wie leven en genieten wil, moet arbeiden. En in de arbeid en in het streven ligt trouwens alles wat ons van het geluk is gegund. Slechts in de mannelijke, moedige strijd om het bestaan kan men het overwinnen’.
Bij alle sympathie voor deze lievelingsgedachte van Sacher-Masoch: arbeid als panacee, moet men zich toch afvragen of hij past in de geest van de wereldverzakende gelovige. Deze heft al gauw een lofzang aan op de dood, die ons ‘volkomen verlossing, vrijheid, vrede brengt’ en
| |
| |
vertelt te hebben ingezien dat dit ‘geslacht van Kaïn’ maar beter zou kunnen uitsterven: ‘Ik zag, dat het voor een man beter is om nood te lijden dan om te arbeiden...’. Zo is hij dan, overtuigd dat Satan de wereld beheerst en dat ook het huwelijk een doodzonde is, op weg gegaan. En ziet als de erfenis van Kaïn niet geheel onverwacht; de liefde, de eigendom, de staat, de oorlog, de arbeid en de dood...
Wanneer de ‘Wanderer’ zijn uit moeilijk verenigbare elementen samengestelde rede heeft beëindigd en is vertrokken, blijft de auteur ‘in de diepe eenzaamheid van het woud’ achter. Hij schrijft: ‘Ik begon de schepping te begrijpen, ik zag hoe dood en leven niet zozeer vijanden zijn als vriendelijke genoten, geen tegenstellingen zijn die elkaar opheffen, maar in elkander overvloeiende veranderingen van het bestaan’.
Dan begint de natuur tot hem te spreken en deelt hem heel poëtisch mee, dat zij niet wreed is, maar geen belangstelling kan hebben voor individuen omdat de soort haar aangaat. Zij geeft hem goede raad: ‘Leer bescheiden zijn in de kring van uw broeders, geduldig en deemoedig’. En: ‘Leer ook u te voegen naar mijn strenge wetten. Weiger niet te roven, te moorden als al mijn kinderen. Begrijp, dat u een slaaf is, een dier dat in het juk moet lopen; dat u uw brood moet eten in het zweet van uw aanschijn. Overwin deze kinderlijke vrees voor de dood, deze huiveringen die u bij mijn aanblik overvallen’.
Zo praat de natuur nog wat verder. Sacher-Masoch keert ten slotte zeer onder de indruk, vol ‘diepe rust’ en met een ‘heilig verlangen naar inzicht en waarheid’ naar huis terug.
| |
Cyclus ‘Die Liebe’
De cyclus ‘Die Liebe’ bevat dus zes verhalen: ‘Don Juan von Kolomea’ uit 1864, ‘Der Capitulant’ uit 1867, ‘Mond nacht’ uit 1868, ‘Die Liebe des Plato’ uit 1870, ‘Venus im Pelz’ uit 1869 of 1870 en ‘Marzella oder das Märchen vom Glück’ uit 1870.
De eerste twee, zonder twijfel het rijkst aan stemming en het scherpst van observatie, hebben Roetheense mensen van het land tot hoofdpersonen. ‘Mondnacht’, hoewel voorzien van prachtige natuurbeschrijvingen, bevat te veel illustraties van theorie om levend te zijn gebleven.
‘Die Liebe des Plato’ is zeer curieus. Een jonge man,
| |
| |
Henryk, kan maar geen behagen scheppen in vrouwen. Hij is te fijn, te wijsgerig, te idealistisch voor gewone liefde en bekent dit aan een dame, die hij bovendien Plato's ‘Gastmaal’ te lezen geeft.
Enige tijd later wordt hij door ene Anatol schriftelijk uitgenodigd tot uitwisseling van verheven gevoelens. Hij gaat op de invitatie in en in een uiterst geheimzinnige entourage converseert hij diep ontroerd. Anatol krijgt hij niet te zien; hij hoort zijn stem die hem aan een andere stem herinnert en hij houdt een enkele keer vreemd getroffen zijn hand vast. Op den duur leert hij wel begrijpen dat de schone dame zich als Anatol vermomd heeft. Maar pas wanneer zij hem wil omhelzen rukt hij zich los.
Weer dus de geschiedenis van een idealist. Dit keer van één die de vergankelijkheid van de zinnelijke liefde wil vervangen door de eeuwigheid van de geestelijke. Zoals iedere idealist wordt hij door een vrouw verraden.
‘Die Liebe des Plato’ heeft nooit een goede pers gehad. Toch is het verhaal niet oninteressant. Het toont, evenals het veel intensere ‘Venus im Pelz’ dat wij later zullen behandelen, Sacher-Masochs opvallende kwaliteiten als decadent psycholoog. Het erotische grensgeval wordt bepaald boeiend en in zijn absurditeit tamelijk overtuigend beschreven.
In ‘Marzella oder das Märchen vom Glück’ wordt ons dan beschreven hoe wij alle verwarringen van de geslachtelijke liefde kunnen overwinnen.
Een kort citaat uit deze artistiek zeer onbevredigende novelle is ter karakterisering van de theorieën wel voldoende: ‘De geslachtsdrift - of als ik mij teerder moet uitdrukken - de liefde, blijft de eeuwige aspunt, de kiem van iedere verhouding tussen man en vrouw, maar slechts de kiem waaruit zich, bij stijgende ontwikkeling van de geestelijke natuur, de behoefte aan een hogere eenheid in gezindheid en belangstellingen ontwikkelt, en deze alleen kan de basis van het moderne huwelijk zijn. Ook de natuurlijke aandrift tot het opvoeden van kinderen krijgt daardoor een hoger karakter’.
Dit soort verhandelingen vindt men bij Sacher-Masoch nog talloze malen terug, in breed opgezette tendensromans maar ook, nogal huichelachtig, in inleidingen tot bundels roddelverhalen die pretenderen het leven in al zijn slechtigheid af te schilderen.
| |
| |
| |
IJdelheid en nieuwe idealen
Tussen het jaar 1870 waarin het eerste deel van ‘Das Vermächtnis Kains’ en het jaar 1877 waarin het tweede verscheen, veranderde Sacher-Masochs leven en denken. Tegelijk beroemd en berucht, gezocht en gemeden, verguisd en geprezen, voelde hij zich tegelijk verheven en vernederd, gewaardeerd en miskend.
Het was een situatie die hem tegelijk zinde en niet zinde. Voorzien van zeer veel kunstenaarsijdelheid snakte hij naar publiciteit, lof, door geen enkel bezwaar vertroebelde bewondering en nauwgezet begrip voor wat hij bedoelde. Aan de andere kant besefte hij, dat zijn theorieën en beschrijvingen lang niet iedereen zouden kunnen bekoren en was hij gaarne bereid tot debat, wanneer hij zijn idealen daardoor nader tot verwezenlijking kon brengen. Bij zijn heftige aanvallen en verweren kan men niet onderscheiden wat gekwetste ijdelheid en wat verdediging van zijn standpunt is.
Nu had een schrijver in de tweede helft van de negentiende eeuw een andere functie dan schrijvers op het ogenblik hebben. Tolstoi streed voor menslievendheid, Dostojewski voor het pan-Slavisme, Multatuli voor de Javaan, Ibsen voor huwelijksemancipatie. Zij waren niet uitsluitend vervaardigers van belletrie, zij waren tevens publicisten, die zich in dienst stelden van een of andere opvatting. Hun werk was veel directer met de maatschappij verbonden of tot de maatschappij gericht dan dat van moderne auteurs. Hoe realistisch zij ook waren, het was altijd het realisme van wereldverbeteraars, die maanden dat hun schrifturen een positieve uitwerking moesten hebben. Dit natuurlijke engagement maakte de literatuur van betekenis voor mensen die zich om artistieke kwesties niet bekommerden, maar leidde ook tot machtsstrijd, tot praktijken die meer in de politiek dan in de kunst schijnen thuis te horen: verdachtmakingen, hoon, doodzwijgen.
Bij Sacher-Masoch, die de wereld het masker wilde afrukken, werd de situatie gecompliceerd door zijn erotische ongegeneerdheid. Hoezeer hij ook zijn best deed om ‘Venus im Pelz’ te doen beschouwen als de objectieve beschrijving van een geval of als de demonstratie van een theorie, zijn tijdgenoten zagen er een bekentenis in of althans de bekentenis van een dagdroom. Niet ten onrechte. Zijn exhibitionisme was nu eenmaal overtuigender dan de redeneringen waarmee hij de resultaten ervan poogde op te heffen.
| |
| |
Ten slotte: zijn overdadige produktie gaf de vijandige kritiek alle kans tot gevaarlijke aanvallen. Door op het minderwaardige of middelmatige van zijn werk de aandacht te vestigen, kon men de aandacht afwenden van het sublieme.
In deze jaren van roem en verguizing was hij getrouwd. Niet alleen dat hij zijn vrienden daarmee van zich vervreemdde. Hij werd er bovendien door gedwongen om steeds meer te schrijven. De belangstelling die een begerig publiek bleek te hebben voor ‘Venus im Pelz’ verleidde hem tot vele nieuwe verhaaltjes over despotische vrouwen.
Men moet zich voorstellen dat deze man van achter in de dertig, idealistisch en agressief voorvechter maar tevens bekennet van abnormale seksuele wensen, bewonderenswaardig kunstenaar maar tevens producent van inferieure ontspanningslectuur, niet geheel zonder reden gemeend heeft zichzelf en wat hij zijn bedoelingen en verdiensten achtte te moeten verdedigen.
Hij deed het weinig gelukkig. Egocentrisch, exhibitionistisch en naïef demonstreert hij in ‘Über den Werth der Kritik’ (1873) aan tegenstrijdige beoordelingen van zijn eigen werken de onbekwaamheid en de omkoopbaarheid van de recensenten. Hij citeert met instemming alle lof. Hij verdedigt zich niet alleen, hij prijst zichzelf op nogal ongewone wijze: ‘Onder de nu levende dichters is er niet één zo hartstochtelijk vervolgd als de schrijver van “Das Vermächtnis Kains”, een teken dat hij zijn poëtische en morele taak heeft vervuld’. En: ‘Zelfs in Amerika werd “Das Vermächtnis Kains” het literaire parool van de dag’. En: ‘De ronduit overweldigende originaliteit van de hele compositie en wijze van uitbeelden nam het lezerspubliek in het eerste ogenblik gevangen...’.
Agressieve zelfverheerlijking vindt men niet alleen in dit boekje. De uiteenzettingen worden herhaald in de inleiding tot het tweede deel van ‘Das Vermächtnis Kains’ en gevarieerd in het tweede, erbarmelijke deel van een roddel-werk over de wereld van het toneel: ‘Ealscher Hermelin’, dat in 1878 verscheen.
Dat boek vervulde blijkbaar voor zijn tijd de taak die Amerikaanse bladen als ‘Inside Story’ en ‘Night and Day’ voor de onze vervullen. Zoals het zijn lezers bezighoudt met anekdotes over toneelspelers, worden wij beziggehouden met
| |
| |
anekdotes over filmsterren. Is Anita Ekberg niet ‘een mooie ijspegel’? Nee, nee, dat was Charlotte Wolter...
De verhaaltjes, haastigen slecht geschreven, worden echter ingeleid door een hooggestemd ‘Vorwort’, waarin bittere woede over de Duitse appreciatie van zijn oeuvre is neergelegd.
Nog om een andere reden leest men ‘Über den Werth der Kritik’ met onbehagen. In de geest van zijn tijd en waarschijnlijk vooral onder de invloed van de Engelse historicus Thomas Buckle, voor wie hij later grote bewondering heeft geuit, stelt Sacher-Masoch er een programma in op, dat artistiek weinig belooft. Hij schrijft: ‘Het is de zedelijke laak zowel van de poëzie als van de wetenschap om kennis en waarheid te verspreiden, deels door de goudstaven te munten, die door de wetenschap opgestapeld maar voor de massa dood zijn, deels door de ontdekking van nieuwe waarheden in het mensenleven en vooral in het mensenhart. De poëzie moet een beeldrijke “natuurgeschiedenis van de mens” zijn; indien zij dat niet is, indien zij abstracte fantomen of ideale fantasiebeelden biedt, vervult zij haar zedelijke taak niet. Het idealisme van de kunst mag nooit blijken uit de objecten ervan: niet de mens, zijn innerlijke en uiterlijke leven mogen geïdealiseerd worden, maar boven de chaos van menselijke dwaasheden, zonde en hartstochten moet de dichter het eeuwige licht van de waarheid ontsteken, dat ons de weg wijst, voorwaarts’.
Zo worden dan op niet geheel logische wijze de eis van realisme met de eis van propaganda verzoend, de talenten van een observator nuttig gemaakt voor de vooruitgang, nieuwe inzichten over de dienende taak van de literatuur gekoppeld aan oude over de eigen originaliteit.
Hoe hijzelf het eeuwige licht van de waarheid meende te kunnen ontsteken leert men uit zijn roman in vier delen ‘Die Ideale unserer Zeit’, die in 1875 verscheen en in zes landen werd vertaald.
Het is meer een moraliserend pamflet dan een literair werkstuk. De schrijver zou dat niet hebben erkend. In zijn voorwoord citeert hij Schopenhauer, die gezegd heeft: ‘Slechts de echte werken, die uit de natuur, uit het leven onmiddellijk zijn geput, blijven, als deze zelf, eeuwig jong...’ en vervolgt: ‘Mijn roman is onmiddellijk uit het leven geput’. De conclusie ligt dus voor de hand.
| |
| |
Verderop blijkt echter wel, dat het hem er niet om is begonnen het leven te tekenen zoals het is, maar om kritiek uit te oefenen. Hij toont zich in zijn 850, in het Oostenrijkse dorpje Bruck an der Mur geschreven pagina's allerminst gelukkig met het Duitsland van na 1870. Hij heeft iets tegen beursspeculanten en berekenende vrouwen en bij monde van een ‘gekke graaf’ gaat hij te keer tegen het nationalisme, de minachting voor Frankrijk, de oorlogsvreugde, de vervanging van streven naar recht door streven naar succes, de grootheidswaan van het nieuwe Duitsland. Hij verafschuwt zowel de overdreven vaderlandsliefde als de geldjagerij, zowel de niets doende adel als de ijdele militairen, de mannen van geld, de wrede toneeldiva's en de voor een rijk huwelijk opgevoede jonge meisjes.
Zijn boek wemelt van satirisch bekritiseerde personages, die de vele nare geesten des tijds vertegenwoordigen. Tegenover hen staan enkele onverschrokken idealisten. Dezen laten zich niet omkopen of door vrouwen regeren en strijden met moderne heldhaftigheid voor recht en vrijheid.
Deze satire op Duitsland is mislukt. In een miserabeluitvoerige trant wordt een verhaal zonder zin of samenhang verteld, losse anekdotes die bij de karakters dikwijls in het geheel niet passen. Het boek is alleen van betekenis omdat er afkeer voor de frasen en de praktijk van Bismarcks Duitsland uit blijkt en omdat de schrijver in één van de hoofdpersonen een man schetst zoals hijzelf in deze periode van zijn leven wenst of meent te zijn: een historicus die is weggelopen uit de archieven om als journalist dagelijks vele duizenden mensen de idealen van vrijheid en vooruitgang te verkondigen.
| |
Cyclus ‘Das Eigentum’
Zo arm als dit boek, zo rijk is het tweede deel van ‘Das Vermächtnis Kains’ (1877), dat zes verhalen bevat, waarvan niet precies is vastgesteld wanneer ze zijn geschreven: ‘Das Volksgericht’, ‘Der Hadjamak’, ‘Hasara Raba’, ‘Ein Testament’, ‘Basyl Hymen’ en ‘Das Paradies am Dniestr’.
Het eerste is het meest bewonderenswaardig. Weliswaar zijn de uiteenzettingen van de gevreesde rover Kyrilla wat erg vlot-filosofisch, maar men kan op zichzelf best aannemen dat hij een leer van trotse rancune wild in praktijk brengt. Weliswaar is de ‘ik’ die het verhaal vertelt wat erg toevallig steeds weer getuige van beslissende scènes in een tragedie
| |
| |
die hem niet aangaat. Men vergeeft hem zijn nieuwsgierigheid en al te opmerkelijke intuïtie echter gaarne. Weliswaar houdt deze zelfde ‘ik’ de geschiedenis zo nu en dan op door niet erg interessante toespraken over de opvoeding van misdadigers, maar juist tegen deze humane beschouwingen steekt het barbaarse en barbaars besloten conflict grimmig af.
Twee zeer krachtige figuren staan tegenover elkaar: Kyrilla, de rover en Feodosia, de bezitster. Zij hebben géén van beiden ooit van iemand dan van elkaar gehouden. Maar Feodosia heeft hebzucht laten prevaleren boven liefde en een rijke man gekozen. Kyrilla vermoordt hem en terug uit de gevangenis wil hij zijn geliefde trouwen. Zij wijst hem honend af: zou een rijke vrouw zo'n arme slokker willen hebben? Hij mag haar minnaar worden. Hij wordt tevens een rover, de schrik van de streek, een man die uit woede en rancune er bevrediging in vindt om schade en verdriet te veroorzaken.
Feodosia, die haar bezit wil uitbreiden en haar minnaar tergen, zoekt een nieuwe echtgenoot. Dit wordt haar ondergang. Kyrilla steekt na de bruiloft haar molen in brand en vermoordt haar man. En nu voltrekt zich zijn ondergang. Want de tot de bedelstaf gebrachte vrouw hitst de dorpsgemeenschap op en deze, niet vertrouwend in het officiële recht, neemt zelf het recht in de hand. Kyrilla en zijn bentgenoten worden doodgeslagen.
Feodosia is de interessantste en overtuigendste van al Sacher-Masochs despotische vrouwen geworden omdat zij gesteld is tegenover een gelijkwaardige man. Hoewel of omdat zij voor elkander bestemd zijn, raken zij in een conflict dat geen van beiden kan winnen. De strijd tussen de geslachten is hier een strijd tussen twee individuen, die elk voor zich met gelijke heftigheid en zonder concessies te doen een levensdoel willen verwezenlijken dat verwezenlijking van het levensdoel van de ander uitsluit.
Even voortreffelijk als de twee hoofdpersonen is de entourage geschetst: de natuur, de mensen. Juist dank zij de eenvoud van de middelen, de beknopte verteltrant is het slot overrompelend. Het optreden van een massa zo summier en zonder ophef te kunnen beschrijven, bewijst meesterschap.
‘Der Hadjamak’, zeer lezenswaard en in zichzelf geslaagd, is in opzet minder grandioos, het verslag van een excursie
| |
| |
door de Karpathen, waarbij natuur en folklore, toeristen en inheemsen, heden en verleden keurig tot hun recht komen. Hadjamaken zijn rovers, maar volgens de oude gids die uit zijn verleden vertelt ‘fatsoenlijke rovers’, niet uit hebzucht de bergen ingegaan maar uit haat tegen de onderdrukkers van de mensheid en uit liefde voor de vrijheid. Sinds 1848 zijn deze er niet meer.
Met het thema ‘eigendom’ hebben de kostelijke beschrijvingen en typeringen niet veel van doen. De oude Hadjamak echter geeft een uiteenzetting over dit onderwerp: hij vindt dat men pas door arbeid recht krijgt op bezit, pas door bewerking recht op land.
In een noot verklaart de auteur: ‘De opvatting van Schopenhauer, dat enkel de aan de dingen bestede arbeid een eigendomsrecht geeft is onze man van het land in naïeve vorm volkomen vertrouwd en daaruit komt het communisme voort dat men hem verwijt...’.
Deze noot maakt wel duidelijk dat Sacher-Masoch zijn opvattingen uit ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’ heeft. Deze zelf zijn echter van ouder datum, zoals Schopenhauer grif erkent: ‘Hieruit volgt, dat elk echt, dat wil zeggen moreel eigendomsrecht oorspronkelijk enkel en alleen door bewerking verkregen werd; zoals men ook voor Kant tamelijk algemeen aannam...’.
De genealogie van Sacher-Masochs ideeën over de verhouding der geslachten lijkt eenvoudig genoeg: Schopenhauers ontmaskerende theorie scheen te kunnen verklaren waarom hijzelf in de praktijk van de liefde niet gelukkig kon zijn en waarom er zovele huwelijken in de wereld mislukken. De genealogie van zijn ideeën over eigendom en recht is minder eenvoudig. Maar waar hij zijn beschouwingswijze dan ook precies vandaan heeft: hij acht de mens een wolf, hij ziet de staten als horden wolven, hij vindt alleen arbeid respectabel en zijn ideaal is een natuurlijk, agrarisch communisme. Als Galiciër, als man van het land, bekommert hij zich nauwelijks om het grootsteedse proletariaat.
Bijzonder beminnelijk en soms ontroerend is de niet geheel evenwichtige novelle ‘Hasara Raba’. Sacher-Masoch had grote sympathie voor de Joden. In een van zijn romans zegt hij bijvoorbeeld: ‘De eersten die verschenen, zoals overal waar gered of geholpen moet worden, waren de Joden’. Maar dat betekende aanvankelijk niet dat hij hen
| |
| |
idealiseerde. Pas later, waarschijnlijk in verzet tegen het groeiende Duitse antisemitisme, werd zijn sympathie tot kritiekloze verering.
Hij kende hen uit hun Galicische ghetto's, als geslepen, snel jammerende, komisch-laffe sjacheraars, hij kende hen ook als sofisten die hun vreugden vonden in eindeloos gedisputeer over teksten van de Talmoed. Als zoon van de politiedirecteur, als jongen uit de beste stand, moest hij de pittoreske, luidruchtige bedrijvigheid van al die arme handelaars in Lemberg hebben aangezien, hen met zijn scherpe blik aandachtig hebben geobserveerd, met genoegen naar hun taal hebben geluisterd. In zijn beste Joodse verhalen begint hij steeds als realist, die naar hartelust heeft geobserveerd, met vreugde beschrijft, over hun vreemde zeden en gewoonten breed en amusant vertelt, karikaturale mannetjes en majestueus mooie meisjes, schrille gebaren en een schone houding vermaakt uitbeeldt. Maar geleid door zijn plezier van humorist, door zijn gave van opmerkzaam verteller, schijnt de auteur zich aan het avontuur van dieper inzicht te willen wagen. Hoewel hij buitenstaander blijft, een gretig verzamelaar van interessante of roerende onderwerpen, wordt hijzelf ontroerd, probeert hij de wetten te ontdekken waarnaar zijn personages leven en hun ervaringen en gevoelens te begrijpen. Deze van nature gegeven distantie maakt dat soms zijn Joodse verhalen ondanks al het gekrioel van leven het wijze en wonderlijke hebben van een legende.
Wanneer Feodosia uit ‘Das Volksgericht’ zijn interessantste vrouwenfiguur is, is Chaike Rebhuhn uit ‘Hasara Raba’ zeker zijn ontroerendste: een klein, bleekgroen Joods vrouwtje uit het ghetto, om redenen van bijgeloof uitgehuwelijkt aan de opstandige, knappe Baruch. Zij is bescheiden, ijverig, trouw, listig, tot bedrog bereid indien haar kinderen honger hebben. En zij is vroom. Nadat haar rebelse man is weggelopen en zijzelf door de gemeenschap uitgestoten, sjachert zij de hele week, maar haar ‘sabbath-ziel’ blijft ongerept en haar geloof ongeschokt.
Haar vertrouwen wordt beloond. De profeet Elias ontfermt zich over haar, Baruch keert rijk en wijs terug en de velen die haar vernederd hebben worden op hun beurt vernederd.
‘Hasara Raba’ zou Sacher-Masochs meesterwerk zijn geworden, wanneer hij zich had kunnen bedwingen. Maar helaas heeft hij een reeks anekdotes over een in Galicië
| |
| |
eertijds blijkbaar beruchte Kalinoski ingelast en aan een komisch huwelijk tussen een Talmoed-uitlegger en een despotische schoonheid de verdiensten van zijn Chaike ten overvloede gedemonstreerd. Dit weinig gelukkige arrangement doet het verhaal schade.
In ‘Ein Testament’ wordt verteld over een hebzuchtige vrouw. Als mooi jong meisje wreed en berekenend, sterft zij als eenzame en bange zonderling. Er is hier heel wat meer arrangement dan in ‘Hasara Raba’ en heel wat minder consequentie. Over de jeugd- en liefdesjaren van de gierige Warwara leest men niet met veel vreugde. Een schril geschiedenisje, een van Sacher-Masochs obligate fantasieën, is tamelijk willekeurig aan haar karakter aangepast. Maar hoe kostelijk en scherp is het portret van de excentrieke oude vrouw, haar laatste dagen slijtend tussen zonderling geworden, op hun beurt despotische bedienden. Met feilloze humor, psychologisch inzicht en warm medelijden is het even zielige als komische huishouden beschreven, een vertellersprestatie van grote allure.
Een bijdrage tot de sociale discussie over de eigendom is ‘Ein Testament’ niet, al zijn er te onpas enige beschouwingen over arbeid en armoede in opgenomen.
‘Basil Hymen’, evenmin geheel geslaagd maar evenzeer het lezen ten volle waard, varieert het thema op frappante wijze. De oude man, die aan de auteur in een boerenhut over zijn leven vertelt, is wijs en gelukkig. Eens de jonge en rijke echtgenoot van een hoogst beminnenswaardige vrouw, verloor hij zijn landgoed door eigen vrijgevigheid en de ongunst der tijden. Voortreffelijk beschrijft hij de openbare verkoping, de herinneringen die de kleinste voorwerpen bij hem opwekken en de moedige onverschilligheid van zijn zwangere vrouw. Uit woede over valse vrienden en sjacherende Joden maken zijn vrouw en hij tijdens een lunchpauze een soort vesting van het huis, steken het tenslotte in brand en vluchten de bergen in.
Op deze realistische en geloofwaardige scènes volgt een zeker niet onamusante maar toch wat naïeve Robinsonade. Basil Hymen en zijn vrouw vinden diep in de wildernis van de Karpathen een eigenaardige rotswoning, richten deze comfortabel in, leven van de jacht en verheugen zich over het zoontje dat in deze harde idylle geboren wordt.
Veel later terug in de maatschappij weet Basil Hymen
| |
| |
zijn vrouw en zijn kind niet te onderhouden. Zij sterven beiden en dan komt hij tot de resignatie die hem pas waarlijk gelukkig maakt: ‘De mens behoort niets in deze wereld waarlijk toe, hij is veeleer de slaaf van wat hij heeft, zij het geld, zij het een vrouw, zij het een vaderland! Begrijpt u mij alstublieft goed. Het is ook beter om geen vrouw te bezitten en geen kinderen’... De oude man is zeer streng, hij wil in het geheel niets bezitten. Zelfs zijn kleren zijn geleend. Voor de adviezen die hij de boeren verstrekt, vraagt hij nooit iets anders dan voedsel en onderdak.
In deze Basil Hymen is de theorie over het verderfelijke bezit tot zijn uiterste consequentie gevoerd. Men kan wel geloven, dat zijn tragische levensgang de man tot een wijze scepticus heeft doen worden. Maar de Robinson Crusoefantasie met zijn verheerlijking van een natuurbestaan zonder bezit dan zelf geschoten dieren is toch een wat kinderachtige voorbereiding tot deze zo edele levens- en zelfverloochening.
De theoreticus in Sacher-Masoch wil ons doen geloven dat de problemen van zijn Feodosia en Kyrilla, Hadjamak, Chaike Rebhuhn, Warwara, Basil Hymen door de eigendom zijn ontstaan. Erg overtuigend is hij niet. Want al is er dan telkens wel sprake van bezit, in het eerste verhaal gaat het om de botsing van twee koppige mensen, in het tweede om vrijheidsliefde, in het derde om geloof en om de haat van een massa voor een rebelse man, in het vierde om maniakale gierigheid, in het vijfde om slordige vrijgevigheid en slechte vrienden. Zonder het instituut van de eigendom zouden zich de tragedies niet hebben afgespeeld. Maar zonder talloze andere instituten evenmin. Het is wel duidelijk dat sinds die gedenkwaardige 6 december 1868, toen hij op het idee kwam van ‘Das Vermächtnis Kains’, zijn theoretiserende brein zich beijverde om zijn natuurlijk gevonden, geïnspireerde verhalen aan te passen aan het thema, van een tendens te voorzien. Gelukkig zonder veel succes.
Maar in ‘Das Paradies am Dniestr’, de laatste novelle van het boek, zijn alle problemen opgelost. Een jonge, rijke, mooie en sterke grondbezitter maakt een ideaalstaat van zijn landgoed. Hij wil dat de eigendom gemeenschappelijk is maar het loon individueel, omdat het zich naar de prestatie moet richten. Het bezwaar dat op deze manier toch weer ongelijkheid van eigendom ontstaat, wordt voorkomen door opheffing van het erfrecht. Aangezien echter alle theorieën,
| |
| |
ook de beste, schipbreuk lijden omdat zij slechts de vormen veranderen, terwijl in de eerste plaats de menselijke natuur zou moeten veranderen, wordt bijzondere aandacht besteed aan de opvoeding. Voor alle kinderen van beide geslachten is deze gelijk, tot op grond van smaak en talent een bepaald vakonderwijs kan worden gekozen. Het gezin, ‘die grote mens met vertienvoudigd egoïsme’, gaat onherroepelijk zijn ontbinding tegemoet nu de staat voor de kinderen gaat zorgen.
En zo eindigt ‘Das Vermächtnis Kains’ met een levenloze communistische utopie.
| |
Andere werken
Het is helaas niet nodig om Sacher-Masoch in zijn werk van de volgende jaren nauwgezet te volgen. Hij schreef nog wel een paar goede ‘Galizische Geschichten’. In de ‘Neue Folge’, die in 1881 verscheen, vindt men ‘Tag und Nacht in der Steppe’, dat de intensiteit van ‘Das Volksgericht’ benadert en twee geestige persoonsbeschrijvingen: ‘Lieutenant Holofernes oder der moralische Effekt’ en ‘Der König von Polen’.
Onder zijn vele Joodse verhalen blinkt ‘Pintschew und Mintschew’ uit. Het gaat over twee jongens die samen opgroeiend voortdurend ruzie maken. Zodra zij ietwat volwassen worden gaan zij zich bezighouden met de uitlegging van de Talmoed en zij zijn het nimmer eens. Beiden trouwen, beiden krijgen kinderen. Vrouwen en kinderen sterven. Maar het debat, met virtuoze spitsvondigheid gevoerd, wordt er niet voor onderbroken. Van hun aanvankelijke welstand blijft steeds minder over en als oude mannen laten zij zich aan rijke tafels noden om daar ter stichting van de vromen hun dispuut voort te zetten. Zij sterven in het armenhuis. vlak na elkaar.
Dit verhaal is pittig verteld, toont kennis van zaken en scherpe observatie, is in zijn folkloristische humor heel svmpathiek en eigenlijk ontroerend.
Onder de honderden korte en langere verhalen, die Sacher-Masoch heeft geschreven, zijn zonder twijfel nog wel een tiental te vinden die de moeite waard zijn. Het beeld van de schrijver kan er niet door worden veranderd. Hij heeft na ‘Das Eigentum’ zich nauwelijks meer ontwikkeld, zonder artistiek succes verder gewerkt in de oude genres,
| |
| |
pijnlijke liefdesgeschiedenissen uit heden en verleden verteld, Tolstoiaans communisme en huwelijksidealisme gepredikt, behaaglijk verder gepraat over de boeren en Joden in Galicië. Tussen 1864 en 1877 schreef hij de uitvoerige novellen, die als persoonlijke prestalies en als prestaties van zijn eeuw grote verdiensten hebben. In het geheel van dit enorme oeuvre lijkt het weinig. In het geheel van de literatuur is het misschien zelfs veel.
| |
Jeugdverhaal
Men kan Sacher-Masochs geschiedenis als masochist tamelijk nauwgezet volgen. Hij griezelde als kind aangenaam bij gruwelsprookjes, plaatjes van executies en de legenden van martelaren, tot zich vroeg in zijn puberteit deze sensibiliteit, deze vreugde in wreedheid verdichtte tot een duidelijke scène: hij lag gebonden aan de voeten van een vrouwelijke sultan die hem behaaglijk martelde.
Eigenlijk heeft zijn biografie geen behoefte aan de rare kindergeschiedenis die Schlichtegroll ons in zijn naam vertelt. Het is een twijfelachtig verhaal, ten eerste omdat het al te volledig de elementen van zijn aberratie bevat, ten tweede omdat het al te duidelijk zijn leven van een jeugdtrauma à la Rousseau wil voorzien. Deze had immers in zijn ‘Bekentenissen’ verteld hoe hij op zijn achtste jaar door zijn gouvernante, juffrouw Lambercier, was bestraft, in de pijn en zelfs in de schaamte een soort wellust had ondervonden en voor de rest van zijn leven erop uit was van iedere mooie vrouw een juffrouw Lambercier te maken. Daar zijn jonge lotgenoot door deze lectuur tot enig inzicht in zijn eigen afwijking kwam, zou hij gemeend kunnen hebben dat een dergelijke anekdote min of meer onontbeerlijk was. En bovendien: zijn hele leven door probeerde hij zijn dagdromen voor realiteit uit te geven, zijn lezers te doen geloven dat hij de werkelijkheid afbeeldde ook wanneer hij kennelijk fantaseerde. Misschien diende het verhaal om te bewijzen dat de vrouwen in Galicië zo waren als hij droomde.
Toen hij tien jaar oud was, logeerde dan gravin Xenobia X. bij zijn ouders, een mooie en luchthartige bloedverwante. Het jongetje bewonderde de weelderigheid van haar vormen en de kostbaarheid van haar bontmantels. Zijn huldigingen deden de kokette vrouw veel plezier en zij liet hem kleine diensten verrichten, haar bij het aankleden
| |
| |
behulpzaam zijn, haar de hermelijnen pantoffels aantrekken. Eens kon hij zich niet weerhouden haar de voet te kussen en tot zijn verrukking lachte zij en gaf hem een lichte trap.
Niet al zijn tijd besteedde hij aan deze vreugden. Tussendoor speelde hij bijvoorbeeld verstoppertje. En in zijn ijver verstopte hij zich eens achter een zwaar behangen kapstok in Xenobia's slaapkamer. Nauwelijks had hij zich daar geïnstalleerd of de gravin, in een dure kazabaika (een korte Galicische bontmantel) gehuld en door een minnaar gevolgd, trad het vertrek binnen. Het paar betrok de canapé.
Maar o wee, een paar minuten later stormde Xenobia's echtgenoot met twee vrienden naar binnen. Voor hij een van de minnenden als slachtoffer van zijn verontwaardiging had kunnen kiezen, stompte zijn vrouw hem zo heftig in het gezicht dat hij bloedend achteruittuimelde. Zij pakte bovendien de kantsjoe, de hondezweep, en ranselde de graaf en zijn vrienden de kamer uit.
Ook de minnaar verdween. En toen viel de kapstok om. Tante Xenobia zag het verborgen jongetje, werd erg kwaad, gooide hem op de grond, drukte haar knie op zijn schouder en begon hem onbarmhartig af te tuigen. Hij beet zijn tanden op elkaar. De verschrikkelijke pijn was trouwens verstrengeld met een ongehoord plezier.
Terwijl Xenobia nog met hem bezig was, keerde de graaf terug en wierp zich als een slaaf voor zijn ontrouwe echtgenote op de grond om haar vergiffenis te vragen. Zij was zo boos dat zij hem schopte.
Het jongetje vluchtte. Zijn nieuwsgierigheid dwong hem echter nog wat te luisteren. En wat hoorde hij? Het kletsen van de zweep en het kreunen van de graaf die zich onder de striemen van Xenobia kromde.
| |
De gescheiden vrouw
In 1861, betrekkelijk laat in dit tumultueuze bestaan, begon Sacher-Masoch aan zijn eerste ware liefdesgeschiedenis. Hij maakte toen kennis met Anna von Kottowitz-Wasserzieher, dochter en vrouw van een arts. Zij was ouder dan hij, erg mooi, erg ontevreden en al gauw verliefd op het vijfentwintigjarige genie dat in Graz furore maakte. Over de vier jaar durende verhouding met deze vrouw heeft Sacher-Masoch later een roman geschreven, die ten dele
| |
| |
autobiografisch schijnt te zijn. Schlichtegroll brengt voor deze episode geen andere gegevens dan men vindt in ‘Die geschiedene Frau. Passionsgeschichte eines Idealisten’, een boek dat in 1870, in hetzelfde jaar als het eerste deel van ‘Das Vermächtnis Kains’, is verschenen.
De sensatiebiografen uit Frankrijk en Engeland weten echter meer te berichten. Cleugh bijvoorbeeld deelt ons mee, dat Sacher-Masoch er niet zeer mannelijk uitzag en nogal verlegen was, maar dat hij intens met zijn ogen kon werken en heel boeiend de zonderlingste geschiedenissen vertellen. Hij had een vibrerende stem en beschikte over de verbale overtuigingskracht van een geboren toneelspeler. Dank zij deze kwaliteiten veroverde hij de mooie maar middelmatig intelligente doktersvrouw, converseerde met haar uitvoerig over zwepen en roeden en was bijzonder gelukkig toen zij hem, na een twistgesprek over geld, hard in het gezicht sloeg. Zij was zeer zinnelijk, zij constateerde met vreugde dat na een tuchtiging haar minnaar in staat was de liefde met buitengewoon veel mannelijke kracht te bedrijven en verklaarde zich daarom bereid hem pijn te doen en te vernederen zoveel het hem lustte. Maar Sacher-Masoch kon haar toch niet als een echte ‘sultane’ waarderen. Zij was te ordinair.
De roman ‘Die geschiedene Frau’ vertelt over een jong meisje, opgevoed om mooie kleren te dragen. Zij trouwt uit ijdelheid met ene von Kossow, die haar ruw en liefdeloos gaat bezitten, krijgt twee dochtertjes, laat zich door haar zwager overweldigen, neemt een graaf als minnaar, triomfeert op bals en in badplaatsen en ontmoet na deze slordige voorbereiding pas de man van haar leven: de schrijver Julian von Romaschkan. Zij bemint hem, zij wordt zijn geliefde, zij leert door hem alle schoonheid van poëzie, schilderkunst en idealisme kennen. Haar echtgenoot is een gewetenloze genieter, die woedend wordt nu hij horens blijkt te dragen. Ruzies, mishandelingen, ingewikkelde zakelijke intriges. Dan scheiden zij en geeft Anna zich volledig aan Julian. Hij zit dag en nacht aan zijn schrijftafel geld voor haar te verdienen, maar zij beloont hem slecht. Zwak en ijdel als zij is, een vrouw die geen andere roeping dan de liefde heeft, kwelt zij hem met huilen en flauwvallen en klagen en geeft voor hem te bedriegen met een vieze Poolse emigrant. De edele Julian draagt zijn lot heldhaftig, maar ten slotte is verder samenleven onmogelijk. Mevrouw von Kossow erft net op tijd een landgoed en blijft daar, aan
| |
| |
tering lijdend, zichzelf een verspild leven en een verspilde liefde verwijten. ‘De vrouw verdraagt de hemel niet’. Deze volzin van Adalbert Stifter is het treffende motto van de roman.
De opzet ervan is eigenaardig. Sacher-Masoch vertelt hoe hij, dwalend in de omgeving van Lwow, een fascinerende dame heel even ziet en dan zijn best gaat doen om haar op te sporen. Hij ontmoet haar ten slotte op haar verwaarloosd landgoed dat hij prachtig beschrijft. Hij heet als ‘ik’ gewoon Sacher-Masoch en zijn vader wordt ‘een politiegenie’ genoemd.
Mevrouw von Kossow vertelt hem haar leven. Wat een inval! Het boek, dat in een tweede ondertitel ‘Dichtung und Wahrheit’ heet, is voor een belangrijk deel autobiografisch. De Julian, over wie Frau von Kossow aan Sacher-Masoch vertelt, is... Sacher-Masoch.
Deze mevrouw von Kossow betrapt men ten voeten uit in de volgende beschrijving: ‘Men noemde mij streng, koud, harteloos; mijn jeugd maakt de vrouwen geestdriftig, die zich op deze wijze van de gevaarlijkste concurrentie bevrijd zagen. Dikwijls in stille eenzame nacht, wanneer alles sliep en ik volkomen alleen, volkomen onbespied was, stapte ik uit mijn bed, stak alle kaarsen van de vijfarmige kandelaar aan die de massieve muurspiegel beschenen, wierp mijn nachtkleed uit en bekeek met een verrukking, die nauwelijks door die van een gelukkig gemaakte minnaar overtroffen kan worden, mijn vormen, ik vergeleek ze met die van Titiaans godin der liefde, met Van Dijks Danaë en zei tot mij zelf dat ik mooier was dan de idealen van de grote schilders.
Ik kuste mijn schouders, mijn armen, mijn knieën in zondige zelfaanbidding, ik maakte mijn haar los, dat in majesteitelijke, glanzende golven over mij omlaag stroomde, en trok het om mij heen als een donkere mantel, waaruit mijn lichaam nog roziger schitterde dan dat van Hélène Fourment uit het beroemde bont. Ik weende van woede, dat het mij niet was toegestaan, mij gelijk de vrouw van Rubens door het penseel van een beroemde schilder in mijn volle, reine, onverhulde schoonheid te laten vereeuwigen, zodat komende geslachten nog na eeuwen tot mij zouden opkijken als tot ‘onze lieve vrouwe van Milo’.
Hoevelen er ook op mij verliefd waren, niemand was het
| |
| |
in dezelfde mate als ik, en geen van hen allen was in mijn ogen waardig om deze klassieke bekoorlijkheden te bezitten. Maar de vrucht was rijp om de eerste die vermetel genoeg was in de schoot te vallen.
Ziet u, mijn beste Sacher-Masoch, alle gevaren van onze maatschappij, van ons familieleven ontstaan omdat de vrouw uitsluitend de liefde als roeping heeft’.
Dat is toch aardig? Even verder deelt Julian mee dat er tweeërlei idealisme en tweeërlei idealisten bestaan. De eerste is de hoogste genotzuchtigste zelfzucht. Maar: ‘Het echte idealisme stroomt als het ware enkel zijn eigen innerlijke warmte over de wereld uit, de echte idealist poogt in de eerste plaats ideaal te handelen. Terwijl hij bij zichzelf begint, zichzelf zwak en hulpeloos vindt, zeer veel moeite heeft om zich boven het gewone te verheffen, ziet hij de gebreken van anderen zonder toorn, zonder verachting, ja vergeeft ze, poogt hun te hulp te komen, en verheugt zich over de kleinste goede eigenschap die hij bij hen ontdekt...’.
Dat is heel wat minder aardig. Maar helaas zijn deze citaten karakteristiek. Anna is een levend personage, een vrouw, Julian echter meer een idealist dan een man. Deze tragedie van een vrouw en een schim zou de moeite van het lezen niet waard zijn, wanneer Julian niet was bezocht door een dagdroom, die in het schema van de sociaal-kritische roman allerwonderlijkst misstaat.
Mevrouw von Kossow vertelt erover aan Sacher-Masoch. In deze woorden:
‘“Gelijk Don Quichote had hij als jongen al ridderromans, legenden en allerlei geschiedenissen verslonden en vroegtijdig een fantastisch vrouwenbeeld geschapen.
En hoe liefelijker, verstandiger zijn verloofde was, hoe voortreffelijker haar gelijkmatig karakter, hoe teerder, goediger haar gemoed en hoe eenvoudiger haar hele wezen in deze klaarheid, des te brandender verlangde hij naar een vrouw die demonisch in schoonheid, geest en wezen de maat van het gewone, of zelfs van het mogelijke verre overtrof, hem echter sinds zijn jongensjaren levend voor ogen stond, hoog en trots gebouwd, met donkere lokken, vlammende ogen, in vorstelijk hermelijn.
Het was het gevaarlijkste van zijn idealen. Hij vertelde zichzelf hele romans, waarin de held hijzelf en de heldin
| |
| |
deze vrouw was, die slechts in zijn verbeelding leefde, en haar beeld dook van tijd tot tijd in zijn geschriften op.
Tot mijn en zijn ongeluk vond Julian dit ideaal in mij belichaamd”.
“In u?”, onderbrak ik mevrouw von Kossow tegelijk verrast en opgewonden.
Intussen verslond ik de mooie geheimzinnige vrouw met mijn blikken. Maar zij had niet het hoofd van een Agrippina.
“In mij”, herhaalde zij glimlachend, “daar ik mooi was, moest ik ook despotisch zijn, daar Julian onder mijn blik begon te lijden, moest ik vanzelfsprekend er vreugde in vinden om anderen smart te bereiden, daar ik in mijn wezen een bepaalde, dikwijls vrij kinderlijke overmoed, soms in enkele invallen geest en moedwil toonde, was ik de sterke vrouw van zijn fantasie met het genie van een tsarin Katharina, en hij lag in dwepende aanbidding voor mij.
Een noodlottige vergissing! Voor ons beiden.
Ach! Als u eens wist hoe ik ondanks mijn trotse bouw, mijn donkere lokken en vlammende ogen, ondanks het hermelijn dat ik zo keizerlijk wist te dragen, steeds oneindig week, buigzaam, laf en besluiteloos bleef, hoe al mijn zonden slechts zonden van zwakheid waren! Maar hij zag niet wat alle anderen zagen, hij zag alleen wat hij wenste te zien, en het verbaasde hem zonder twijfel dat ik niet dagelijks tijdens het maken van mijn toilet een doodvonnis ondertekende”’.
Wat doet nu mevrouw von Kossow, tot over haar oren verliefd? Om Julian, de idealist, die het liefst met zijn kuise bruid gedachten was blijven uitwisselen, het hoofd op hol te brengen, probeert zij voor de ‘Wanda’ van één zijner novellen te spelen en bereikt haar doel al komt zij zichzelf in het passende majesteitelijke kostuum voor ‘als de ezel in de leeuwenhuid’.
Dank zij deze scurriele trek kan men het eerste deel van ‘Die geschiedene Frau’ lezen als een meesterlijke psychologische roman. Een idealist, een huwelijkscriticus, wiens theorieën eerlijk gemeend en lang niet onzinnig zijn, is zijn korte leven lang geteisterd door een onzinnige dagdroom, die ‘een gevaarlijk ideaal’ wordt genoemd. Zijn tegenspeelster, een mooie, zwakke, onbenullige vrouw, is verliefd op
| |
| |
de held van de edele theorieën, op de fraai handelende idealist. Zij weet echter dat zij hem alleen kan boeien als reëel geworden dagdroom. Zij buit zijn ziekte uit omdat zij van zijn gezondheid houdt. Zij treft hem in zijn zwakte omdat zij hem in zijn kracht bemint. En zo ligt ten slotte de man aan wie zij zich wil oprichten, als een slaaf aan haar voeten...
Wist Sacher-Masoch zelf niet hoe frappant hij de paradoxale wetmatigheden van zijn aberratie doorzag? Was hij per ongeluk zo scherpzinnig? Dorst hij de consequentie literair niet aan? Werd de psycholoog door de theoreticus overstemd?
Terwijl het eerste deel met verbluffende helderheid de tragedie van een edele masochist vertelt, gaat het in het tweede deel om een slappe, vervelende vrouw en een langzamerhand verveelde man. De schuld blijkt te liggen bij een verkeerde opvoeding van meisjes en het boek blijkt een tendensroman.
Mevrouw von Kossow zegt in het eerste deel: ‘Ik voelde door een soort van divinatorisch instinct, dat ons vrouwen nimmer misleidt, dat zijn geest en zijn gemoed door Elisa (zijn verloofde) geheel waren vervuld, dat ik slechts zijn fantasie boeide’. Dit is een voortreffelijke samenvatting van wat dan waarlijk de lijdensgeschiedenis was van deze idealist.
(wordt voortgezet)
Alfred Kossmann
|
|