zal minder begaan zijn om het feit dat romanschrijver X in het jaar zoveel een zwart hemd gedragen heeft dan om het feit of hij slechte of goede romans geschreven heeft. De man die bij het samenstellen van een bloemlezing poëzie categorisch partij kiest voor de stelling dat de kunstenaar zijn burgerrecht op de parnassus tegelijk met dat op zijn moedergrond moet verliezen wanneer hij strafrechtelijk niet zuiver op de graat is, is waarschijnlijk iemand die artistiek gesproken voor Villon zijn hand in het vuur zou steken. Zo niet zou hij zijn consequentheid kunnen bewijzen door in zijn bloemlezing een resem karamelleverzen op te nemen van onkreukbare huisvaders en integere verzetshelden, want indien het slecht gedrag het burgerrecht doet verspelen moet het goed gedrag datzelfde kunnen doen verlenen.
Worden met elk nieuw Jekyll-and-Hyde-geval in de litteratuur de meningen onverzoenlijker, de verwarring wordt er telkens niet minder om. Tegenstanders van het litteraire strafpeloton en dito degradatie, die tot hun laatste druppel speeksel het standpunt verdedigen dat alleen en uitsluitend het litterair oeuvre telt, springen vaak met ontwapenende nonchalance over de door hen zelf opgeworpen barricade heen. Van een goed schrijver die te hooi en te gras aan de borrel gaat en dan zijn vrouw en kroost aframmelt, zeggen zij dat zijn baldadigheden in niets uw waardering voor zijn werk mogen verminderen. Maar wanneer het gaat om een auteur die in zijn werk van pedanterie, arrogantie, bekrompenheid of ergerende onnozelheid blijken geeft, dan zeggen zij u met klem dat bedoeld auteur in de omgang de bescheidenheid en de voorkomendheid in persoon is, dit met de prijzenswaardige bedoeling u tegenover dit werk gunstig te stemmen. Wij zijn niet onverzoenlijk, al zeggen wij het zelf; ofschoon het bij deze kampioen-barricadespringers niet zal opkomen van de uitgever van een of ander snertwerk te bedingen dat hij bij elk exemplaar een folder cadeau zou doen waarin de menselijke deugden van de geestelijke vader in gevulgariseerde en tot navolging strekkende vorm zouden geprezen worden.
De litteraire Jekyll-and-Hydes hoeven niet noodzakelijkerwijze tussen de uitersten van burgerdeugd(zaamheid) en criminele uitspattingen te zwalpen om als geval de moeite van het bekijken waard te zijn. Afgezien van de spectaculaire kant van de zaak zijn alle schrijvers die zich in hun werken anders laten ruiken dan bij lijfelijk contact, verre familie van François en consorten. En dit is voor de grote meerderheid van de litteratuurplegers het geval. Niets is trouwens meer natuurlijk. De schrijver die de pure fictie beoefent, behandelt zichzelf niet beter dan zijn personages: uit beroepsgewoonte aan de lopende band verzinnend, verzint hij ook zichzelf. De lezers-met-een-jachthond-training zoeken hem in de hooimijt van de fictie en vinden doorgaans de verkeerde naald. De schrijver die de litteratuur beoefent als een openbare biecht en in hoofdzaak over zichzelf spreekt, geeft ten behoeve van de jachthonden daarom nog niet een treffende persoonsbeschrijving. Ofwel moffelt hij de gure kanten weg, ofwel doet hij zich slechter voor dan hij is. In elk geval speelt hij verstoppertje.
Niemand denkt eraan hem dit kwalijk te nemen. De linkse schrijver die alleen maar op snee komt als hij over rechtse onderwerpen kan schrijven, de katholieke auteur die niet van het overspel loskomt, de geheelonthouder die met ongemene verve bladzijden en bladzijden met uitspattingen en drinkgelagen vult, de vrek die in zijn boeken de bankbiljetten op de wind laat vliegen, de geleerde professor die in zijn