| |
| |
| |
verbeelding
Een witte morgen
Of het nu een toeval was of de wil van die eeuwige vijand die men het Noodlot noemt, hij wist het niet. In elk geval stormde het toen hij op de Willemsgracht kwam, een storm die hem enigszins verraste want gedurende de dag had geen enkel verschijnsel erop gewezen dat het onweder zou worden. Hij zag niemand op straat behalve een dagbladventer die hals over kop zijn kranten samenscharrelde en in paniek op de vlucht sloeg. De herfstbladeren stoven wild op. Hier en daar hoorde hij een gillende vrouw haastig een raam sluiten.
Met de linkerhand drukte hij zijn hoed, die hij voor de gelegenheid had opgezet, dieper op zijn hoofd en met de andere hand hield hij krampachtig zijn zware koffer vast. Langs de oude patriciërshuizen zocht hij naar het nummer dat men hem opgegeven had. Hij zag een verweerd bordje hangen waar 11 op stond en verder een met 7, zodat hij besloot dat het huis dat ertussen lag zijn einddoel moest zijn. Hier zou hij te allen prijze tenminste de nacht doorbrengen, want de dag die hij achter de rug had, was druk geweest, een dag van sleuren, vragen en zoeken. Hij plofte zijn koffer op de drempel neer en belde vier maanden van zijn toekomst open.
Hij schoof zijn linkermouw even op zij en zag dat
| |
| |
het iets voor acht was. Aan de andere kant van de straat hing een neonlantaarn waarvan één der twee buizen een gemeen licht verspreidde, terwijl de andere ongeregeld aan- en uitging.
Hij verwachtte niet dat men onmiddellijk de deur zou openmaken. Het duurde hem toch wat te lang. De bel, schril en angstwekkend, had nog een hele tijd nageklonken in de hall van het hoog en smal herenhuis. Hij waagde het niet een tweede maal op de knop te duwen.
Eindelijk - hij had reeds een groot deel van zijn hoop opgegeven - hoorde hij een licht sloffen in de gang en onderscheidde hij fluisterende stemmen. Onwillekeurig dacht hij, terwijl hij zich tegen de deur drumde en beschutting zocht tegen de wind, aan de geheimzinnige avonturenverhalen waarin, alsof het niet anders kon, bijna altijd een oud gebocheld mannetje in livrei de deur van dergelijke donkere huizen komt openmaken.
Zijn herinneringen werden onderbroken. Een sleutel draaide voorzichtig in het verroeste slot. In een romantisch ogenblik stelde hij zich nog voor, in de warmte van één seconde, dat een jonge, blonde en voorname dame met dromerige glimlach hem welkom zou heten, maar hij vergiste zich. Het was een oud verrimpeld vrouwtje, ineengestuikt en bevend van ouderdom. Zij had helblauwe ogen als van een hond die blind gaat worden en op haar lange magere pols lag een uitpuilende blauwe ader. Zij bekeek hem alsof hij haar had gestoord in een rust van jaren en zij begon meer en meer te beven. Hij wilde een vriendelijke houding aannemen omdat hij wist dat de eerste indruk die men bij een mens maakt, meestal ook de blijvende is en stelde zich voor. Het was alsof zij ging glimlachen, een glimlach van geluk, zodat hij veronderstelde dat men hem toch had verwacht.
- Kom binnen, mijnheer, zei ze.
| |
| |
Zij trok de massale deur open waarbij hij haar een weinig hielp. Toen hij in de hall stond, hoorde hij haar beleefd een opmerking, die eerder als een verontschuldiging klonk, maken over het slechte weer, maar zijn aandacht ging naar boven waar de witmarmeren trappen van de vestibule eindigden.
Daar stond ze. Een vrouw van in de vijftig. Zij strekte haar hand uit, wat hij vervelend vond daar hij nog het aanzienlijk aantal trappen moest beklimmen.
- Van harte welkom, zei ze en ze boog hierbij haar zwaar hoofd even op zij.
Haar stem herinnerde hem aan die van een actrice die hij de vorige winter in een Parijse revue de rol had zien spelen van de vertwijfelde vrouw. Haar ogen waren flets en het kwam hem voor dat het ene groter was dan het andere. Haar ganse gezicht was bedekt met een dikke laag wit poeder. Ze droeg een zeer nauwspannende rok die glom in de omgeving van haar brede heupen en dijen, en een groene blouse die zeer wijd uithing over haar volumineuze boezem.
- Het is mij zeer aangenaam, mijnheer Otto, zei ze gemaakt en ondertussen, terwijl hij zich aan het afvragen was waarom ze hem al bij zijn voornaam noemde, loodste ze hem naar haar woonkamer. Ze duwde hem vriendelijk, maar iets te ruw, op een roodfluwelen stoel en ging dan zijn koffer in de hall plaatsen.
Het rook er naar oude meubels, dikke tapijten en lege portoflessen. Aan de muur hingen tientallen portretten van familieleden en op de schouw en de kasten stonden een massa antiquiteiten, met of zonder smaak, waaronder een Jeanne d'Arc in biscuit met als onderschrift ‘Dieu le veut’ in gouden letters. Op de grond lag naast een afgeleefde zetel een dikgevulde poef. Otto trachtte te ontkomen aan de stank die opsteeg uit een asbak vol met vroeg gedoofde
| |
| |
sigaretten. Hij bemerkte door de spleet van een schuifdeur dat in de aanpalende kamer een groot bed stond.
- Een glas port?
Otto verwonderde er zich over dat zich in dat vermolmde maar schijnbaar goed onderhouden huis iets dergelijks bevond. Hij dacht juist beleefdheidshalve en ook omdat hij geen port lustte af te weren toen hij zag dat ze de fles reeds in de hand hield en moeilijk naar een kast overhelde om twee glazen te nemen die er klaar stonden.
- Kan ik u helpen?
Zij lachte even afwerend en greep met haar dikke vingers de glazen vast en lichtte ze naar het hoge raam. Zij gaf hem een glas in de hand, blijkbaar het schoonste, en het hare poetste ze nog even op met de onderrand van haar kleed. Otto kreeg een intense rilling. Schijnbaar naar iets anders kijkend, zag hij dat ook zijn glas nog beduimeld was.
- Dat stof, dat stof.
Een gevoel van walg kwam op in hem en hij had lust om onmiddellijk afscheid te nemen met een goed excuus maar toen hij de storm tegen het raam hoorde drukken, maakte hij het zich eerder gemakkelijk op zijn fluwelen stoel en dronk blind zijn glas leeg.
- Uw kamer is in orde, hernam ze, mijn maatje heeft er veel werk aan gehad.
Hij knikte en kreeg het gevoel dat ze hem een schuldcomplex wilde opdringen, maar hij herstelde zich en keek onverschillig naar de nagebootste appels en peren in de kristallen vruchtenschaal op de tafel. Terwijl madame Stijnen uitweidde over de rust die in haar huis heerste, viel het Otto op dat haar linkerbeen een weinig uit de goede richting stond, maar zij trachtte dit zo goed mogelijk te verduiken.
Ze vroeg hem met haar naar zijn kamer te gaan
| |
| |
kijken en ze trok zich voor hem de trappen op, hijgend en zuchtend, en hoewel ze hierbij de grootste moeite ondervond, wou ze ondertussen nog steeds het woord voeren. Otto bekeek haar deinend achterlijf dat zich nog duidelijker aftekende telkens wanneer ze op haar linkerbeen steunde.
Op de eerste verdieping sloeg ze een paar deuren open om te tonen hoe groot de kamers waren, en over een ruime woonkamer, die op straat uitgaf en die madame Stijnen de loggia noemde, zei ze dat hij die gerust mocht gebruiken, bijvoorbeeld wanneer er bezoek voor hem kwam.
Otto keek even naar binnen. Het had iets van een museum: kolossale ronde en ovale portretten prijkten aan de wanden; mannen met bakkebaarden en welonderhouden snorren, zware vrouwen met lange kleren en enorme halskettingen, een reusachtige kleurenfoto van een of andere aan de familie verbonden langorige jachthond. Op de sofa en de zetels lagen geborduurde kussens mild verspreid en vazen van alle formaten en kleuren versierden tafeltjes, buffetten en kasten. Over dat alles lag een reuk van rieten zetels en jarenlange versmachting.
Madame Stijnen troonde hem mee naar de tweede verdieping die gans voor hem bestemd was. Hij beschikte over een woonkamer, waar ook een bed van nooit geziene omvang stond, een klein kamertje waar hij allerlei prullen kon bergen, een W.C. met op de grond een stel lege bleekwaterflessen. Zij trok de rolluiken nog eens omhoog om te bewijzen dat ze goed werkten, cijferde nog eens de voordelen van de ligging voor en wreef nerveus over een stofvlek op de kast.
- Is u verloofd, mijnheer Otto?
Otto zag in haar ogen een glimlach alsof ze best de noden van de jeugd begreep.
- Neen.
| |
| |
Zij bekeek hem schuin en trok de hoeken van haar dikke lippen naar omlaag waarop Otto bijna onbewust reageerde.
- En ik wens het voorlopig ook niet te worden.
Zij lachte luid als een zware lichtekooi die gewonnen heeft met het dobbelspel en Otto zag aan haar houding dat zij het nog te vroeg achtte om hierover uitleg te vragen maar dat ze hierop later wel zou terugkomen.
Na nog eerst eens zenuwachtig en bezorgd rondgekeken te hebben om te zien of alles nu wel in orde was, verdween ze uit de kamer en daalde ze steunend en krochend de trappen af terwijl ze schreeuwde dat hij maar moest roepen als hij iets nodig had want dat er toch altijd iemand thuis was en dat hij maar moest naar beneden komen als hij zich verveelde en dat ze blij was dat hij er was.
Otto liep nog even door de kamer. Boven de kachel hing een enorme gespikkelde spiegel. In een hoek stond een kleine ouderwetse boekenkast waarin hij kleurig ingebonden werkjes zag staan van Stendhal, Diderot, Hugo en Balzac en hij vroeg zich af wie hiervan wel de lezer had kunnen zijn, maar dan overwoog hij dat ze misschien een erfenis waren die men op zijn kamer had gebracht in de veronderstelling dat iemand als hij toch veel moest lezen. Tegen de achterzijde van het bed had men een schrijftafel, Louis XV of iets dergelijks, geplaatst, waarvan Otto spoedig tot de bevinding kwam dat men ze tegen het bed had geduwd omdat dit door de ouderdom en het gebruik bouwvallig was geworden en een goede steun nodig had.
Door de spleten van het rolluik keek hij naar de glimmende straat. De wind was gaan liggen en het begon te regenen. Op de hoek van het steegje, dat naast een groot gebouw in het donker verloren liep, stond iemand met een groot regenscherm.
| |
| |
En Otto voelde zich eenzaam en onbehaaglijk.
De kachel brandde zacht. Otto pakte zijn grote koffer uit en legde alles voorlopig op het bed. Een onafgeschermde lamp verlichtte geel en luguber de ruime kamer en Otto nam zich voor, morgen een lampekap te vragen. Zijn radio had hij niet meegebracht en hij had er geen spijt van want sedert hij in een vorige woonst haast zenuwziek was geworden van de lawaaierige klanken die uit de verdieping die zich juist onder de zijne bevond, geregeld opstegen, had hij gedurende de laatste tijd geen behoefte meer aan muziek gevoeld. Daar woonde een echtpaar. Zodra de avond was ingevallen werd de radio aangezet en zo luid mogelijk alsof die oude man, die daarbij nog bedenkelijke hoestbuien kreeg, en zijn vrouw na al die jaren waren uitgepraat geraakt en die leemte trachtten te vullen met het hels lawaai van opera's en vulgaire bonte avonden dat zelfs het gewone denken in de weg stond.
Otto trok de dekens een weinig van het bed weg en duwde voorzichtig zijn neus tegen de lakens. Er hing een muffe geur in. Het was een bed van een kleine tweehonderd jaar en hij gruwelde toen hij eraan dacht wat zich hier allemaal kon hebben voorgedaan.
Maar hij vermaande zich niet zo kritisch te staan tegenover zijn nieuwe woning. Misschien was het er nog zo slecht niet en zou hij eindelijk in dit grote huis in die stille straat rustig en ongestoord kunnen werken.
Terwijl hij zijn linnen uitpakte en het in een eiken buffet schoof herinnerde hij zich de vraag van madame Stijnen of hij verloofd was. Eens te meer viel het hem op hoe de vrouwen van die ouderdom nieuwsgierig zijn naar al wat het seksuele leven van anderen aangaat, dacht hij eraan hoe ze over allerlei
| |
| |
afwijkingen kunnen spreken, gedurende uren en uren, met de vereiste terminologie die niet mag worden aangewend als er minderjarigen bij zijn - behalve dan in het Frans - en met uitdrukkingen uit de volkstaal en het bijgeloof die men slechts na lang denken verstaat, zelfs als men voldoende op de hoogte is gekomen van die wetenschap.
Traag en bedachtzaam legde hij zijn boeken op tafel en op de kast maakte hij een hoek vrij voor zijn woordenboeken. Enkele weken geleden had hij langs zijn promotor om een opdracht gekregen die hem enkele jaren in beslag zou nemen. Eindelijk kon hij beschikken over de ruime vrijheid waar hij zolang had naar verlangd. Het kwam er alleen nog op aan de geschikte plaats te vinden om te werken. Hij hield van de eenzaamheid en de absolute rust en hij had er voordien nooit aan getwijfeld dat hij die vlug zou vinden. Maar het tegendeel was waar gebleken.
De eerste maal dat hij in de universiteitsstad naar een kamer op zoek ging, kwam hij bij een oude man terecht die met een hond alleen woonde. Of het van de hond kwam of van de man wist hij niet maar in het huis hing een zure, zerpe reuk die hem bij het binnenkomen reeds had doen besluiten dat hij verder zou zoeken.
Het tweede adres was evenmin aangenaam geweest. Daar woonde een vrouw met haar ziekelijke man. Ze had grijze haren waartussen een soort bruine zalf geplakt lag, een zeer ruw gezicht, een dikke rode neus, grijze katogen, en was wanstaltig gebocheld. Tot vervelens toe herhaalde ze dat ze eerlijke mensen waren en dat ze het onmiddellijk zagen als ze met rechtschapen lieden te doen hadden. Daarmee had ze hem bedoeld. Rond haar man hing een waas van jarenlange inwrijvingen met antiseptische middelen en uit zijn blik meende Otto te kunnen opmaken dat de dood in zijn omgeving woelde.
| |
| |
Op het derde adres was hij slechts een dag gebleven, zelfs niet. Een vrouw van ongeveer dertig jaar, fris maar licht verwaarloosd, ontving hem met een ongewone vriendelijkheid. Ze zei hem dat gans het huis te zijner beschikking stond want haar man was als beroepsmilitair in Duitsland en wanneer hij terugkwam was het maar voor een weekeinde. Otto raadde onmiddellijk wat van hem zou geworden indien hij hier zijn intrek zou nemen, maar toch liet hij zich door haar uitnodigen om het avondmaal te blijven gebruiken.
Ze was toen naar boven gelopen om zich om te kleden. Ze bood hem koffie aan en zacht geworden koeken.
- Het is niet aangenaam als jonge vrouw hier zo alleen te zitten, zei ze.
- Waarom gaat u ook niet naar Duitsland? had Otto toen geantwoord en hij dacht dat hij tactloos was geweest. Maar ze lachte en achter die lach school een reeks toestanden die Otto niet kende maar die hij wel kon raden.
- Ik verdien hier een heleboel, zei ze.
Op de sofa lagen stapels filmrevues. Op een voorpagina herkende hij een foto van Marlène Dietrich met opgeschorte rok en op haar lange blonde haren een zwarte zijden hoed.
- A la consommation. En mijn man gaat ermee akkoord, voegde zij er naïef openhartig aan toe.
Na het avondmaal was ze bij hem komen zitten en had ze hem gezegd dat hij mooie vingers had en dat ze hield van grote mannen. Otto was niet op zijn gemak geweest. Hij nam zich voor dit nooit aan Fillis te vertellen want deze zou hem uitgejouwd en hem gedurende dagen genegeerd hebben. Hij had haar toen gezegd dat hij naar het station zijn bagage ging afhalen en zij had hem gevraagd of ze mee mocht
| |
| |
maar onder een aantal voorwendsels was hij er toch in geslaagd alleen weg te komen.
Een paar dagen nadien had hij toevallig gezien dat haar aankondiging uit de krant verdwenen was waaruit hij had opgemaakt dat ze een gedweeër - Fillis zou gezegd hebben ‘minder laf’ - schepsel had gevonden. Maar het was geen lafheid geweest.
De volgende morgen deed Otto enkele boodschappen in de stad. Hij had eerst wat rondgekuierd maar rond drie uur in de namiddag begon het plots te sneeuwen en hij dacht dat nu het ogenblik was gekomen om gevolg te geven aan de herhaalde uitnodigingen van Fillis, die bij een filmactrice woonde. Maar Otto bedacht dat hij hiervoor een grote afstand moest afleggen en het misschien vergeefs zou zijn en hij gaf er de voorkeur aan, in afwachting dat de bui overging, in een klein restaurant te gaan zitten waar hij vroeger nog meer was geweest.
Hij zat een tijdje naar buiten te kijken en het viel hem op dat de mensen veel mooier zijn als het sneeuwt en dat ze er zich bewust van zijn want ze wandelen traag en glimlachend rond. Nadat hij een broodje had gegeten en een sterke koffie gedronken besloot hij naar zijn kamer te trekken want eigenlijk had hij geen tijd te verliezen. Als men vrij is en over veel tijd beschikt, dan doet men niets, had Fillis hem nogal hard geschreven toen Otto hem in een brief zijn nieuwe toestand had gemeld.
Terwijl hij de trappen in de hall opging, hoorde hij in de woonkamer fluisterende stemmen, waarbij die van madame Stijnen, waaruit Otto afleidde dat er bezoek was en langzaam sloop hij over de zachte loper naar boven.
Op de eerste verdieping hing een benauwende stilte. Hij wou nog een kijkje nemen in de loggia in de
| |
| |
hoop dat hij er een goede zetel voor zijn kamer zou aantreffen en stil trad hij binnen.
Tegen de muur achter de deur stond een mahoniehouten schrijftafel van rond de eeuwwisseling: rood, met sierlijke golven en een klein rolluik voor de laden. Een paar massale clubzetels bij het raam trokken Otto's aandacht. Hij bekeek nog eens, nauwkeuriger nu, de schilderijen. Meestal stillevens met kleurig wild, vooral patrijzen, dat in overvloed op een tafel uitgespreid lag. Otto glimlachte nog eens toen hij de ouderwetse klederdracht van de bourgeoisie uit de belle époque zag. In het midden hing een moderne heldere foto. Een grijze man met volle baard, een soort missionaris of ontdekkingsreiziger.
- Een vriend van ons!
Otto schrikte op.
Madame Stijnen vulde de deuropening en glimlachte met haar grote waterogen. Hij voelde zich op heterdaad betrapt maar trachtte aan haar greep te ontsnappen.
- Ik kwam maar eens kijken. U hebt een mooi huis, zei hij zo maar om iets te zeggen. In de zomer kan ik misschien hier komen zitten?
Ze kwam binnen, liep naar het raam en liet de luiken half neer.
- Zo kunnen de geburen niet zien wat er in ons huis gebeurt, want ze zien al meer dan genoeg van de andere mensen. Maar hier, we komen hier haast nooit. Ga zitten, ge hebt toch wel vijf minuten voor mij, hé?
Hij keek op zijn horloge en zei dat hij nog wel wat tijd had, maar eigenlijk voelde hij zich nog steeds verrast door haar alomtegenwoordigheid. Hij vond het wenselijk nog een poosje te blijven om zijn binnendringen goed te maken. Verstrooid keek hij naar de foto's die op het tafeltje naast hem in cirkelvorm in hun lichtgrijze omlijstingen stonden opgesteld.
| |
| |
Eén ervan stelde een meisje voor van zowat twintig, met wijde rokken aan en een pothoed op haar omhooggespelde haren. Statig. Met de rechterelleboog op een zuiltje zoals dat in die tijd hoorde.
- Lang geleden. Reeds zesendertig jaren... lange jaren. Ja, toch gaat het vlug. Maar ik was toch nog een flinke poes, hé?
Bij deze woorden lachte ze uitbundig, maar in een oogwenk werd ze weer ernstig.
- Ik ben altijd in het pensionaat geweest. Die foto werd genomen toen ik er twee jaar uit was. Streng gehouden, mijnheer Otto, het kon niet meer. Nooit zou ik, indien ik een dochter had gehad, die naar het pensionaat sturen! Want dat is iets onmenselijks! Wat dààr allemaal gebeurt, oho, maar dat is toch begrijpelijk, mijnheer Otto, al die jonge meisjes samen. We kwamen eruit als wilden, echte wilden. Drie maand nadien was ik al getrouwd. Ik kon niet meer wachten. Maar vijf maand later zat het al scheef. Er zat geen leven in die jongen. Zó onverschillig, dat was niets voor mij. Nadien heeft hij dan een zogezegd ongeluk gehad, kom, hij zat in een kliek die in van alle soorten middeltjes deed, u weet wel. Op een dag, ik herinner het mij nog goed dat ze 't mij kwamen zeggen, is hij in de tram ineengestuikt. Och arme, de duts. 't Was toch nog een schone jongen. Maar ja...
Otto wou het gesprek afleiden omdat hij er niet van hield dat iemand hem zijn privé-leven begon te vertellen.
- Is dat een missionaris? vroeg hij bescheiden en hij wees naar de foto van de baardmens.
Ze bekeek hem alsof hij haar voor de gek hield maar dan schoot ze in een luide lach die uitliep op een reeks hoestbuien en met tranen in de ogen en een nog onafgewerkte hoest in de keel riep ze:
- Meent u dat werkelijk, mijnheer? Moest hij
| |
| |
dat horen! Het zou hem zeker niet bevallen. Neen, dat is onze huisdokter. Hij is professor in de vrouwenziekten. Hij was hier nog zojuist, een beetje geleden...
Otto herinnerde zich de fluisterende stemmen en een vreemd gevoel kwam over hem. Hij zei dat hij nog wat wilde gaan werken.
- Tot vanavond, zei ze beminnelijk en nog even na-grinnikend sloot ze de deur achter hem.
In zijn kamer hing een stille afwachtende atmosfeer. Hij ging achter de tafel zitten en wreef in zijn ogen als wilde hij daarmee alles vergeten. Buiten begon het te duisteren en hij besefte dat hij die dag weer niet veel had gewerkt, maar hij nam zich voor laat op te blijven en hij wenste zelfs dat het al een paar uren later zou zijn omdat hij dan niet meer zou afgeleid worden door de geruchten in het huis en op straat. De rust en de stilte waren voor hem begrippen geworden die hij volledig wilde beleven en bezitten. Elk geluid obsedeerde hem, discussies verveelden hem en toen hij vroeger bij Fillis nog eens meer aanliep sprak hij er slechts weinig en liet hij het woord aan zijn vriend en anderen. De idiote politiek van de verschillende landen interesseerde hem evenmin als de evolutie in China, ondanks het enthousiasme waarmee Fillis hierover kon spreken.
Maar Fillis was een gans ander type dan hij. Vurig van aard en ontembaar in het gesprek, kon hij in een oogwenk een hele menigte opzwepen en bij de vrouwen kende hij een ongewoon succes, wellicht ook omwille van zijn karakteristieke kop met donkere manen, zijn forse bruine armen en zijn atletische gestalte die hem deed gelijken op een faun. In Lotte had hij thans een goed publiek gevonden. Bovendien was ze nogal aantrekkelijk en verdiende ze veel geld zodat hij haar voorlopig voor een grapje niet wou verliezen. Otto had vroeger dikwijls gelachen om zijn dikke snor die boven zijn gulzige lippen stond en
| |
| |
hem het uitzicht gaf van een held uit een sentimentele roman van de vorige eeuw. Fillis gaf geen zier om zijn kledij, in tegenstelling met Otto, en meestal droeg hij een hemd dat openstond tot juist boven zijn navel en uit zijn behaarde borst steeg dan een geur van schapen en zomernachten die Otto bedwelmde en als dronken maakte. Soms zat hij hem van op zij te bekijken en als hij hem zo bruin zag en gehard, zo vlot in het leven en in het spreken, dan benijdde hij hem in het diepst van zijn hart en verwenste hij de strakheid en de ernst waarmee hijzelf was opgevoed.
Hij had zich dus voorgenomen zich - voor de eerste maal eigenlijk sedert hij op de Willemsgracht woonde - te verdiepen in zijn lectuur want hij wilde klaarkomen met een artikel waar men hem al meermalen om had gesmeekt.
Hij legde zijn steekkaarten klaar, ging in zijn bureauzetel zitten en keek eens rond met een warme blik, toen hij haar plots hoorde naar boven komen. Ze hijgde op de trappen als een paard en regelmatig klopte haar linkerbeen tegen de doffe loper. Met een brede heersende glimlach kwam ze binnengezwalpt. Haar grote zwarte handtas met koperen slot hield ze onder de arm. Luid trok ze een stoel tegen de waggelende tafel. Haar gezicht was weer opzichtig wit gepoederd wat een reuk verspreidde die op Otto's slijmvliezen werkte.
- En hoe gaat het, mijnheer Otto? vroeg ze alsof ze elkaar in geen dagen meer hadden gezien.
Ze wachtte zijn antwoord niet af en begon te praten over de gezelligheid die in zijn kamer heerste. Uit haar tas diepte ze een geel pakje Russische sigaretten op, maar hij weigerde snel.
- Mijn man rookt ook niet. U hebt hem nog niet gezien?
| |
| |
- Neen.
- Hij is hier een beetje verder directeur van een stroopfabriek. Ja, vroeger was het nog niet nodig grote diploma's te hebben om het tot iets te brengen.
Ze bekeek hem met wazig-blauwe ogen.
- Het stoort u toch niet als ik elke avond eens binnenspring?
Hij schrikte, maar liet liever niets merken en vriendelijk lachend gleed hij met zijn magere hand strelend over de toetsen van zijn schrijfmachine.
- Mijnheer Oréon was hier nog juist. Hij woont hier rechtover. Och arme de sukkel, ik heb echt medelijden met hem, hoewel hij er warm in zit, hoor, maar hij is zo alleen. Ik heb mijn deel van de vrouwen gehad, zegt hij altijd als ik hem vraag waarom hij geen meisje gelukkig maakt.
Ze lachte altijd even begrijpend, schudde met haar volle schouders en trok hevig en onbeholpen aan haar platte sigaret.
- Heeft hij geen gelijk gehad? Achter ons trekken ze de ladder op, weet u! Onthoud dat goed, mijnheer Otto!
En hierbij bekeek ze hem alsof ze reeds jaren bondgenoten waren en voegde er fijn aan toe:
- Maar dat weet u wel, niet waar? Of ben ik soms mis?
Bij dit laatste ging een lachschot af in haar mond. Otto verwachtte zich weer aan de vraag waarom hij niet verloofd was en ze liet inderdaad niet lang op zich wachten. Zijn voorbereid antwoord was hij echter reeds lang vergeten en daarom zei hij dat hij vroeger niet dikwijls de tijd of de gelegenheid had gehad.
- Maar dat is niet normaal! riep ze uit en hij vond dat haar vertrouwelijkheid tegenover hem te ver ging, maar haar vriendelijkheid en haar goedgezindheid waren zo groot dat hij vreesde haar te
| |
| |
zullen kwetsen indien hij hierover een opmerking zou maken. Eigenlijk hield hij er niet erg van dat iemand al te lief deed met hem.
- We zullen daar een mouw aan passen, zoals ze dat bij ons zeggen.
Ze kletste op haar glanzende dijen.
- Ha, ging ze voort, en zeggen dat er nu zoveel schone meisjes op een Spaanse haan zitten te wachten!
Ze gaf hem hierbij brullend een klap op de schouder.
Otto keek weemoedig rond en plots voelde hij een hevig verlangen naar een woning ergens buiten Brussel in een heerlijke streek waar bomen en nog eens bomen de onrust van de stad versmoorden en waar men zich kon afzonderen als een monnik. Weg van iedereen, aan de rand van een geurend bos. Met zijn bibliotheek waarvan nu de boeken verspreid waren geraakt, bij verre kennissen en bij Fillis.
- Och, mijnheer Otto, zei ze toen op een andere toon omdat ze zag dat ze geen succes had en ze stak een nieuwe sigaret op, u moet me dat niet kwalijk nemen maar indien ik nog eens mocht herbeginnen! Mijn leven is lang niet aangenaam geweest en het is begrijpelijk dat ik tracht er nog iets van te maken, is dat niet zo?
Otto wist wat en wie ze bedoelde en hij vroeg er haar niet naar, uit vrees dat hij eens te meer een lange tirade van een zogenaamd ongelukkig gevaren vrouw zou moeten aanhoren.
Maar ze begon er toch mee. Na de dood van haar eerste man had zij zich voorgenomen nog een tijdje te wachten alvorens met een nieuw avontuur te beginnen en ze bleef bij haar ouders wonen. Ze ging naar de mooiste bals van de stad en had rijke vriendinnen. Toen ze achteraan in de twintig was had haar moeder gezegd dat het nu hoog tijd was, daar
| |
| |
de mannen gelegenheid genoeg hadden en met veel jongere. Er kwam een klein mannetje aan huis, haar man was toen secretaris van die stroopfabriek, om met haar vader te praten. Haar moeder was ertegen: van kleinsaf had ze moeten horen dat ze een rijk man waard was. Ja, ze was ook zowat geleerd en niet van de lelijkste. Ja, hij was zeer lief maar ze voelde toch eigenlijk niets bijzonders voor hem. Hij was ook al niet jong meer en hij had in de oorlog, ze sprak over de eerste, een kwetsuur opgelopen. Op zekere dag vroeg hij haar of ze met hem wou trouwen en ze zei dat het goed was op voorwaarde dat ze bij haar ouders zouden inwonen en hij was onmiddellijk akkoord, en patati en patata.
Ze slikte even en begon haar rookgerief weg te stoppen. Er reed een auto voorbij.
- Een klein mannetje, hij heeft het in zijn mouw. Stille waters. Neen, we zijn nooit intiem geweest met elkaar, om zo te zeggen.
Verwonderd keek Otto op want hij hoorde haar plots zwijgen en hij wist dat ze verder niets zou vertellen omdat het nog te vroeg was en ze elkaar nog niet lang genoeg kenden.
- Nu ga ik. Ik zal ervoor zorgen dat mama morgen komt boenen.
Ze duwde zich met de handen op de dijen recht en ging naar de deur. Plots draaide ze zich om.
- Als ge iets nodig hebt, brave jongen, moet ge het maar zeggen, ofwel roept ge eens. We zijn er om elkaar te helpen, is het niet waar, mijnheer Otto? En nu ga ik slapen. Op onze leeftijd moet men zich wat verzorgen.
En ze sloot de deur, na nog even met de hand te hebben gewuifd. Alsof ze elkaar in lange tijd niet meer zouden zien.
Buiten hing een regenachtige nevel over de daken,
| |
| |
en het asfalt van de Willemsgracht glansde grillig rond de neonlichten. Otto staarde door het raam. De school aan de overzijde stond daar verlaten en stil, maar in het slijk voor de poort meende hij nog verse voetspoortjes te kunnen onderscheiden. Hij herinnerde zich hoe triestig het kan zijn in een lege school. Het was vroeger soms gebeurd dat hij nog enkele momenten na het einde van de lessen in een klas bleef om wat schriften na te kijken, maar steeds had een kille lucht van afwezigheid hem de school doen uitlopen, langs de portier met zijn sinistere kop. Een andere keer was hij aan het wandelen tussen de lege banken en de haastig ontvluchte buisstoelen waaraan nog de adem der verveling kleefde. Hij was dan eens op zo een stoeltje gaan zitten dat voor zijn gestalte veel te klein was en hij had een rilling van ellende gekregen. Prostitutie van de geest, had Fillis eens gezegd, en meer van het eerste dan van het tweede.
De kachel gaf een lekkere warmte en Otto ging aan zijn tafel zitten en voelde zich goed want hij had heerlijk gegeten hoewel niet te veel omdat hij wist dat hij anders vroeger dan gewenst slaap zou gekregen hebben. De klok van een nabije toren sloeg acht uur. Zoals gisteren rond dezelfde tijd hoorde hij zijn hospita de trap beklimmen.
- Otto, mijnheer Otto! Er is iemand. Kijk eens wie hier is!
Otto zuchtte en legde zijn boeken op zij want hij voorvoelde dat het nu langer dan gewoonlijk zou duren.
Madame Stijnen kwam binnengestormd, triomfantelijk, met haar handtas onder de arm, en achter haar kwam een blond vrouwtje dat ze voorstelde als haar nichtje. Onmiddellijk begon ze Otto's gewoonten en gebruiken te roemen, zijn lieve houding tegenover haar en andere goede eigenschappen. Het nichtje
| |
| |
praatte er bewonderend tussendoor, in haar dialect dat boers klonk, en zegde wel tienmaal dat het écht gezellig was in zijn kamer. Otto schoof twee stoelen bij, één links en één rechts van hem, en zijn hospita haalde haar sigaretten boven en zegde dat er vlug thee zou komen want mijnheer Otto lustte dat!
Het nichtje was simpel en zelfs smakeloos gekleed en haar gewesttaal maakte haar optreden nog jammerlijker. Otto vernam dat ze getrouwd was met een officier die in een of andere kazerne vertoefde. Ze hadden geen kinderen en ze hield ervan 's middags een gezellige kop koffie te gaan drinken in de stad en 's avonds ging ze meestal naar de bioscoop omdat ze toch bijna altijd alleen was. Zijn hospita knipoogde naar hem maar hij deed alsof hij het niet gemerkt had en lachte eens uiterlijk.
- U hebt een mooi leventje, mevrouw, zei hij oppervlakkig.
- Dat gaat, soms eentonig. Maar, zeg maar Lydie, hoor, mijnheer Otto!
En ze wendde zich tot haar tante die hen beiden met een sympathiserende glimlach, die Otto tegenstak, zat aan te kijken.
- Uiteindelijk begint zo een leven ook te vervelen, niet waar tante?
- Natuurlijk! Een meisje van uw leeftijd moet plezier, vreugde en volk rond zich hebben! Wel wel, had ik vroeger de gelegenheid gehad of was ik maar verstandiger geweest!
Het oude vrouwtje kwam binnengesukkeld met de thee. Ze excuseerde zich herhaaldelijk omdat ze bij het openen van de kamerdeur last had gehad en Otto haar had moeten helpen. Ze hijgde en beefde over gans haar uitgemergeld lichaam. Otto vroeg of het haar niet te moeilijk was zo de trappen op te komen.
| |
| |
- Voor mijn Georgetteke doe ik veel, mijnheer Otto.
Ze verwijderde zich met een heilige glimlach, waarschijnlijk op een wenk van haar Georgetteke, en het gesprek, het érnstig gesprek, kon worden voortgezet.
Na een half uur wist hij ongeveer alles over het nichtje. Het bleek dat haar man geen officier was maar sergeant, waarop madame Stijnen repliceerde dat dat toch allemaal op hetzelfde neerkwam. Ze hield van goede spijzen en met kennis van zaken legde ze Otto uit hoe een goede goreng moest bereid worden, waaruit Otto afleidde dat ze dit waarschijnlijk van een vriendin, die ergens dienstmeisje was, moest hebben geleerd. Ze ging nooit met de buren om, tenzij juist goedendag en goedenavond, woonde in een groot huis, had graag een kind gehad, liefst een dochter, maar ja, het is niet altijd zoals een mens het wil, enzovoort. Ze was wellicht nog maar een paar uren geleden bij de kapper geweest want haar haar lag nog blinkend tegen haar hoofd geplakt en in de lucht hing een geparfumeerde reuk van verschroeid haar. Haar gezicht was niet lelijk in het licht van de schemerlamp, integendeel, en ze had vinnige oogjes. Door haar wijde kleren kon men moeilijk raden welke vormen ze verborgen hielden, maar langs de tafel had Otto reeds kunnen zien dat ze dunne benen had en gele hoge schoenen.
Hulpeloos keek hij naar zijn boeken die hij had op zij gelegd en zijn hospita, die dergelijke vlugge blikken steeds opmerkte, schoot recht en begon te klagen over haar ouderdom. Ze moest altijd op hetzelfde uur gaan slapen, mijnheer Otto wist dat wel, anders was ze de volgende dag zo misselijk en daarom zou ze hen beter alleen laten want zij, jonge mensen, moesten zich maar niet storen aan haar!
Madame Stijnen nam afscheid en ging met grote
| |
| |
bewegingen buiten. Af en toe riep ze nog eens kinderlijk ‘goedenacht’ of ‘slaapwel’ en verdween in de diepte.
Er was een ogenblik stilte. Dan begon het nichtje, wat normaal is bij onontwikkelde vrouwen, een buitengewone belangstelling aan de dag te leggen voor zijn werk, tot zijn grote ergernis, en vertelde ze dat ze een neef had, ook een serieuze jongen, die onderwijzer was. Ze weidde uit over hem en over zijn stokpaardjes, maar Otto hoorde slechts een gedeelte van wat ze zei en dacht erover na wat hij zou aanvangen want hij voelde zich door de handige list van madame Stijnen in de war gebracht.
Hij bood haar een glas chianti aan en ze aanvaardde een sigaret uit het pakje dat haar tante had laten liggen. In het roken bleek ze zeer bedreven te zijn.
Otto ging weer naast haar zitten en zij nam een boek over de westerse schilderkunst van de tafel en begon erin te bladeren terwijl ze haar loftuigingen niet spaarde voor al die grote mannen die toch iets kùnnen.
- Wat is dat voor iets?
Ze toonde iets van Dali, een rechtopstaande hand en een gebroken ei, en Otto boog zich over haar heen en snoof dezelfde geuren op die men toegewaaid kreeg als men voorbij een kapperssalon kwam. Hij voelde de warmte van haar hals en terwijl hij besefte dat de wijn hem naar het hoofd steeg, keek hij tersluiks naar het opschrift op een van zijn boeken. Hij legde zacht zijn hoofd tegen het hare en ze bood geen weerstand. Integendeel, ze drukte een weinig tegen, vond hij. Ze bladerde verder in het prentenboek en hij kuste haar licht in de hals. Langzaam en met eerbied legde ze het boek terug op de tafel en bleef glimlachend voor zich uit kijken. Otto streelde over haar wijde blouse en voelde haar slank en warm lichaam zich tegen zijn hand aftekenen.
| |
| |
- Verleider, zei ze zacht en lachte onnozel.
- Wie, ik? vroeg hij dom en hij voelde zich belachelijk.
Hij hield niet van die lange inleidingen en trok haar recht. Ondeugend doende keek ze hem aan en maakte een gebaar met de wijsvinger wat ze voorzeker van een vroegere schooljuffrouw had onthouden. Hij kuste haar op de mond en langzaam - maar hij wist zéker - gaf ze toe en nam zelfs het initiatief, wat hem tegenviel want er was niets dat hem meer ophitste dan te moeten vechten voor een kus. Hij kuste haar echter verder en deed zelfs een beetje meer dan zijn gevoelens zouden doen verwachten. Het was tijd dat hij ging zitten en hij deed dit natuurlijk op zijn bed aan haar kant. Zij vlijde zich naast hem neer.
- Mijn rok gaat rimpelen, zegde ze en dit gezegde herinnerde hem aan een vroegere periode uit zijn jeugd.
- Doe hem uit, antwoordde hij gewoon.
Ze ging rechtstaan en trok haar rok uit terwijl ze af en toe naar hem keek. Hij wachtte en trachtte de wrange smaak uit zijn mond weg te zwelgen die hij kreeg toen hij zag dat haar kousenophouders vuil waren, dat ze wellicht nog nooit gewassen werden. Er kwam iets in zijn keel, maar hij dwong zich zijn aandacht op iets anders te concentreren en ging op zijn rug liggen. Zij aanvaardde die uitnodiging en kwam dichter tegen hem aandrummen. Overvloedig kuste ze hem en ze ademde zwaar gejaagd en beet hem in de hals. Haar haren kittelden hem en dit ergerlijk gevoel werd nog vergroot door de verbrande reuk die hem bijna verblindde. Ze greep in zijn lichaam en knorde.
- Mijn zoete engel, zei ze.
Hij voelde dat hij nu eindelijk tot de actie moest overgaan want haar verwachtingen waren groot. Hij
| |
| |
dacht aan haar man, hij dacht aan het kind dat ze niet gekregen had. Zijn situatie werd benard. Hij vreesde haar te zullen beledigen door nog langer uitstel. Hij ging half op haar liggen en met kloppend hart en onzekere handen begon hij het werk van barmhartigheid.
De dag nadien stond hij op met een zwaar hoofd na een paar uren slaap met allerlei dooreenlopende dromen. Elke vrouw heeft haar geheim en het komt erop aan het te vinden en dat gaat niet altijd van de eerste keer, had hij voor de zoveelste maal gezegd. Zij had eens ontgoocheld geglimlacht en over het hinderend kraken van het bed gesproken. En die wijn, had hij eraan toegevoegd.
Langzaam ging hij naar het wastafeltje en hij nam het besluit zich te scheren. Dit deed hij graag omdat hij zich dan achteraf zo fris voelde en ook omdat hij een weiruikende scheerpasta had. Hij stelde ook vast dat hij er goed zou aan doen zijn tanden te poetsen want hij haatte gele tanden. Tevens nam hij zich voor zich in het vervolg vroeger te laten wekken om aldus niet te veel tijd te verliezen maar nadien trachtte hij deze gedachte van zich af te wenden door eraan te denken dat hij in zijn gesprekken met Fillis steeds had beweerd dat het begrip tijdverlies eenvoudig niet bestaat als men altijd doet wat men graag doet. Hij vreesde in zijn gedachten verward te geraken en dwong zich zijn aandacht op iets anders te vestigen.
Vlug spoelde hij het schuim van zijn gezicht en stak zijn hoofd in het water wat hem enigszins verfriste. Nog eens bekeek hij zich in de spiegel en hij zag dat hij blauwe randen had onder zijn ogen. Op straat hoorde hij een paar wandelaars die genoten van een schamele zon.
Terwijl hij de trappen afdaalde trachtte hij zich
| |
| |
te herinneren hoe haar naam was. Hij wist beslist dat de eerste letter L was maar verder kwam hij niet. Het was iets als Leliane of Liliane. Of Lydiane? Hij had geen enkele keer die nacht haar naam genoemd.
In de keuken heerste een ongewone stilte. Op tafel lagen enkele sneden brood met cellofaan over en de witte koffiepot was ijskoud.
- Mijnheer Otto zeker?
- Ja.
Hij draaide zich snel om. Van de trapjes die naar de kelderkeuken leidden kwam langzaam een kleine, grijze man met blozende wangen en kleine oogjes. Onmiddellijk besefte Otto dat hij de man was van madame Stijnen. Het mannetje drukte hem een stevige hand waaruit Otto afleidde dat hij tevreden was met hem kennis te maken en snel ging hij aan tafel zitten.
- Ik heb al veel over u horen praten, zei hij.
Otto betwijfelde dit ten zeerste. Het mannetje zat met de handen op tafel in elkaar gevouwen maar wat Otto vooral vervelend vond was dat hij hem voortdurend onderzoekend en soms fixerend zat aan te kijken. Deed hij dit om hem te intimideren? Maar nadien verwierp Otto dit idee omdat hij veronderstelde, na hetgeen hij over hem had vernomen, dat hij geen ambities koesterde om zich in een gesprek of in de gewone omgang met de mensen op te dringen. In elk geval hield het gesprek niet veel in en Otto dacht dat het het beste was er beleefd een einde aan te maken.
- U leest zeker veel? vroeg het mannetje hem plots en zonder een antwoord af te wachten zei hij hem dat hij juist ‘La religieuse’ had gelezen en het formidabel vond. Een oud-professor aan de Ecole Moyenne had het hem geleend, een goede vriend van hem. Otto had het ook gelezen maar hij ging er niet op in omdat hem zijn mening niet werd
| |
| |
gevraagd en ook omdat hij vond dat er niets onzinnigers bestaat dan zo maar losjesweg over een literair werk te zitten praten. Hij vond dat daar beter over gezwegen werd. Wat kon men er tenslotte over zeggen? Dat het ‘goed’ was in een ‘goede’ taal en dat het een ‘unicum’ is met een ‘meesterlijke psychologie’, enzovoort.
Wat Otto gevreesd had kwam dan ook: de man begon over zijn beroep te praten. Na een kwartier wist hij precies hoe goede stroop dient bereid te worden en dat de fabriek waarvan Stijnen de directeur was, de beste van Europa mocht genoemd worden. Otto glimlachte, maar het mannetje bezwoer hem dat hij het van hem mocht geloven. Toen hij zich, zo maar om iets te zeggen, liet ontglippen dat hij geen stroop lustte bekeek Stijnen hem met medelijden.
- U weet misschien niet goed wat een kwaliteitsstroop inhoudt, zei hij.
Hij had er genoeg van en hij was tevreden toen hij zijn vrouw in de opening van de kelderdeur zag verschijnen. Ze scheen erg bezorgd te zijn om het lot van Otto.
- U moet er niet te veel naar luisteren, mijnheer Otto.
Ze richtte zich tot haar man met een verwijtende blik en hij stribbelde even met de hand tegen, verlegen.
- Mijn man denkt dat iedereen zich voor stroop interesseert. Die jongen heeft zo al genoeg in zijn hoofd te steken!
Otto voelde zich machteloos.
- Ik ga op mijn kamer nog wat lezen, zei hij bedeesd want hij durfde het woord ‘werken’ niet uitspreken uit vrees dat het mannetje hem niet zou begrijpen. Stijnen nam in een onbeholpen houding afscheid en terwijl hij naar boven ging, hoorde Otto
| |
| |
nog dat madame Stijnen haar man een sissende opmerking gaf.
Na de middag kwam madame Stijnen weer naar boven. Ze bleek wel in te zien dat ze overdreef want ze verwittigde dat ze niet lang zou blijven en ze ging niet eens zitten.
- Wel, wat denkt u over hem? vroeg ze grinnikend.
Otto antwoordde niet maar hij maakte een gebaar waardoor hij haar man toch nog in bescherming wou nemen zonder daarom haarzelf te willen kwetsen.
- Een klein mannetje, zei ze, hij is ook niet van de beste afkomst. Dat kan men wel zien, is het niet waar? Hij kan over geen enkel ernstig onderwerp spreken.
Ze twijfelde even en Otto bemerkte dat ze hem graag iets had willen vragen.
- En ja. Hoe is het dan gisteravond nog verder afgelopen?
Ze bekeek hem verwachtend en tegelijk vertrouwelijk.
- We hebben een beetje gepraat.
- Gepraat?
Madame Stijnen schoot in een oorverdovende lach die tot beneden hoorbaar moest geweest zijn en waarbij Otto gemakkelijk langs haar gele paardetanden tot in haar keelholte kon kijken.
- Gepraat? Kom, kom, mijnheer Otto, onder ons! en hierbij maakte ze een gebaar met haar duim tussen wijsvinger en middenvinger. Otto voelde dat hij woedend werd. Hij had haar kunnen buitengooien en hij walgde ervan toen hij zich voorstelde dat ze hierover nog meer uitleg zou vragen. Op dat ogenblik flitste het door hem heen dat hij hier zo vlug mogelijk weg moest maar hij besefte ook dat dit zou gepaard gaan met grote moeilijkheden en dat een abrupte breuk te scherp zou contrasteren met de genegenheid die ze hem betoonde. Madame Stijnen
| |
| |
bedwong zich echter en zei slechts langs haar grove neus weg:
- Ik heb haar horen weggaan. Een lief meisje, Lydie, hé? En gedistingeerd!
Otto knikte en verzweeg dat haar nichtje morgen zou terugkeren.
Hij keek door het raam van zijn kamer. Lydie was zo pas weggegaan en hij zocht haar tussen een groepje mensen dat aan de overzijde op de bus stond te wachten. Er hing een lichte zwoelte in de duistere lucht en hij vond er genoegen in een paar ogenblikken door het raam te liggen. Achter hem hoorde hij muziek. Madame Stijnen had door haar vader de radio naar boven laten brengen ‘om de gezelligheid’ te vergroten.
Plots ontdekte hij haar. Ze zwaaide even, groet die hij gelaten beantwoordde. Hij kon zich moeilijk terugtrekken en hoopte dat de bus vlug zou komen. Op de duur wist hij niet meer naar welke kant hij moest uitkijken want hij had opgemerkt dat de mensen die rond Lydie stonden, haar blikken hadden gevolgd. Eindelijk zag hij de gele bus aan het einde van de straat verschijnen. Hij zwaaide nog eens lang met de arm en sloot het raam.
Diep zuchtend draaide hij zich om. Hij legde de radio stil en traag keek hij rond naar de onbeschrijflijke wanorde. Onbewogen raapte hij iets op en hij trok de dekens terug op het bed. Zwaar liet hij zich in zijn zetel vallen en onbeweeglijk zat hij voor zich uit te staren.
- Ik moet weg, zei hij luid.
Hij was zeker dat niemand hem hoorde en dat gaf hem gedurende een ogenblik een aangenaam gevoel.
- Ik moet weg, zei hij opnieuw maar iets pathetischer.
| |
| |
Hij staarde naar het plafond en dacht aan zijn vroegere toneelleraar Kosmatov die hem nog onlangs een kaartje had geschreven waarmee hij hem uitnodigde zijn lessen voort te zetten. Hij had het onbeantwoord gelaten. De oude man, die reeds zoveel achter de rug had, verzekerde hem altijd dat hem een mooie toekomst te wachten stond, maar Otto was steeds wantrouwig geweest wanneer men hem prees om zijn talenten.
Otto werd gewaar dat hij afdwaalde en hij sloot de ogen, krampachtig...
Die namiddag had hij ruzie gehad met Lydie. De vorige keer had ze blijk gegeven van ruime opvattingen wat hun verhouding betrof die zo plotseling ontstaan was, maar deze namiddag, zonder inleiding bijna, het was een donderslag voor hem geweest, had ze over haar eigen huwelijk gesproken en had ze na een korte aarzeling gezegd dat haar scheidingsproces aan de gang was. Vrank verklaarde ze hem dat ze weldra vrij zou zijn en een beetje later had ze hem strelend haar lieveling genoemd en gemurmeld dat ze eindelijk iemand had gevonden bij wie ze zich gelukkig voelde.
Er was over zijn ruggegraat langzaam een goed volgbare rilling gegaan en hij had eens gelachen. Nadien zweeg ze erover omdat ze haar offensief nog te voorbarig achtte, terwijl Otto stil zat te beramen hoe hij best een punt had kunnen plaatsen achter hun korte betrekkingen. Het verwonderde hem toch dat ze een dergelijke houding aannam nadat nochtans weer was gebleken dat hij aan haar verwachtingen geen gevolg had kunnen geven. Vriendelijk en vleiend had ze dan uitgeweid over haar huis en over haar meubels, over haar begrip voor de man en zijn liefhebberijen. Otto had het hoofd geschud. Hij begon haar te strelen in de hoop dat ze zou zwijgen. Hij had zo zijn hand op haar mond kunnen leggen,
| |
| |
maar hij hield zich uiterlijk kalm hoewel hij voelde dat de onrust in hem aan het groeien was. Maar zij ging almaar door en ze beweerde dat ze zich zo maar niet aan de eerste de beste gaf, dat een vrouw ook haar eergevoel heeft en dat ze voor hem liefde voelde.
Zijn zenuwen hadden getrild bij dit woord. Gans zijn lichaam jeukte. Ze greep hem bij de arm en kuste hem op de lippen terwijl hij star voor zich uit bleef kijken en met zijn vrije hand haar haren uit zijn ogen wreef. Haar vingers gleden omlaag maar Otto was vlug rechtgesprongen en had haar voorgesteld ergens een koffie te gaan drinken. Toen was ze met een traag gebaar en een lang gezicht rechtgekropen. Ze had zich aangekleed, de uitvoerige ceremonie vergetend die ze hierbij placht te vertonen in het gezelschap van een man. Haar gebaren waren korter en krachtiger geworden en Otto herinnerde zich dat hij niet had kunnen nalaten achter haar rug naar zichzelf in de spiegel een bedenkelijk gezicht te trekken.
- Ik moet nog wat boodschappen doen, had ze gezegd.
- Wees niet boos, Lydie, antwoordde hij toen, je moet daarom zo vlug niet weggaan.
Otto hield niet van de spanning die in de lucht hing en hij ging achter haar staan. Maar ze glipte van onder zijn handen weg en bleef ernstig kijken. Iets trager begon ze dan haar kleren dicht te knopen, hij was op een meter achter haar blijven staan en had gezien dat haar hals reeds rimpeltjes vertoonde. Hij kon zich moeilijk inhouden even te glimlachen toen hij dacht aan de uitspraak van Fillis dat de hals van de mens de spiegel is van zijn ganse wezen.
Toen echter had hij medelijden met haar gekregen. Ze greep in haar tas en deed alsof ze er iets moest uit hebben.
- Is dit je laatste woord? vroeg ze.
| |
| |
Otto zweeg. Hij haalde de schouders op, met een bedroefd gezicht.
- Je bent een fijne, zei ze, dat had ik nooit van je gedacht, Otto, je mag er fier op zijn!
Hij keek haar aan. Ze was voor hem komen staan. Een laatste poging, dacht hij. Even trok ze met schokjes haar adem door haar neus als iemand die een grote ontroering nabij is en bracht haar lippen samen terwijl ze langzaam haar handschoenen aantrok. Ze zuchtte luid.
- Alala! Een mens kan zich toch vergissen in iemand.
- Ik zou u toch graag zo nu en dan nog eens willen zien, Lydie, had hij toen gezegd.
Onbeholpen stonden ze tegenover elkaar.
- We kunnen er nog eens over praten, zei hij zacht. We moeten dit alles laten bezinken, niet waar Lydie?
Hij greep haar bij de hand en drukte er even hoopgevend in, verwonderd over zichzelf.
Ze ging naar de deur.
- Moet ik adieu zeggen? vroeg ze theatraal.
- Ik bel je een dezer dagen op, had hij geantwoord.
Ze was tactvol geweest.
Fillis vermeed hij zoveel mogelijk. Hij voelde duidelijk dat tussen hen beiden een kloof was gekomen en hij kon maar moeilijk raden welke de reden hiervan had kunnen zijn.
Op een avond, hij was een kleine wandeling aan het maken langs de oude kaaien, zag hij Fillis en Lore op hem afkomen. Eerst dacht hij een uitvlucht te zoeken en verder door te lopen maar hun jovialiteit weerhield hem ervan.
De jonge vrouw had een duffel-coat aan en droeg een lange broek die zeer smal was aan de enkels;
| |
| |
haar haren waren kort geknipt en vertoonden verfsporen. Ze sprak nonchalant en nogal uit de hoogte en ze was de eerste om schuine dubbelzinnigheden in het gesprek te leggen. Ze snoefde op het vermoeiend leven in de televisie terwijl Fillis begon te vertellen over een banket dat ze hadden bijgewoond en waarop die en die - kende hij die niet? maar enfin! - aanwezig waren en met wie ze in de grootste intimiteit hadden gesproken.
Otto bekeek zijn oude vriend nauwkeurig. Hij was ervan overtuigd dat de schuld bij haar lag ofwel speelde hij komedie. De zware en uitbundige stem van Fillis werkte hem op de zenuwen, maar ondanks dit alles liet hij zich ertoe verleiden toch samen iets te gaan gebruiken en Fillis en Lore leidden hem naar een krocht, ‘De rode ladder’, waar men zich met moeite kon binnenwerken.
In het lokaal hing een rode schemering, en een geur van uitgedoofde kaarsen deed Otto een ogenblik aan zijn prille jeugd denken. De toonbank bestond uit ruwe houtblokken en de wanden waren volgeschilderd door een modern beginneling: rode en donkere figuren van halve, naakte vrouwen en over tafels hangende mannen met lange gele gezichten die zich steeds maar schenen af te vragen waarom ze nog in leven waren. In een hoek van de cave lag een paar te vrijen zonder zich om iemand te bekommeren.
Ze gingen aan een lege eiken tafel zitten en een dikke matrone met een papperig lichaam dat ze voor de gelegenheid in een smalle broek had gewerkt en in een nauwe trui waar doorheen men duidelijk haar borsten kon volgen, kwam vragen wat ze wensten. Fillis bestelde en noemde haar bij haar koosnaampje wat ze zeer gewoon bleek te vinden.
Een lange, fijn en klassiek geklede slungel van rond de dertig groette Fillis joviaal en tussen twee glazen in kwam hij de hand drukken. Hij had niet
| |
| |
veel haar meer en speelde met een zonnebril. Fillis vroeg hem hoe hij het stelde en Otto vernam dat de slungel assistent was bij de huisdokter van madame Stijnen. Hij liet zich voorstellen en zegde dat hij de dokter nogal goed kende.
- Waar zijt u op kamer?
- Willemsgracht.
- Hahaaa, op de Willemsgracht bij zijn Geliebte! riep de assistent met een lyrisch gebaar, ‘je le fais tous les jours et deux fois par semaine convenablement’. Een leeuw van een vent, mijn baas, tweeënzeventig jaar!
En de assistent sloeg in tweeën van het lachen. Zijn vrienden riepen hem naar de toonbank terug en hij drukte Otto nog een kleverige hand en vroeg of hij iets mocht aanbieden.
Otto begon zich daar vreemd te voelen en zei dat hij weg moest. Fillis en Lore lachten en vroegen waarom hij niet bleef doorrollen, maar hij weigerde hardnekkig. Hij wenste niet meer te hervallen in studentikoze braspartijen.
- Je bent oud vóór je tijd, zei Fillis.
- Ik voel me hier weinig thuis. Ik vind het, eerlijk gezegd, een zinloos gedoe.
- De ideeën van een generatie worden de driften van de volgende. Zeer normaal, weerlegde Fillis als wou hij zichzelf goedpraten, maar Otto ging rechtstaan en nam afscheid.
Terwijl hij buitenging zag hij juist een knaap met rode sokken een geldstuk in een veelkleurig meubel werpen en een orkaan van trompetmuziek vulde het muffe lokaal. Uit de donkere hoeken doken jonge spechten op met bleke, slanke meisjes aan de hand en Otto zag dat ook Fillis allerlei acrobatische toeren begon uit te halen.
Op straat haalde hij diep adem. Achter zich hoorde hij een lied opstijgen dat door een Amerikaan in
| |
| |
gebrekkig Frans gezongen werd en door de jonge snaken luid werd meegebrald, maar behalve het refrein
Qui tombe sur les cordes...’
kon hij niets verstaan. Otto besloot naar huis te trammen.
Het was tien uur toen hij in de donkere hall stond en hij wou geen licht opsteken uit vrees dat men hem zou horen. Tastend ging hij de donkere trappen op. Er hing een atmosfeer van slapende mensen in de gang en een ogenblik hield hij zijn adem in.
Plots ging een schok door zijn gehele lichaam: voor zich uit onderscheidde hij madame Stijnen in haar wit nachtkleed. Ze nam hem bij de arm en met een fluisterende stem, waartussen af en toe haar basstem opdook, zei ze:
- Hebt ge u goed geamuseerd, jongen? Ik zei het vanavond nog: mijnheer Otto is er eens op uit getrokken, dat zal zijn hoofd eens verlichten. U hebt wel gelijk, we hebben niet veel méér in het leven, is het niet zo?
- Natuurlijk, zei Otto en geërgerd over de lauwe filosofie die ze hem kwam verkondigen, hield hij zijn hoofd een weinig op zij om te ontsnappen aan haar ademtocht waarin hij de geur van porto, nicotine en knoflook meende te kunnen onderscheiden.
- Slaapwel, mijnheer Otto, zei ze en ze trok hem even tegen haar door slaap verwarmd lichaam, ik ben zo blij dat ge bij ons zijt! Ga nu maar gauw rusten!
Hij liet een lichte sympathiserende lach horen. Door de open deur zag hij haar bed staan en stelde vast dat madame Stijnen bij haar moeder sliep.
- Slaapwel, zei hij en met lome benen ging hij de trappen op.
De dagen gingen traag voorbij. Er was weer sneeuw
| |
| |
gevallen en de mensen bereidden zich voor op het einde van het jaar.
- Nog eentje bijna voorbij, ja, ja, 't gaat snel, zei madame Stijnen cynisch.
Het werk van Otto vorderde traag en het gebeurde meer en meer dat hij uren en uren in een zetel gelaten voor zich uit zat te staren, zonder iets te doen, bijna zonder aan iets te denken. Dikwijls, vooral om een lange namiddag te breken, ging hij doelloze en lange wandelingen maken in de krakende sneeuw. Hij begon er genoegen in te vinden voor de winkelramen van de stad te dralen. Dan trad hij wel eens een magazijn binnen om iets moois te kopen voor zichzelf en terwijl het winkelmeisje het aan het inpakken was, zocht hij ook vaak toenadering, maar altijd kreeg hij een koele beleefdheidsformule als antwoord.
Madame Stijnen ontweek hij zoveel mogelijk om aldus te ontsnappen aan haar eindeloze verhalen over buren, kennissen en ophefmakende misdaden uit de krant en aan de klachten over de onbeduidendheid van haar man.
In het huis hing overdag een gonzende stilte die slechts 's middags onderbroken werd door een heen en weer gefluister in de woonkamer. Otto had reeds een paar malen toevallig een oude maar nog flinke man zien binnenkomen en hij had de ‘missionaris’ met de mooie grijze baard van het portret in de loggia herkend. Madame Stijnen had Otto ook reeds verteld dat haar dokter specialist was in de vrouwenziekten en dat hij een grote faam genoot in het buitenland en dat hij hield van oesters, Camembert, champagne en gekruide spijzen, maar meer zei ze niet over hem en wanneer hij 's middags binnenkwam, sloot ze hermetisch de deur van haar kamer achter hen. En Otto begreep niet hoe het mogelijk was dat een dokter en een zo verzorgd uitziend man
| |
| |
zich kon ophouden met een slons als zijn hospita.
Op een namiddag - buiten was de lucht roerloos en de sneeuw dempte de geluiden van de straat - ging Otto weer de trappen af om een luchtje te gaan scheppen en meteen omdat de atmosfeer van zijn kamer hem niet meer kon bekoren. Madame Stijnen was bezig met de bladeren van de sierplanten in de hall schoon te maken met een ruitenzeem en Otto zag in een glimp dat ze haar kousen tot aan de enkels had opgerold zodat haar spierwitte benen met hobbelig blauwe aders zichtbaar waren. Hij zei haar vriendelijk goedendag maar toen ze zich naar hem omdraaide, schrok hij bij het zien van haar gezicht en haar verwilderde ogen. Ze had een rode trui aan en haar borsten hingen log omlaag. Otto wierp een blik in haar kamer en zag er op een stoel haar keurslijf en nog een bolletje roze ondergoed liggen. Ze moest zijn verwondering gezien hebben, want ze zei dat ze moe was maar ondanks dat vroeg ze hem toch wat bij haar in de woonkamer te komen zitten. Zwaar liet ze zich in een clubzetel vallen en kruiste de benen over elkaar zodat haar spannende rok nog wat hoger opkroop. Onrustig begon ze een sigaret te roken. Ze sprak over gewone dingen en Otto vroeg zich af waarom ze zo nerveus deed maar ze onderbrak zijn gedachtengang met een geschiedenis over een buurvrouw die voor de tweede maal een miskraam had gehad en nu op sterven lag.
- Ze moesten die kerel toch ophangen? zei ze verontwaardigd, en dat allemaal om kinderen te hebben! De tcheven! Ik noem dat echte konijnenmanieren!
Otto vond haar vergelijking wat grof en poogde het gesprek op iets anders te brengen, maar ze hield zich bij haar buurvrouw.
- Ik heb nooit kinderen gehad, ging ze voort en ze nam een zakdoek van onder haar trui en wreef aan
| |
| |
haar rode ogen. Van mijn man zou ik er trouwens geen gewild hebben.
Dat ging te ver. Hij hield niet van dergelijke confessies. Bijna iedere keer moest ze een scherp oordeel geven over haar man en Otto voelde zich op de duur als in een samenzwering betrokken.
- Ja, ja, mijnheer Otto, hij heeft me gisteravond erg beledigd en ik geloof niet dat ik dat verdien.
In de slaapkamer tikte een wekker. Otto zweeg. Toen hij haar eens had gevraagd hoe het kwam dat hij haar man zo weinig zag, had ze hem verteld dat hij lid was van een bridgeclub en elke avond in zijn stamcafé ‘De driekleur’ tot elf uur bleef kaarten met enkele confraters uit de eerste wereldoorlog.
- Er zijn ganse dagen dat ik hem niet zie, zei ze, terwijl ze zenuwachtig een tabaksstrootje van haar tong wegpikte, en àls ik hem dan zie, dan moet hij mij nog allerlei lelijke dingen zeggen.
Nadat hij een beetje gewacht had tot haar ontroering bijna voorbij was, vond Otto een voorwendsel en ging vlug buiten. Het begon al te schemeren, de neonlampen brandden al maar gaven nog maar weinig klaarte. Een bus, volgepropt met mensen die voor die dag gedaan hadden met werken, reed traag door de sneeuw die op de straat reeds platgedrukt was en een bruine kleur had gekregen. Otto sloeg de straat in die naar het centrum leidde en verhaastte zijn stap. In de stad was het nogal woelig. De beambten en werklieden spoedden zich naar huis, pratend en lachend en waar ze afscheid namen, riepen ze elkaar luid ‘Tot volgend jaar’ toe. Het was oudejaarsavond en onwillekeurig dacht Otto eraan dat hij die week een bezoek aan zijn ouders moest brengen.
Langs het park hing een heilige stilte die hem zijn stap lichter deed maken. Hier en daar werden vlug de luiken neergelaten met een lawaai dat de donzige kalmte van het park verstoorde.
| |
| |
Achter hem hing een hevige lichtgloed boven het centrum van de stad. Vóór een ouderwets, grijs café, ‘De driekleur’, dat in een eenzame straat lag, bleef hij staan en loerde door de gordijnen. Er hing een dikke rookwolk in het lokaal en met moeite kon hij een paar mannen onderscheiden die rond een groot biljart draaiden. Op zij tegen de muur zat hij aan een klein tafeltje te eten. Otto trad binnen. Langzaam keek het mannetje op van het biljartspel dat hij aan het volgen was en glimlachte bedeesd en tegelijk verwonderd.
- Wat een toeval, zei hij en schoof beschaamd met zijn fijne witte bureauvingertjes zijn boterhammen terug in hun plastieken zakje.
- Ga toch zitten, zei hij als wou hij als de gastheer optreden. Henri! riep hij naar de toonbank.
Otto bestelde een koffie en keek onverschillig naar het biljart waarop de twee kale heren, hun gezichten zeer ernstig boven de rook van hun sigaar uit, elk op hun beurt met zelfvoldoening de ballen tegen elkaar lieten botsen.
- Bridgt u? vroeg het mannetje.
- Ik ken geen enkel gezelschapsspel.
Aan de wand zag Otto tussen de gele notariële berichten een bord hangen waarop een rangschikking geschreven stond van de ‘Bridge-Vrienden’ en hij zag dat Stijnen bij de eersten geklasseerd was.
- Straks komen mijn vrienden, ging het mannetje voort en hij keek naar de deur met een gelukkige trek om de lippen. Hij keek naar de klok en dronk van zijn bier.
- Al twaalf jaar. Elke avond.
- En nog niet moe geworden?
- Bridge wordt men niet moe. Het brengt altijd iets nieuws, begon hij ernstig uit te leggen, maar Otto onderbrak hem en vroeg of hij iets mocht aanbieden.
Gretig aanvaardde hij en vertelde bondig dat zijn
| |
| |
vrienden allen oud-strijders waren. Ze hadden samen in de loopgrachten gezeten. Met een filosofisch gezicht in de verte starend voegde hij er, zijn vinnige oogjes half toegeknepen, aan toe:
- Ja, ja, nog met zes blijven we over van een grote groep. Allemaal de berg af. We hebben een kwade leeftijd.
Otto beklaagde het zich dat hij gekomen was. Hij zei dat hij er nog goed uitzag en het mannetje nam een profijtige slok van zijn Engels bier. Van zijn peter had Otto vroeger ook dikwijls moeten horen dat hij als eerste de Schelde was overgekomen, maar vóór hij aan deze episode geraakte, had hij al uren nodig gehad, want zijn herinneringen en vondsten waren onuitputtelijk en dikwijls had Otto dan de indruk gekregen dat hij er met liefde over sprak en er een scheut fantasie bij deed in zijn overmoed.
Wat hem vooral bij Stijnen opviel, was dat hij geen enkel woord over zijn vrouw zei en Otto had sterk de indruk dat hij door zijn zwijgzaamheid over dit onderwerp wou laten veronderstellen dat alles goed ging.
De deur ging open en drie bejaarde heren traden binnen. Ze groetten iedereen, hingen hun mantel aan de haken, wreven zich in de handen en maakten de opmerking dat het binnen beter was dan buiten. Otto nam afscheid daar hij voelde dat men wachtte om met het kaartspel te kunnen beginnen, maar Stijnen stelde hun eerst Otto voor als die heer over wie hij al had gesproken. Ze drukten hem met scheve kop en starre ogen de hand. Otto ging aan de toonbank betalen en opende vlug de deur.
- Tot straks, mijnheer Otto! riep Stijnen hem achterna als wou hij aan zijn vrienden tonen dat ze vlotte omgang hadden met elkaar.
Op de eerste verdieping in de kamer naast de loggia hoorde Otto de dag nadien iemand zwaar hoesten en
| |
| |
hij meende de stem van Stijnen te herkennen. Hij liep door en toen hij juist aan de marmeren trappen kwam ging de deur van de woonkamer open en verscheen madame Stijnen. Ze had een zwarte trui aan, waartegen een lange halsketting lag, en een dikwollen grijze rok. Ze wenste hem een gelukkig jaar en gaf hem vlug en nerveus een kus. Bijzonder vriendelijk leidde ze hem binnen en tot zijn grote verwondering zag hij daar de man met de baard zitten. Ze werden door madame Stijnen in het Frans aan elkaar voorgesteld. De dokter bekeek Otto met speurende ogen van achter zijn fijn brilletje. Hij droeg een Engelse tweedjas en een broek waarin, zoals hij daar in zijn zetel zat, de omtrek van zijn geslacht nauwkeurig afgetekend stond.
- Hoe gaat het met het werk. Dat gaat? vroeg hij in het Vlaams en Otto voelde zich toegesproken als een schooljongen.
- Goed, zei hij verward.
Madame Stijnen sprak geen woord, maar stond onafgebroken te glimlachen.
- Ik kwam alleen maar kijken of er geen post was voor mij, zei Otto en terwijl hij nog enkele verontschuldigingen mompelde, stak hij zijn hand uit naar de dokter die alleen zijn vingertoppen reikte, en verliet haastig de kamer.
De dag daarop, nadat hij een woelige nacht had gehad met talloze verwarde dromen waarin de dokter bijna altijd de hoofdfiguur was, voelde hij zich erg vermoeid. Hij lag nog een tijdje naar het plafond te staren en dwong zich aan iets bepaalds te denken. Beneden klonk het schrille gekuch van Stijnen.
Langzaam gleed hij uit zijn bed. Zijn hoofd duizelde alsof hij een kater had. Vlug kleedde hij zich aan en rillend vluchtte hij naar beneden. Op de eerste verdieping hoorde hij Stijnen zijn hoest in de kussens
| |
| |
breken. Hij klopte zacht aan en opende de deur. Boven de gele lakens stak zijn klein hoofdje uit, bloedrood, gespannen en met donkere waterogen. Er lag een glimlach van excuus rond zijn verwrongen lipjes.
- Dag mijnheer Otto. Hoe gaat het?
- Goed. En met uzelf?
- Dat gaat wel.
Otto zag dat hij loog. Op het nachttafeltje stonden een portofles die nog half vol was en een fruitschaaltje met water, waarin nog enkele verschrompelde druifjes dreven. Het mannetje lachte en nu was Otto ervan overtuigd dat Stijnen stomdronken was.
Het was er vochtig in dat kamertje, dat aan de achterzijde van het huis lag en nooit zon kreeg. Op het withouten wastafeltje stond een kom waarin een zwarte rand nog goed aanduidde tot waar vroeger eens water had gestaan. Op een stoel lagen een hemd, een broek en een trui netjes opgevouwen en boven het ijzeren eenpersoonsbed hing een vergeelde prent met als ondertitel ‘La femme du prisonnier’ en waarop een moeder was afgebeeld die een naakte zuigeling naar de tralies reikte waarachter een man gevangen zat.
Ondertussen hijgde Stijnen moeilijk en elke keer dat hij ademde kwam uit zijn lichtbedekte borst een akelig gefluit. Het was er koud. Het vadertje van madame Stijnen, die Otto al een paar keer als een schim door het huis had zien dwalen en van wie hij veronderstelde dat hij het was die zijn kachel aanmaakte, kwam stil binnen en groette hem onderdanig door eens met zijn roodgezwollen hand aan zijn kostersmutsje te tikken en even door te buigen. Hij bracht een groenverlakte volle emmer binnen waarin een spons lag en over zijn schouder hing een uitgerafeld stuk handdoek.
- Ik wist niet dat u hier was, mijnheer Otto, zei hij. Zou u mij een handje willen toesteken?
| |
| |
Hij wees naar de zieke en ondanks de bedeesde wijze waarop het vadertje zich eufemistisch had uitgelaten, begreep Otto hem.
- Is het hier niet te koud? vroeg hij.
Het vadertje ontkende met vooruitgestoken lippen. De emmer werd naast het bed geplaatst en de oude greep naar de spons zodat Otto wist dat hij de zieke moest oprichten. Onder een luide hoest die Otto de ogen deed sluiten en de adem deed inhouden, kwam Stijnen overeind en Otto trok zijn pyjama uit waaruit een reuk opsteeg van ziekelijk zure transpiratie. Vanonder zijn doorweekte pyjamajas kwam een blauwwitte ingevallen borst te voorschijn. Zijn armen waren dunnetjes en broos. Het kostertje ging bevend met zijn spons over de ribben van Stijnen en sloeg hierbij een groot deel over. Maar hij deed Otto teken dat het werk nog niet gedaan was.
- De rest ook, zei hij.
Otto trok met een krop in de keel de gestreepte broek uit en hij voelde zijn hart in zijn slapen kloppen. Daar lag hij. Naakt en vuil. Over zijn benen hing een dun velletje waaronder dikke blauwe aders zwollen. En tussen zijn sidderende dijen lag een verlepte massa. Stijnen legde verlegen zijn kleine, witte hand op zijn schaamdeel terwijl hij zijn blik even afwendde. Maar het kostertje nam zijn plicht ernstig op en streek wat van het lauwgeworden water over het uitpuilend buikje van Stijnen.
- Vlug, want hij zal kou krijgen, zei Otto, maar Stijnens schoonvader bleek een plan voorbereid te hebben waarvan hij niet wilde afwijken en hij hielp Stijnen uit zijn bed en trok de nachtemmer dichterbij.
Otto ging voor het raam staan en keek strak naar de binnenplaatsjes en de witgekalkte achtergevels van de huizen uit de buurt. Een gestommel beduidde dat het voorbij was en samen met het vadertje
| |
| |
hulde hij de schamele leden van Stijnen in een verse pyjama.
- Eigenlijk dom, zei Otto, het is veel te koud.
- Ja, mijnheer Otto, antwoordde het kostertje, maar als mijn dochter iets in haar hoofd heeft...
Otto was blij dat madame Stijnen hem naar beneden riep.
- Tot straks, zei hij en het kostertje tikte dankbaar aan zijn petje.
Madame Stijnen stond hem op te wachten.
- Kom binnen, zei ze gewichtig.
Toen hij weer op zijn gewone plaats zat, vroeg ze hem hoe hij bij haar man was geraakt. Otto antwoordde dat dit op zijn eigen initiatief was gebeurd en hij verwonderde zich over haar vraag maar ze glimlachte en bood hem een glas aan dat hij hardnekkig weigerde met als excuus dat hij nog moest eten. Ze aarzelde even en hij zag dat ze hem wat wou vragen.
- Eerst en vooral, mijnheer Otto, zei ze, is u hier graag bij ons?
Die vraag kwam onverwacht.
- Natuurlijk, zei hij.
- Luister, mijnheer Otto, zei ze en ze begon op een fluistertoon te spreken, het voorstel dat ik u ga doen, mijn jongen, zou ik vanzelfsprekend niet aan iedereen doen, dat begrijpt u.
Otto knikte en ze ging voort:
- Mijn ouders zijn oud, och arme, en wie weet hoelang ze nog bij ons zullen zijn. Met mijn man gaat het ook niet al te best, zoals u gezien hebt. Een oud-strijder. Ze hebben allemaal iets meegekregen uit de oorlog. En nu heb ik gedacht, en u moet me rechtuit zeggen wat u ervan denkt, is dat beloofd, nu heb ik zo gedacht: we hebben geen kinderen, mijn familie krijgt niets, want u ziet hoeveel er mijn man komen bezoeken en u beschouwen we zowat als onze pleeg- | |
| |
zoon. Echt waar! Dat is toch zo, mijnheer Otto? U voelt zich hier thuis en wij vragen niet beter dan dat u hier zolang mogelijk zou blijven. We zijn toch altijd goed geweest voor u? Wel, om kort te zijn. Ik heb er al met mijn maatje over gesproken en die is tevreden. Met mijn vader moet ik daarover niet spreken, het is spijtig dat ik het moet zeggen maar die mens weet vanvoor niet dat hij vanachter leeft. Ik had gedacht, daar u toch graag in onze stad zijt en u er misschien nooit zult uit weggaan, dat ik, mocht er iets met mijn man gebeuren, ons huis op uw naam zou laten zetten...
Otto had gelaten en zonder belangstelling toegeluisterd, maar bij deze laatste woorden schrok hij hevig want hij had zich wel aan een streek van haar verwacht maar zóver had hij nooit kunnen denken. Hij begreep er niets van, niets, en had eerder lust om te lachen. Hij, als vreemdeling. Waarom? Uit vrees voor de verveling die ze zou kennen als ze alleen zou overblijven?
- Daar schrikt u van, niet waar? Wel en het is nochtans zo. Maar natuurlijk kunnen we zo iets niet doen zonder condities...
Er overviel Otto een zware vermoeidheid en hij drukte zich dieper in zijn zetel, verstomd. Zij keek hem aan met lome ogen.
- Dat wil zeggen dat wanneer met mijn ouders iets gebeurt, het ganse huis voor u zou zijn behalve mijn woonkamer en mijn slaapkamer. Is dat niet schoon?
Ze lachte en ging beminnelijk voort:
- We houden toch zoveel van onze Otto en ik zou niet graag hebben, aangezien ge hier toch in de stad moet zijn voor uw werk, dat ge zoudt sukkelen, want vrijgezel blijven, dat moet ge toch niet doen...
Ze schaterde. Hij had nog niets geantwoord.
- U zou hier kunnen wonen met uw vrouw en
| |
| |
als ik dan de pijp aan Maarten geef, dan is al wat ge hier ziet voor u! Wat zegt u dààrvan? Denk er eens goed over na en als het zover is, laten we alles op papier zetten want eerlijk duurt het langst en als wij nog niet eerlijk zijn, dan vraag ik me af wie het wèl zou moeten zijn...
Ze ging rechtstaan.
- Denk erover na. Ik moet nu mijn bad gaan nemen.
Voor een ogenblik verdween ze in haar slaapkamer en kwam dan terug in haar nachtjapon. Ondertussen had hij even de ogen gesloten en zich afgevraagd wat er met hem ging gebeuren. Langzamerhand was hij in de klauwen van die makelaarster geraakt. Maar waarom juist hij? Hoe kwam ze eigenlijk aan die voorstellen? Maar Otto nam zich voor niet dieper in te gaan op wat ze hem had gezegd.
- Hoe gaat het met onze Lydie? vroeg ze en haar lichaam schudde onder haar losse japon.
- Een hele tijd niet gezien, antwoordde hij.
Madame Stijnen drong niet verder aan en beiden gingen ze naar de kelderkeuken waar hij, terwijl hij haar achteraan in het water hoorde plonzen en haar bevelen hoorde uitdelen aan haar stokoude moeder die van hier naar daar liep om haar dochter behulpzaam te zijn, langzaam zijn koud geworden melk uitslurpte.
In de straten van de stad liep een grote menigte, daar die avond de stadsfeesten eindigden. Er werd een beiaardconcert gegeven en hij trachtte gedurende een ogenblik uit te maken welk lied men aan het spelen was, maar hij kreeg er kop noch staart aan. De gebouwen waren slecht verlicht met doodsgele schijnwerpers, maar de straten waren klaar als overdag. Het volk drumde het voetpad af en wandelde rustig op de straat tot grote ergernis van de chauf- | |
| |
feurs die slechts langzaam vooruit konden komen. Otto keek wezenloos naar de schelversierde huizen en magazijnen waarboven flikkerende en smakeloze neonreclames schreeuwend de aandacht trokken. Van alle kanten hoorde hij kermismuziek dooreen opdruisen en geregeld werd daartussen een laatste schlager gespeeld, hetzij vanop een paardenmolen waar kleine kinderen dom naar buiten zaten te kijken, hetzij vanuit een oliebollenkraam waar glimmende gezichten met witte hoeden stonden te grijnzen naar het voorbijgaande volk. Het was altijd diezelfde melodie die Otto tevergeefs trachtte te ontwijken:
‘Que sera, sera,
What will be, will be...’
- Bierfilosofie, zou Fillis gezegd hebben, het resultaat van twintig eeuwen christelijke beschaving...
Langzaam keerde Otto terug naar de Willemsgracht waar madame Stijnen op de drempel van haar huis stond te wachten. In de hall was het donker maar Otto hoorde dat er bezoek was in de kelderkeuken en madame Stijnen troonde hem onmiddellijk naar beneden.
Aan tafel zag hij een kleine, dikke vrouw zitten met een zwarte hoed op, en daarnaast een jong meisje dat werd voorgesteld als de dochter van de altijd glimlachende boerenvrouw. Voortdurend terwijl ze hun koffie dronken zat het deerntje, dat ongeveer zeventien moest zijn en een mooi figuurtje had maar lelijke haren, hem naïef en eerbiedig als een pensionaatsmeisje aan te staren en zei geen woord. Otto vernam dat ze enkele dagen zou blijven, ‘op proef’, omdat haar moeder haar graag bij mensen van goede familie uitbesteedde om haar toe te laten iets te kunnen leren in het huishouden en omdat de tijden slecht waren en duur.
Terwijl Otto naar boven ging dacht hij dat het
| |
| |
wenselijk zou zijn nog eens bij Stijnen aan te lopen die hij van ver al hoorde piepen en kreunen. Nog steeds lag hij op zijn zelfde plekje in de muffe kamer die nog ongezelliger was dan een hospitaalcel. In een paar woorden legde hij hem uit wie op bezoek was en het mannetje bleek blij te zijn dat het meisje in huis zou blijven.
- Hebt u niets nodig? vroeg Otto.
- Ha, mijnheer Otto, wat zou ik nodig hebben? Mijn vrouw geeft me geregeld een goede port en een paar druiven. Eten zou ik toch niet kunnen. Ik kan moeilijk ademen en eten tegelijk. Het gaat nu al zo lastig.
- Het zal wel vlug voorbijgaan als het weer wat beter wordt. Er zijn veel mensen die nu last hebben met griep of zo, troostte Otto hem met een zekerheid die hem zelf vreemd voorkwam daar hij er tenslotte niet veel over wist.
- Ja, ja, zei Stijnen, het weer is nog niet vast.
Beiden keken ze naar het raam. Het was buiten pikdonker geworden. Er was een kille leemte in hun gesprek.
- Hoest u nog veel?
- Nogal.
- Wat neemt u tegen de hoest? Wat heeft de dokter gezegd?
Het mannetje twijfelde even.
- Ha, niet veel. Dat wil zeggen, die mens heeft ook veel werk. Maar hij heeft aan mijn vrouw gezegd dat ik in bed moest blijven. Voor de rest, van die porto transpireer ik en dat is toch goed, niet waar?
- Is hij nog niet bij u geweest? vroeg Otto.
- Neen, maar hij zal morgen komen, heeft hij gezegd.
- Ik ga nog wat naar boven, zei Otto en ging naar de deur.
| |
| |
- Heeft de Racing gewonnen? vroeg het mannetje plots.
Otto twijfelde. Hij wist niet wat hij bedoelde.
- Ja.
Het mannetje knikte gerustgesteld.
- Het is een goede ploeg, zei hij.
- Een van de beste, antwoordde Otto.
Met tegenzin beklom hij de trappen naar zijn kamer en hij nam zich voor alles aan Fillis te vertellen, alles, over zijn hospita en haar immorele houding tegenover haar man, over de dokter, over het deerntje en het voorstel betreffende het huis, maar dan weer vreesde hij dat Fillis de ernst van de toestand niet zou begrijpen omdat hij als oppervlakkig levensgenieter geen diepere problemen aanvoelde en er zich ook geen zorgen wou over maken.
Hij ging languit op zijn bed liggen.
Morgen zou hij de dokter zeggen dat het nodig was dat hij eens naar Stijnen kwam kijken. En indien Stijnen nog zo bleef hoesten zou hij hem zelf een fles gaan kopen.
Hij hoorde het meisje, dat haar intrek had genomen in de kamer naast de zijne, zachtjes neuriën.
Dan viel hij in een loden slaap.
Met een ruk opende hij de ogen: het was donker en het duurde een tijdje vóór hij zich juist kon oriënteren. Hij zocht in de duisternis naar de omtrek van de ramen. Op zijn horloge zag hij dat het nog maar middernacht was. Moeilijk richtte hij zich op.
Plots hoorde hij iemand naar boven komen. Een ongewone stap. Er werd nerveus op de deur geklopt. Het was het deerntje.
- Mijnheer, mijnheer Otto! Madame vraagt of u zou willen naar beneden komen!
De deur ging langzaam open en hij zag haar daar staan in haar nachtkleed met over haar schouders
| |
| |
een trui die ze rond haar hals samentrok. Hij zag dat ze bleek en ontroerd was.
- Mijnheer Stijnen, zei ze en haar donkere ogen keken hem ernstig aan, mijnheer Stijnen, vlug! Kom vlug!
Haastig liep ze terug naar beneden. Hij wreef in zijn ogen. Stijnen? Beneden hoorde hij een licht gemurmel en iemand die halfluid aan het spreken was. Nog geeuwend daalde hij de trappen af.
Met de mond halfopen en de ogen steil naar het plafond gericht lag Stijnen op dezelfde plaats waar hij hem een paar uren geleden gezien had. Naast het bed, met de handen gevouwen en het hoofd gebogen, zat madame Stijnen en aan de andere kant stonden haar ouders naast elkaar: bevend en verschrikt. Bij het wastafeltje, naast de grote nachtemmer, stond een lange, smalle priester uit een boek voor te lezen. Na enkele ogenblikken hield hij echter op en ging hij de ogen van Stijnen sluiten waarbij madame Stijnen en haar moeder een halfonderdrukte gil gaven en hun gezicht in hun zakdoek verstopten.
Otto bekeek het lijk gedurende enkele ogenblikken heel scherp en wendde dan zijn blik af. In de deur zag hij het jonge deerntje met rode ogen, nog steeds geschrokken door de aanblik van een dode, en haar jonge boezem en koud uitstekende tepeltjes gingen gejaagd op en neer.
- Ach, mijnheer Otto, zei madame Stijnen en ze richtte zich tot de priester: tegen mijnheer Otto was hij toch altijd zo spraakzaam...
De rest was niet meer verstaanbaar daar ze haar grote zakdoek tegen haar mond duwde. De priester groette hem met een lichte hoofdknik.
- Kent u iemand die hem kan afleggen? vroeg hij aan Otto.
- De groentevrouw, antwoordde het oud vrouw- | |
| |
tje halfluid en met trillende stem waarna ze haar vinger naar de lippen bracht, geschrokken.
- Ik haal ze wel, zegde Otto en ging naar buiten.
Terwijl hij de trappen afdaalde, hoorde hij zijn naam fluisteren en het meisje vroeg hem stil:
- Moet ik meegaan?
Hij bekeek haar. Ze stond op haar blote voeten in haar nachtkleed te rillen en hield de armen voor de buik geslagen.
- Ga je maar vlug aankleden, zei hij, of je vat nog kou.
Buiten waaide een kille wind die hem klaar wakker maakte. De groentevrouw woonde in een aanpalend straatje. Toen hij belde werd boven bijna onmiddellijk een raam geopend.
- 't Is voor mijnheer Stijnen en ze vragen of u zou willen komen, riep hij fluisterend.
De vrouw sloot het raam en hij keerde terug.
Tussen de handen van Stijnen had men een paternoster gehangen en de priester was niet meer te zien. Madame Stijnen zat nog steeds op haar dikke knieën naast het bed en toen hij binnenkwam vroeg ze met gebroken stem of alles in orde was. Hij knikte en ze begon weer te wenen. Er volgde een korte stilte en Otto voelde zich verplicht ook iets te zeggen.
- Het heeft niet lang geduurd, zei hij en blikte rond.
Er waren geen reacties te bespeuren en hij vond dat hij beter had gezwegen. Madame Stijnen stond recht en wreef met beide handen haar haren wat in orde.
- Kom, zei ze, we gaan naar beneden.
Allen verlieten ze stil de kamer na nog eerst eens naar het lijk omgekeken te hebben en op de trap vroeg madame Stijnen aan haar moeder of ze koffie wilde maken.
| |
| |
- Ik zal toch geen oog dichtdoen deze nacht, zei ze en Otto vond dat haar stem gemaakt was.
In de kelderkeuken was het koud en de gele, schamele verlichting gaf een triestige indruk.
- Ik drink geen koffie meer, zei Otto, het is te laat. Ik ga naar boven.
- Wacht, mijnheer Otto, wacht, antwoordde madame Stijnen haastig, ik moet u nog eens even spreken!
In de woonkamer stak ze een sigaret op en ging dan aan tafel zitten terwijl Otto een stoel zocht waar geen ondergoed of kleren op lagen. In het kort vertelde ze hem, nog altijd met gebroken stem maar toch al veel vlotter, hoe alles gebeurd was. Ze waren rustig gaan slapen en ze was om tien uur eens gaan vragen of hij nog iets nodig had en hij had haar gezegd dat alles in orde was... Toen ze in bed kwam zei ze aan haar maatje dat ze toch ongerust was en dat ze straks nog eens zou gaan kijken. Juist voor twaalf uur of zo, het kon ook vroeger geweest zijn, was ze dan weer naar boven gegaan en hij was aan het hoesten. Hij zag bloedrood en paars en ze had hem een glas water gegeven maar vóór hij er een teug had kunnen van drinken was hij neergevallen in de kussens. Hij had nog eens op zijn borst geslagen en was toen blijven liggen.
- Vóór ik het wist was mijn maatje reeds naar buiten gelopen en een beetje nadien stond de pastoor hier.
- Dat ging vlug, zei Otto.
- Ja. En mijn man heb ik nooit of nooit naar de kerk weten gaan, maar ja, hoe gaat dat, hé...
Weer kwamen tranen in haar ogen maar ze deed zichtbare pogingen om haar nieuwe ontroering tegen te werken door op haar lip te bijten en haar voorhoofd te rimpelen.
- En om acht uur was de dokter nog geweest en hij zei dat het goed ging.
| |
| |
Otto wist dat ze loog maar hij liet er niets van merken.
- Komt u morgenvroeg bij mij? vroeg ze hem. Morgenvroeg. Ik zal zoveel werk hebben om alles in orde te brengen! U zal wel voor mij schrijven, niet waar mijn lieve jongen? Voor mijn pensioen en zo?
En weer begon ze bijna te wenen en ze kwam dicht bij hem staan.
- Mijnheer Otto, zei ze, wat een geluk dat we u hier hebben! Ik ben toch zo blij! U weet dat ik voor u alles zal doen, u weet wat ik gezegd heb...
Even klopte hij op haar dikke schouders als wou hij haar aanmoedigen.
- Alles zal wel vlug voorbijgaan, zei hij.
- Ik hoop het, mijnheer Otto, ik hoop het dat alles vlug zal voorbijgaan! Ik heb het gisteren nog aan maatje gezegd. Ik zei: wij hebben nu eens géén leven, niet waar maatje? zei ik, de andere mensen gaan eens weg, ze gaan naar Brussel naar de verlichting eens kijken of wat weet ik en wij zitten hier altijd thuis. Er komt altijd iets in de weg.
- Tot morgen, fluisterde hij en hij drukte haar een stevige hand en zij lachte even terwijl hij de deur dichttrok.
De kamer van de dode stond nog wagenwijd open, het licht brandde nog en hij verhaastte zijn stap. Met bonzend hart en met het gevoel dat iemand hem ging terugroepen liep hij vlug naar boven. Hij opende het raam op een kier en ging aan zijn schrijftafel zitten. Hij voelde zich zeer fris en ondanks dat het al later was dan één uur nam hij het besluit nog niet naar bed te gaan en nog wat te lezen. Tussen een stapel tijdschriften zag hij de sigaretten van madame Stijnen liggen en hij stak er een op.
Beneden lag hij, onbemind. Otto zag nog voor zich het asgrauw gezicht van Stijnen. Hij liet zijn blik gaan over de tafel, het bed, het oud buffet: alles
| |
| |
schemerde en danste plots voor zijn ogen. Hij dacht aan madame Stijnen en hij huiverde. Een vrouw die zich verveelt is gevaarlijk, had Fillis eens gezegd.
Het sloeg ergens tweemaal. Zijn handen waren verkleumd. Een vreemde stilte deed hem opkijken. Hij beschouwde het als uitgesloten dat hij nu in zijn bed zou gaan liggen. En zo ineens voelde hij het verlangen naar een gesprek, naar een tas warme wijn, naar een beetje volk. Zeer duidelijk hoorde hij het meisje ademen en hij dacht eraan dat daar in het donker de kamer van Stijnen openstond. Hij nam zijn regenmantel en verliet zijn kamer. Een angst, waarom wist hij niet, sloeg rond zijn hart en hij greep in het wilde naar de schakelaar.
Het huis was stil. Alleen kraakte af en toe ergens een raam onder de druk van de wind. Trap na trap schoof hij naar beneden en op de eerste verdieping keek hij niet op zij maar ging behoedzaam verder. Na enkele passen vond hij zijn angst belachelijk. Op de marmeren trappen luisterde hij nog even en hij onderscheidde twee ademhalingen door elkaar. Hij ontsloot de zware deur en voelde de nachtelijke wind hem tegenwaaien. Alle huizen sliepen en stonden donker in de schaduw van enkele lugubere straatlichten. Otto ademde diep en sloeg dan een straat in die naar het centrum leidde, naar een wijk waar gans de nacht door leven was.
In ‘De rode ladder’ was nog veel volk en zonder na te denken daalde hij in de krocht af. De dansvloer was volledig bezet. Tegen de muur lagen op de houten banken bleke koppels elkaar te liefkozen. Tussen de dansers door bereikte hij de toonbank en een tevreden gevoel deed zijn hart sneller kloppen toen hij Fillis zag staan. Hij was dronken maar toen hij Otto opmerkte kwam een gulle trek over zijn lippen en hij stormde naar hem toe, greep hem bij zijn jas en duwde hem naar een lege tafel.
| |
| |
- Vriend, zei hij, hoe kom jij hier nog? Je kon zeker niet slapen?
- Stijnen is dood, antwoordde Otto als wou hij dat als verontschuldiging inroepen.
Een ogenblik werd Fillis ernstig en bekeek hij hem, terwijl hij zijn glas voor zijn borst hield. Hij trachtte zich te herinneren wie dat zou kunnen zijn en dan viel het Otto te binnen dat hij met hem nooit over Stijnen had gesproken.
- Ik ben bezig mijn afscheid te vieren, zei Fillis, en ik ben gelukkig dat je er bent!
- Wat bedoel je? vroeg Otto en hij kreeg het voorgevoel dat hij een nieuwe ontgoocheling zou oplopen.
- Vriend, ik heb het je nog niet vroeger kunnen zeggen omdat met Lore alles nog niet in kannen en kruiken was, maar nu is het definitief: morgen haal ik in Antwerpen de nodige paperassen om naar Somalia te vertrekken! Heb een prachtaanbod gekregen!
Otto werd bleek.
- Jij? Naar Somalia?
- Ja, en zo vlug mogelijk. Lore is er woedend vandoor gegaan. Ik heb dan maar een andere genomen om mijn afscheid te vieren!
Hij wees lachend naar een donker, katachtig vrouwtje dat op een barstoel aan een ginfizz zat te leppen. Fillis dronk nerveus aan zijn glas en Otto bekeek hem verwonderd.
- Wat bekijk je me zo? riep hij. Heb je soms lust om mee te gaan? Dàt ware nu eens een daad!
Hij lachte luidruchtig en sloeg met de hand op en neer op de maat van een luidruchtige boogie die werd ingezet.
- Neen, riep Otto, ik ga niet mee! Maar ik blijf hier toch ook niet!
| |
| |
- Comme tu veux, maar ik zal toch heel wat missen aan jou!
De muziek overstemde hun gesprek en Otto knikte en keek op zij om zijn ontroering weg te slikken. Maar plots greep hij Fillis, die wankelde, bij de schouders. Deze bekeek hem met waterogen, niet begrijpend.
- Daar moet iets op gedronken worden! riep Otto en zijn stem trilde.
- En méér dan één! bulderde Fillis en aan Otto's arm strompelde hij naar de bar. Hij stelde Otto voor aan het katje dat hem onmiddellijk bij de arm vatte. Schertsend kneep hij haar en ze keek hem lachend aan en in een flits van verstomming zag hij bij het kaarslicht dat ze een hazelip had.
- Dansen! riep Fillis.
Otto trok haar bij de arm naar de piste en onder luid en ritmisch handgeklap van Fillis en een bende jonge snuiters voerden ze de modernste dansen uit. Otto vergat dat hij er de passen niet van kende en sprong er maar op los zodat het katje ineensloeg van het lachen.
- Drinken! bulderde Fillis.
Ze stormden naar de bar en Otto dronk met volle teugen en zo ging het verder in razend tempo: dansen, drinken, dansen, drinken, op het commando van Fillis, tot het katje, doodvermoeid, tegen Otto aanleunde met haar harde borsten en ze zich beiden lieten neervallen tegen de toonbank. En Otto weende, hij weende als een kind. Murmelend lag hij daar te vloeken. Tot hij verdofte en zweeg. Vóór zijn ogen zag hij in een bruine nevel het gezicht van zijn hospita en de uitpuilende, puntige buik van haar man. Hij vervloekte zijn eigen wezen, zijn perversiteit, de rotheid van de wereld, alles! Hij dacht recht te gaan staan en te roepen, te roepen.
Fillis kwam zeggen dat men ging sluiten en samen
| |
| |
met Jane verlieten ze de krocht langs de wenteltrap waar op de witgekalkte muren met potlood tientallen obscene krassen en spreekwoorden waren aangebracht.
Op straat hing de wazige atmosfeer van een druilerige morgenschemering. Zwijgend gingen ze, Jane in het midden, langs de oude stadspoorten. Jane scheen opgewekt te zijn maar op haar gemoedelijke vragen en gepraat kreeg ze nauwelijks een antwoord van hem of van Pillis, zodat ze op de duur ook zweeg.
De lanen droppelden en tegen de ruiten van de huizen zag Otto de wasem hangen van slapende mensen. Een straathond zat met gebogen kop en triestige ogen te sidderen naast een vuilnisbak en stond even recht toen ze voorbijkwamen. Fillis nam pathetisch afscheid en automatisch liep Otto naast haar verder, vergetend dat zijn benen loodzwaar wogen. Toen ze in de buurt van het biljartcafé ‘De driekleur’ kwamen, dacht hij nog even aan Stijnen maar hij kon zich alles nog slechts vaag herinneren.
Jane gaf hem een arm en hij voelde de warmte van haar pelsen manteltje door de klamme mouw van zijn regenjas dringen.
- Je bent zo zwijgzaam, zei ze.
- Ik heb niets meer te zeggen, antwoordde hij.
Hij was overtuigd van hetgeen hij zei maar dan drong het tot hem door dat hij haar gekwetst had en daar was ze veel te lief voor.
- Sorry, zei hij.
Jane drukte hem even tegen zich aan om te tonen dat alles goed was. Hun stappen klonken hol op de houten brug. Hij keek over de leuning. Over het vuile kanaal waarvan de randen witbruin schuimden zag hij in de grijze lucht de torens van de stad.
- In de zomer ruikt dat water onaangenaam, zei Jane, dat is hier niet om uit te houden.
| |
| |
In het stadspark vroeg hij haar of ze straks moest gaan werken.
- Ik werk niet, antwoordde ze, ik zoek wel iets maar het gaat niet gemakkelijk.
Er vlogen twee kraaien over de vijver.
- Ik ben blij dat Fillis mij is komen vragen om eens uit te gaan, zei ze.
Zacht speelde hij met haar hand als wou hij daarmee zijn zwijgen vergoeden en voor de deur van de woning waar ze haar kamer had, wist hij niet goed wat aan te vangen, maar zij, die zijn aarzeling had gezien, trok hem even tegen haar bedauwde pels en keek omhoog in zijn vermoeide ogen. Ze lachte guitig en hij kuste haar op de lippen.
- Kom binnen, zei ze, en rust wat. Ik heb een grote kamer en het is er goed.
- Straks, zei hij, ik loop nog even door het park.
- Ik laat de deur op een kier. Het is de tweede verdieping, rechts. Maar je moet geen luxe verwachten, ik zit er juist onder het dak. Maar het is er toch goed.
Otto knikte. Hij glimlachte haar nog even toe en een lichte vervoering ging door hem heen.
Toen liep hij terug het park in. Langs zijn kaken sijpelde een zuur vocht, een fletse lauwe smaak van bier en lippenstift die zijn maag deed oprispen en hem draaierig maakte.
En hij braakte in de witte morgen.
MARC GALLE
|
|