| |
| |
| |
betoog
De historische waarde van brieven en documenten
In de Kon. Vl. Academie voor Taal- en Letterkunde werd een lezing gehouden om ons aan te zetten onze brieven en documenten af te staan aan een letterkundig Archief en Museum. Een der voornaamste argumenten daartoe was dat, nu zulke instelling eenmaal bestond, vele anderen er hun bezit aan zouden afstaan en wij, door in aangelegenheden waarin wij betrokken waren geweest, ons standpunt niet met ónze documenten te belichten, gevaar liepen voor de geschiedenis ongelijk te halen. Geheel juist is dit argument niet. Wanneer ik met Janssens tien brieven heb gewisseld, heb ik, sedert wij van belangrijke stukken kopie typen, twintig stuks en volstaat het dus dat een van ons beiden zijn documenten afstaat. Maar tot daar, niet elk geval is zo eenvoudig, en ik wil de aandacht op iets anders vestigen. Er werd ons ook verzekerd ‘dat de persoonlijkheid van Walschap niet onder het ontleedmes weg zal blijven wanneer gepeild zal worden naar de beweegredenen die hem zijn “Vaarwel dan” hebben ingegeven’.
Een argument zo recht ad hominem miste op mij zijn uitwerking niet. Als omstreden en op de tong rijdend auteur heb ik sinds lang ondervonden dat het enige dat onze gedragingen authentisch duiden kan, onze intentie, onmogelijk kan bewezen worden en dat deze gedragingen volkomen logisch in verband kunnen gebracht worden met talloze feiten die ze kleuren, vervormen, ja totaal wijzigen. ‘Vaarwel dan’ komt voor als een zet van een gemene Streber wanneer men erbij vermeldt dat ik anderhalf jaar na de publikatie ervan benoemd werd in Staatsdienst, alhoewel ik daar reeds te oud voor was. Het lijkt een coup de tête te zijn van een dwaas die zijn eigen ruiten inslaat, als men erbij
| |
| |
noteert dat de schrijver er automatisch een betrekking door verloor zonder enig vooruitzicht op een andere. Het wordt een weloverwogen daad wanneer men rekening houdt met nog een aantal andere omstandigheden die zich toen voor de auteur lieten gelden.
Herhaaldelijk heb ik mij in de huiskring geamuseerd met andere feiten en geheel mijn levensgang op zulke verschillende, elkander rechtstreeks tegensprekende en toch elk afzonderlijk volkomen logische wijzen te verklaren. Het was verstommend hoe gemakkelijk dit ging. Ik deed het om mijn verwanten te leren zich te verheffen boven menselijk opzicht. Het overtuigde mij van de aanvechtbaarheid van geschiedschrijving. Het deed mij zelfs de vraag stellen of geschiedschrijving wel mogelijk is. Het maakte mij duidelijk hoe moeilijk men de nationale historische leerboeken van de Westeuropese naties zal doen overeenstemmen. Dezelfde feiten kunnen voor verschillende landen in wezen verschillen. Er moet dus heel wat meer worden overwonnen dan chauvinisme. Het ontmoedigde mij dikwijls, maar op de duur heeft het mij toch van veel menselijk opzicht bevrijd, alhoewel ik moet toegeven dat het ook kan leiden tot cynische mensenverachting.
Ik heb er mij altijd aan verwacht dat mijn vaarwel aan de kerk na mijn dood opnieuw de belangstelling zal gaande maken. Het werd, met een stelselmatigheid waarvan de bedoeling duidelijk is, verklaard als een wraakneming op de clerus, alhoewel er woordelijk in staat: ‘Ik heb niet vaarwel gezegd omdat mij onrecht is aangedaan’. Aan de andere kant was ik er mij van bewust dat ik, géén enkele geest, doch van zeer menselijk vlees en bloed zijnde, door allerlei aangelegenheden beïnvloed werd. Ik spande al mijn krachten in om mijn strijd om de hemel en mijn gevecht op aarde uit elkaar te houden, en aan de openbaarheid zo weinig mogelijk prijs te geven dat zou mogelijk maken ze met elkaar te verwarren. Om beters wil, uit plicht van discretie, om valse interpretaties te voorkomen, om gerust gelaten te worden, met één woord met eerbare bedoelingen. Het zal de snuffelaars gemakkelijk vallen aan te tonen dat ik iets opzettelijk heb verstopt. Belieft het hun daaruit te besluiten dat ik het gedaan heb om de waarheid te bewimpelen, dan wee mij. Toch kan ik daar geen reden in vinden om alles in een archief te deponeren. Altijd zal het daar ter beschikking liggen van onbekwame en te kwader trouwe
| |
| |
misbruikers. Ik verkies de weg die ik met deze explicatie volg.
In een bekende novelle van Tsjechov wordt een man die gasten ontvangt er door één hunner grapsgewijze en ten onrechte van beschuldigd in de keuken zijn meid te hebben gekust. Hij gaat bij de overige gasten, die van niets weten, de beschuldiging weerleggen en al wat hij bereikt is dat allen ze leren kennen en eruit besluiten dat er toch wel iets zal geweest zijn. Ook dààrmee houd ik rekening. Ook met de zekerheid dat niets ter wereld de snuffelaars zal beletten uit wat zij vinden te halen wat er wél en niet in zit. Ik reken slechts daarop dat ook mijn stem, ook dit briefje telt.
Van langsom meer wijkt mijn jeugd in een zo ver verschiet terug, wordt de kern van mijn mannenjaren mij zo vertrouwd, dat ik mij afvraag of ik niet reeds dacht zoals nu toen ik nog met de lippen en het hart herhaalde wat mij was voorgezegd. Mij bevreemdt van langsom meer mijn eerste boek, ‘Waldo’, waarvan ik het plan opvatte en de eerste hoofdstukken schreef terwijl ik nog thomistische filosofie studeerde en dat een apologie bevat die uitgaat van een twijfel die ik toen niet kende. Ik weet wel dat dit een schoolse twijfel kan geweest zijn, mij wezensvreemd, maar ik meen mij te herinneren natuurlijke, menselijke bewegingen van een jong verstand dat wel het licht van het geloof bezat, doch het niet altijd gebruikte.
En toch is het niet anders mogelijk, toch staat het vast, ik ben volle dertig jaar geworden met de zekerheid van het geloof en deze was dubbel. De natuurlijke rede kan het bestaan van God bewijzen en tegen de katholieke leer kunnen zeer pertinente opmerkingen worden gemaakt die verklaren hoe grote intellecten het geloof kunnen verwerpen, maar ten slotte toch wegvallen wanneer men er zo diep kan op ingaan als vaktheologen die er een geheel leven aan besteden.
De apologetica draait op vijf spillen, rust op vijf pijlers.
1. | De ziel leeft hiernamaals voort. |
2. | God bestaat. |
3. | Hij heeft zich geopenbaard in de schrift. |
4. | Hij heeft zijn zoon op aarde gezonden. |
5. | Die zoon heeft er een kerk gesticht. |
Men ziet het cirkelverband waardoor de apologetica met
| |
| |
om het even welk van deze vijf punten kan beginnen en ook staat en valt.
Leeft de ziel hiernamaals niet voort, dan heeft het voor de mens niet veel belang meer of God al dan niet bestaat en iets van hem vergt. Leeft ze wél voort, dan is het niet om 't even hoe we leven.
Bestaat God niet, dan komt onze levenswijze, voor zover zij door de godsdienst wordt voorgeschreven, er niet op aan. Bestaat hij wél, dan moeten wij daar rekening mee houden.
Werd de Schrift door God gedicteerd, dan bestaat God en is wààr wat in de Schrift staat. Werd niets door hem gedicteerd, dan zijn al de grote godsdiensten gebeuzel, want zij hebben allemaal heilige boeken.
Is Christus de zoon van God, dan is waar al wat hij heeft geleraard. Is hij het niet, dan wankelt dat alles.
Is de Kerk door de zoon van God ingesteld dan is waar wat zij leert.
Heeft de apologetica ook maar één van de vijf punten opgesteld, dan volgen de andere, niet alle met logische noodzakelijkheid, maar om het volks te zeggen, als gesmeerd. Is bijvoorbeeld de kerk volstrekt zeker door God ingesteld, dan mag Kants beroemde weerlegging van het Thomistisch-Anselmisch Godsbewijs blijven staan. Zij bewijst niet dat God niet bestaat en heeft God een kerk ingesteld dan bestààt hij!
Nu leef ik van kleinsaf in een verstandelijke claustrofobie, de argwaan dat de kleine plaats waarop ik mij beweeg, de beperktheid van mijn midden en middelen, de druk van mijn omgeving, mij beletten de waarheid te zien. Dat maakt mij nieuwsgierig, leergierig, ongedurig, ongelovig, wantrouwig en onvolgzaam. Ik zoek mijn weg zelf, en ga hem liefst alleen omdat ik dan geruster ben op het goede pad te zijn dan wanneer ik met velen ben. Waar ik dat gehaald heb weet ik niet, maar ik zou niet verbaasd zijn indien een psychiater achterhaalde dat ik het heb overgehouden uit een ontnuchtering omtrent de identiteit van de Greef van halfvasten of de herkomst van de kinderen. Aan het wantrouwen van het aangeleerde, de behoefte om zelf te zoeken, moet waarschijnlijk ook mijn literaire opstandigheid, stijl en vorm worden toegeschreven. Het deed mij, van zodra ik lezen kon, met passie verslinden al wat mij onder de ogen kwam,
| |
| |
hetgeen helaas niet veel was en dit telkens met ruim begrip voor de tegenstander. De valse leraars die door de goede pers van vader en moeder werden geciteerd om aan de kaak gesteld te worden, maakten op mij dikwijls meer indruk dan hun halsrechters.
In filosofie stelde de bewijsvoering voor het bestaan en voortbestaan van de ziel mij vlakaf teleur. Het eerste bewijs, dat de mensheid er altijd in heeft geloofd, het tweede, dat ons door God geschapen verstand ons in een zo gewichtige aangelegenheid niet kan misleiden, het derde, dat wij een onstoffelijke ziel moeten bezitten om onstoffelijke ideeën te kunnen hebben, waren in mijn ogen kinderpraat.
De modernisten intrigeerden mij. Het kwam mij verdacht voor dat grote protestantse en katholieke geleerden, volgens regelen van wetenschappelijke tekst- en bronnenkritiek die ik zelf bestudeerde en die het gezond verstand zelf waren, essentiële passus uit de Schrift verwierpen als vervalsingen en interpolaties en dat ik hun werken niet lezen mocht.
De bekende antiklerikale historische kritiek betreffende de inquisitie, het pausdom, de duistere middeleeuwen, Bruno, Galilei en zoveel anderen, kende ik door refutaties die mij niet altijd voldeden.
Dat alles verontrustte mij echter niet. Het oorzakelijkheidsbeginsel gold voor elk normaal menselijk verstand. In de natuur die wij kennen bestaat niets uit zichzelf, is alles gevolg van een oorzaak. Een kip komt uit een ei, een ei uit een kip en die reeks kan in het verleden niet tot in het oneindige worden verlengd. Zij moet ergens beginnen bij een kip die niet uit een ei, een ei dat niet uit een kip komt, een oorzaak die niet veroorzaakt, dus geen gevolg is. Het bestaan van die eerste oorzaak van al het bestaande kan te goeder trouw niet worden ontkend. Een dogma zegt dat hij die het bestaan van God loochent niet te goeder trouw kan zijn.
Op deze peluw dutte ik beaat. Mijn neiging tot zoeken, tot krediet verlenen aan de andersdenkende, wel verre van mijn geloof te verzwakken, versterkte het. Mijn onbevreesdheid in het lezen van de ketters en de om morele redenen af te raden boeken, mijn ongehoorzaamheid aan de klerikale critici van mijn werk, wortelden, behalve in mijn temperament en literaire overtuiging, ook in de gerustheid dat ik mijn geloof niet kon verliezen omdat God bestond en de
| |
| |
katholieke godsdienst, onbetwistbaar de beste zijnde, ook wel de ware zou zijn. Ik kon wel de revolutionair worden die ik volgens kameraden reeds van in de gemeenteschool was, maar ik zou daar eenmaal voor gerehabiliteerd worden, gevierd als een betere katholiek. Afvalligheid was ondenkbaar.
Ik stel mij nog levendig het moment voor, de kamer, het boek en de bladzijde waar mijn bloed stilstond toen mij werd gewezen op de meer dan kinderlijke denkfout van het Anselmisch Godsbewijs. Dat ik dit niet zelf gevonden had, dat de denkende mensheid zoveel eeuwen onnozel aan die suikerstok had gelikt, wat de gevolgen waren van die Kantiaanse ‘Aufklärung’, ik zag het in één flits en het maakte mij ziek.
Als in de natuur alles volgt uit een oorzaak, elke kip uit een ei komt en elk ei uit een kip, kan men daar niet uit besluiten dat er een oorzaak bestaat die niet veroorzaakt is. Uit de waarneming dat alles veroorzaakt is, volgt slechts dat alles veroorzaakt is en dat er niets bestaat dat niet is veroorzaakt.
Als ik zonder die niet veroorzaakte oorzaak het bestaan van de veroorzaakte dingen niet verklaren kan, zonder de niet uitgebroede kip of het niet gelegd ei niet kan zeggen vanwaar de kippen en eieren komen, als ik zonder een schepper de schepping niet kan verklaren, als mijn verstand iets nodig heeft om iets uit te leggen, volgt daar niet uit dat dit iets bestaat.
Als ik van een schepping die ik niet kan verklaren tot een schepper besluit die ik ook niet kan verklaren, kom ik geen stap verder. Dan verplaats ik de moeilijkheid, dan vlucht ik, zegt Kant in Shakespeareaanse beeldspraak, in een asylum ignorantiae. Dan moet die Schepper zich afvragen: Goed, al wat bestaat komt van mij, maar vanwaar kom ik dan?
Menig essayist en recensent heeft er zich over verwonderd dat ik zo moeilijk kon heenkomen over een ontdekking die sedert een paar eeuwen voor ieder die lezen kan overal zo maar voor het oprapen ligt en die de katholieke kerk regelmatig meer dan de helft van haar gedoopten doet verliezen zonder veel lawaai. Ik van mijn kant begrijp hun verwondering niet. Ik ben er nu nog altijd niet overheen dat het in het hart van West-Europa in de twintigste eeuw
| |
| |
mogelijk is middelbare studiën van de hogere graad te doen en daarna de volledige wijsgerige studiën van de katholieke clerus zonder gewezen te worden op de ernst van de refutatie van het Godsbewijs door Kant. Ik zal er nooit over heenkomen dat dit voor mij gevolgen heeft gehad die heel mijn verder familiaal, sociaal en inwendig leven tot een lijdensweg hebben gemaakt en dat ik aan dit lot slechts had kunnen ontkomen door een huichelachtig leven in artistieke verlamming.
De kritiek van de ‘reine Vernunft’, voor de mensheid waarschijnlijk belangrijker dan ‘De revolutionibus orbis terrarum’ van Copernicus en de relativiteitsleer van Einstein, ja misschien het gewichtigste ooit door een wijsgeer geleerd, was ook de grote gebeurtenis in mijn leven. Al wat ik daarvóór en daarna heb beleefd verzinkt in het niet bij die bliksemschicht. Ook mijn letterkundig werk. Al wat ik ben en deed is daarin vervat. Het is het alles doorstralend radium dat langzaam in mij verzinkt. Het bevestigde de gegrondheid van mijn argwaan dat ik beetgenomen werd en zelf moest zoeken. Het zweepte mij wakker. Nooit meer heeft het mij aan de moed ontbroken om mijn eenzame weg te gaan.
Vergeefs zocht ik een nieuw houvast in een der vier andere steunpunten van de apologetica. Met ontzetting zag ik hoe licht ik, in mijn gerustheid omtrent het Godsbewijs, was heengegleden over leerstelligheden, waarvan ik de betwistbaarheid ten dele en oppervlakkig kende.
Had de door God geschapen menselijke natuur zich duizenden jaren lang naïef vergist in de zekerheid van Gods bestaan, dan kon ze zich evengoed hebben vergist in het voortbestaan van de ziel. Hadden oneindig kleine ééncellige wezentjes zich in de loop van miljoenen jaren kunnen ontwikkelen tot een rij van zoogdieren met een pithecanthropus en Neanderthaler aan het hoofd, dan was er geen extraschepping van een ziel nodig geweest om een dezer twee kopmannen een abstractie te leren maken.
Geen enkele mededeling, geen woord uit de heilige boeken der Hebreeuwen kan alleen van God komen. De heilige schrift van de Indiërs bijvoorbeeld komt daar veel meer voor in aanmerking. Zelfs indien Jehova het ondanks zijn scheppersgaven als auteur zou hebben moeten afleggen tegen Indische klerken, zouden wij niet de minste waarborg bezit- | |
| |
ten dat de talrijke kopiisten zijn tekst correct hebben over geschreven.
De Christus van het evangelie die een vijgeboom vervloekt, duivelen uit mensen in varkens en deze de zee injaagt, beweert zijn apostel Johannes te kunnen laten leven tot het einde der tijden en nog veel andere onzin meer, kan de zoon van God niet zijn geweest. Zijn mirakelen zijn niet behoorlijk gecontroleerd. Een evangelie, tientallen jaren na zijn dood opgesteld door volgelingen zonder kritische zin, met de bedoeling adepten te maken, heeft geen historische waarde.
Heeft God de heilige boeken geïnspireerd en zijn zoon op aarde gezonden, dan heeft hij omtrent deze twee feiten zekerheid willen geven en dan is het feit dat hem dit niet is gelukt, dat Christus niet eens zijn eigen tijdgenoten heeft kunnen overtuigen, een bewijs dat God daar voor niets tussen is.
De kerk kan door Jezus onmogelijk zijn gesticht met de woorden van het evangelie. Jezus sprak Aramees en in die taal betekent Petrus niet steenrots en bestaat het woord kerk niet. Jezus kende evenmin het begrip kerk. Hij kon zeggen dat hij op Petrus een synagoog zou bouwen, maar met synagoog niet bedoelen wat de katholieke kerk beweert te zijn. Deze kerk vertoont geen enkele van de unieke kenmerken die zij zichzelf toedicht. Geen enkele nationale troon is met zoveel menselijkheid besmeurd als de heilige stoel.
Deze ontkerstening voltrok zich niet in het ijle, maar in een mens. Zij weerspiegelde zich in mijn werk dat er stelselmatig om verguisd werd. Zij wijzigde mijn verhouding tot verwanten en vrienden, mijn leven zelf. Dat vertroebelde mijn blik. Slechts geleidelijk maakte het gevoel dat ik ontrouw werd aan mijn jeugdidealen plaats voor het besef dat ik ze beter diende. Ik zag mij niet meer als een zwart schaap in de ware schapestal, maar als een bestrijder van een verlate klerikale tirannie, een voorganger naar een nieuwe wereldbeschouwing. Een onvermoede geestdrift stak in mij op. Ik mocht een kloeker getuige worden dan ik ooit had verhoopt, niet meer voor oude rimram, niet meer met verzekerd applaus, en in een letterkunde waarin de humanistische stem steeds was gesmoord.
In plaats van een christen die nooit overweg kon met kuisheid en gehoorzaamheid en heel zijn leven onder zonden
| |
| |
zuchtte, werd ik een rustig belijder van een vanzelfsprekende lekenmoraal. Ik verademde van zodra ik van hierboven niet meer gesurveilleerd werd en eenmaal zou mogen inslapen voorgoed.
Ik werd ervan overtuigd dat vast geloven in het bestaan van God en het voortbestaan van de ziel voor een Westeuropees intellectueel een schuld is en een schande. Het is, ofwel niet beseffen hoever de denkende mensheid dit achter zich heeft gelaten, ofwel er om een of andere reden geen rekening mee houden. Beide zijn even schuldig en schandelijk.
Dat maakt mij bij afwisseling razend, bedroefd en barmhartig-mild, drie verschillende gestemdheden die sommige ontleders van mijn werk paradoxaal voorkomen en voor mijn gevoel tot een volkomen logisch sluitende gamma behoren. Leidt de meest enkelvoudige gedachte niet tot verschillende zielshoudingen? Wisselt de droefheid om de dood van een geliefd wezen niet af met woede op al wie de beminde gekrenkt heeft en met voldoening omdat de geliefde iets smartelijks niet meer heeft moeten beleven? Hoe zou dan iets zo rijks, zo wisselends en nooit voltooid als een wereldbeeld niet inspireren tot de meest gevarieerde houdingen? Is de jonge man abnormaal die machteloos moet aanzien dat zijn dierbaren geld en gezondheid verkwisten aan overlezers en pendelaars en nu eens gloeit van haat voor hun bijgeloof, dan zich verheugt in de troost die zij vinden waar de wetenschap hen toch niet zou kunnen helpen en daarna weer, in zijn machteloosheid om hen tot rede te brengen, een onuitputtelijk geduld aan de dag legt? Hoe streng ik ook mijn geweten onderzoek op overdrijvingen, ik kan er geen fout in vinden dat de kerngedachte die door het drama van mijn leven, drama dat in West-Europa niet meer zou mogen kunnen plaatsgrijpen, radioactief in mij geworden is, de enige bron werd waaruit ik put, het enige waarin ik belang stel, het enige dat ik te zeggen heb, het enige dat zin en waarde geeft aan de kunst en in laatste instantie het gewichtigste probleem van de mensheid. De wonde mij dertig jaar geleden geslagen blijft gutsen van een bloed dat zich sneller vernieuwt dan uitstort. Aan haar dank ik een onvergelijkelijk kostbaar zelfbedrog, het gevoel dat ik nu pas kan beginnen te schrijven.
Een criticus schreef dat mijn eerste roman ‘Adelaïde’ een misverstand tussen mij en mijn katholieke lezers heeft
| |
| |
doen ontstaan. Dit is elegant gezegd en ook juist indien men erbij weet dat het een eenzijdig misverstand was, kunstmatig verwekt door de voorlichters van mijn lezers. Dezen immers verstonden mij niet, maar ik begreep hen maar al te goed en op eigen kracht zouden mijn lezers mij niet hebben misverstaan. Een groter misverstand echter wordt nog altijd met zorg in stand gehouden, namelijk dat mijn werk is ontsproten uit ressentiment om dat misverstand. Vergeleken met de straalkracht der evolutie van mijn denken is dat ressentiment onbeduidend geweest.
Van toen ik de nieuwe mens begon te worden die triomfant uit een in het openbaar geleverde levensstrijd te voorschijn kwam, begon ik mij los te tornen van de rebel die met een lokale bekrompenheid in botsing was gekomen. Ik trachtte mijn levensopvatting eer aan te doen en ze niet te laten verklaren door een literair incident. Zij is in haar geheel en in haar delen voortgekomen uit een verlate aanvulling van mijn wijsgerige documentatie en het is niet aan te nemen dat ik, bij het werk dat ik verrichtte, gegeven mijn geest en gemoed, daaraan ontsnappen kon. Wat de snuffelaars zullen vinden zal niet veel betekenen en het zal niet verborgen zijn gehouden om de waarheid te vertroebelen, maar om ze te verhelderen.
Gerard Walschap
|
|