Er zijn meer soorten van moed: morele, fysieke, psychische, militaire. We kiezen steeds de moed die ons het gemakkelijkst ligt.
Veel secretarissen-generaal zijn meer generaal dan secretaris.
Floris, de laatste dag van het zomerverlof, nadat hij met zijn neus tegen een half openstaande deur is gelopen:
- Ik zal niet wenen. Mijn tranen zijn ook nog met verlof.
Roep nooit om god. Hij zou een (onder)pastoor kunnen zenden.
Alles werd gezegd. Zelfs dit.
Een Nederlands letterkundige schrijft elke nacht vijfentwintig aforismen om zo lang mogelijk wakker te blijven. Vreemd: zodra wij ze lezen, vallen we in slaap. Of, niet vreemd: op aarde is maar een bepaalde hoeveelheid wakker-zijn voorhanden.
Op regelmatige tijdstippen kan ik geen boeken meer zien. Enkele dagen nadien betrap ik me erop er zelf een te willen schrijven. Dilemma:
- voel ik me onvoldaan door het gelezene en te lezene en wil ik mezelf gerieven in verbeelding en concentratie;
- of eist het door mij te schrijvene alle ruimte en verinniging op?
Ik ben meer geneigd een boek te lezen als men zegt dat het niet deugt dan omwille van lof. Een slecht boek is altijd beter, een goed altijd minder. Het eerste profiteert van onze geest van tegenspraak, het tweede lijdt eronder.
Ik heb zoveel over sommige auteurs gehoord dat ik ze zelf niet meer moet lezen. De meeste moderne ‘klassiekers’ b.v.
Mijn grootouders, brave buitenmensen, hebben, zeker niet, ooit een boek gelezen. Moet ik soms hun achterstand inlopen? Want ik geloof in een overgeërfd geheugen met terugwerkende kracht.
Helaas, men kan niet meer lezen voor de doden. Mocht het wel, hoe zou ik mijn voorvaderen uit de 14de eeuw plagen met de lectuur van Consciences ‘Leeuw van Vlaanderen’.
Ik bloos als ik sommige buitenmensen beklaag, omdat ze nooit een boek lezen, en plots bemerk dat ze zelf een boek zijn. Zo boeiend en simpel dat ik het beklaag beter letters te kunnen lezen dan mensen uit te schrijven.
Elke biblioteek bestaat uit te veel boeken.
De twee poten van een pen zijn rapper dan de tijd. Ze halen hem telkens weer in, al keren ze tienmaal terug in 't verleden.
Als ik schrijf zitten we gevieren aan tafel. Mijn verleden en ik; een ik dat dit verleden op de pijnbank strekt; een derde ik dat de bekentenissen optekent; een vierde dat glimlacht of grijnst naarmate het ontlokte waar is of leugen. Bij het herlezen jaag ik ze allen buiten. Soms stel ik vast dat er niemand in de kamer zit. Waar ben ik dan?