| |
| |
| |
De Arkprijs 1960
Als Arklaureaat 1960 werd door de redactie van het N.V.T. de Vlaamse romanschrijver Ward Ruyslinck bekroond. Tijdens de plechtigheid op 11 juni 1960, waarop de schrijver van ‘De madonna met de buil’ en minister C. Moureaux als eregasten aanwezig waren, werd door verscheidene sprekers hulde gebracht aan het Vrije Woord en aan de tiende Arklaureaat. Herman Teirlinck luidde de plechtigheid als volgt in:
‘Vous avez exprimé le désir, Monsieur le Ministre, à cette table d'écrivains flamands, de n'entendre parler que néerlandais.
Cependant, c'est délibérément en français que je vous souhaite la bienvenue.
Ce faisant, nous entendons honorer votre magnifique langue maternelle, - comme nous prétendons que toujours honneur soit rendu à la nôtre.
C'est aux charges tutélaires dont vous êtes revêtu, que l'inviolabilité de ce legs sacré est confiée, et nous sommes bien tranquilles, nous autres qui savons que le Ministre que vous êtes, est doublé d'un poète.
Souffrez donc qu'en ce jour rare, notre hommage aille moins aux habiletés de la politique, qu'à la clairvoyance de la poésie.
Merci!’
‘In deze hulde, mijne vrienden, betrek ik uit ganser hart Senator Molter, die onze uitgever is, onze letteren helpt te leven, en ons bijstaat met raad en daad.
Hij weze aan deze tafel dankbaar welkom geheten.
| |
| |
Maar mijn aangenaamste eregroet gaat naar Ward Ruyslinck, onze tiende Arklaureaat.
Nadat straks H. Lampo de betekenis van onze kostbare Ark heeft toegelicht, zal Gerard Walschap de tolk van het N.V.T. zijn om u geluk te wensen.
Laat de ouderdomsdeken die ik ben u persoonlijk zijn grote vreugde betuigen, nu weer een waardig rekruut de continuïteit van onze letteren komt verzekeren. Onze verwachtingen zijn groot. Een Ruyslinck kan ze niet beschamen in dienst van het Vrije Woord.
Gerard Walschap richtte zich hierna tot de bekroonde auteur:
Mij heeft onze directeur opgedragen u op dit feestmaal toe te spreken, waarschijnlijk omdat ik al zo oud ben. Ik plak mij niet de grijze baard aan die ik nog niet heb, ik stal geen wijsheid uit die ik nooit zal hebben, ik spreek u toe en wens u eenvoudig, kameraadschappelijk en van ganser harte geluk.
Gij zijt wel niet met algemene stemmen bekroond, maar ook allen die andere kandidaten voordroegen zijn er oprecht van overtuigd dat gij de eer ten volle waardig zijt. Alle Vlaamse letterkundigen, alle lezers van uw eersteling en lezers van eerstelingen zijn gevoelige kenners die het leven van een letterkunde volgen met hun oor op haar hart, hebben van in ‘De Ontaarde Slapers’ uw stem erkend als nieuw en waarachtig. Laat mij dan voor eenmaal wijdser spreken dan ik mag omdat ik weet dat ik het mag: ik wens u geluk namens geheel letterkundig Vlaanderen.
Gij hebt met reeds drie boeken lof geoogst, maar dit van vandaag is iets anders. Vandaag wordt uw naam gedreven in het zilver van de Ark van het Vrije Woord. Daardoor getuigen drieëntwintig Vlaamse schrijvers van dertig tot tachtig jaar, behorend tot drie opeenvolgende generaties, dat gij, meer dan een Vlaming die drie boeken heeft geschreven, een Vlaams schrijver zijt.
Dat komt u voor als een persoonlijke triomf en dat is het ook. Maar indien Rubens in Vlaanderen drie eeuwen vroeger ware geboren, zou hij geschilderd hebben zoals Van Eyck en indien hij van 1577 tot 1640 in China had geleefd in plaats van in Vlaanderen, zou hij behoord hebben tot de meesters der Wan-Li-periode uit de Ming-dynastie. Geen school of leermeester kon u ‘De Ontaarde Slapers’ leren
| |
| |
schrijven, maar het talent ertoe is u volledig geschonken, de Nederlandse taal waarin gij het concipieerde heeft het zodanig gefatsoeneerd dat het, gelijk de poëzie van Verhaeren, als Vlaams zou herkend worden indien gij het in een andere taal hadt geschreven en de stijl, zo vrij gekozen en oorspronkelijk, is u opgelegd door de gang en stand van onze letterkunde, gelijk het impressionisme het expressionisme heeft genoodzaakt.
Er bestaat vriendschap bindender dan verwantschap, verwantschap hechter dan die van het bloed. In uw driedubbele schatplichtigheid, de gave van het woord, de denkwijze van onze taal, de eigen stijl waardoor gij op ons gelijkt door van ons te verschillen, voelen wij ons met u een. Onze gelukwens drukt veel meer uit dan bewondering die distant kan zijn, hij is de blijde erkenning van een broeder wiens kunst ons verrijkt.
Dat is geen oratorische grootspraak met restrictio mentalis. Op elk plan van de menselijke wedijver woekeren afgunst en nijd, behalve in de tuin van Eden die de Vlaamse letterkunde is. Nooit hoort men met geringschatting spreken over het Noors dat slechts door vier miljoen mensen wordt gesproken, terwijl het Nederlands, wegens het feit dat het bekneld zit tussen drie grote talen en verdeeld over drie naties, geregeld klein wordt genoemd, alhoewel het gesproken wordt door 19 miljoen mensen, dat is geheel Spanje. Van dichten komt ons dan ook kleine bate en sedert Conscience dromen wij al dichtend van de geestelijke ontvoogding, de herleving van ons volk. Gij moogt elk woord van onze hulde voor zijn volle waarde vertrouwen omdat uw werk het letterkundig aanzien vergroot waaraan wij allen deel hebben en ons nader brengt tot ons gezamenlijk doel: op de kleine plaats die ons is aangewezen in het hart van West-Europa door het Vrije Woord mede verwezenlijken een algemeen-menselijk, groot-menselijk ideaal.
Een volk heeft zonen die het voeden, besturen, onderwijzen, verdedigen en ook enkele door wie het zich uitspreekt over aarde en hemel. Hem wie dit ten deel valt wordt de opdracht niet betekend. Hij moet ze zichzelf aanmatigen. Oefent hij zich om met een collectiviteitsstem collectiviteitswaarden aan te prijzen, dan mislukt hij. Hij moet in eenzame verlatenheid allerindividueelste inzichten verdedigen en dat doet hem twijfelen aan de waarde en de draagkracht van zijn stem. Zijn woord werkt zo inwendig dat hij nooit ziet of hij iets bereikt. Soms moet het zuiver
| |
| |
esthetisch zijn en dan komt het hem ijdel voor. Dan weer is het diepgaand maar voorbijgaand en dan twijfelt hij aan zijn heilzaamheid. Versaag niet, werk aan onze zijde en reken op onze genegenheid. Wij hebben uw naam gegrift in ons schrijn, ets gij hem in het geweten en het geheugen van ons volk.
De tot hem gerichte lof inspireerde Ward Ruyslinck tot volgend dankwoord:
Hooggeëerde gastheren,
Ik zal niet zeggen, zoals Greshoff, dat ik zo ijdel ben, dat lof mij beledigt. Ik ben juist ijdel genoeg, opdat uw lof mij zou strelen. Er bestaat een Duits spreekwoord, dat het pendant zou kunnen zijn van Greshoffs boutade en dat in omstandigheden als deze misschien beter de menselijke zwakheid illustreert: ‘Bescheidenheit ist eine schöne Zier, aber weiter kommt man ohne ihr’ (met een foutieve datief dan, omwille van het rijm).
Dit om u te zeggen, dat ik zeer gevoelig ben voor de eer die u me bewijst. Als schrijver (want mijnheer Walschap heeft mij zoëven tot deze waardigheid verheven, nog wel met het epitheton ornans ‘Vlaamse’), als schrijver kan men zich inderdaad nauwelijks een grotere eer voorstellen dan te worden opgenomen in het Erelegioen van het Vrije Woord, als ridder dan onder de officieren en commandeurs. Dit betekent immers dat hij voortaan geroepen wordt om, samen met de andere leden van het legioen, het geweten van de wereld, het geweten van de mensheid te verhelderen en aan te vullen. Dit betekent ook dat hij, misschien boven de schóónheid van zijn woord, het getuigenis van zijn woord moet stellen. Er was een tijd dat wij, Vlamingen, ons blindstaarden op de schoonheid van het woord, dat wij ons lieten vervoeren door de deining en het ruisen van een korenveld in de zomerwind (o, wij hebben daarvoor zeer schone woorden bedacht!), maar dat wij daarbij volkomen vergaten dat het koren ook nog een andere dan een esthetische eigenschap had, nl. de honger van grote gemeenschappen stillen. Vandaag echter, en in werkelijkheid lang reeds vóór vandaag, hebben wij dit standpunt overwonnen. Wij hebben onze visie verruimd en hebben definitief plaats genomen op de universele getuigestoel. Wij zijn de dienaars geworden van het ‘tegenwoordige’, in de betekenis die Van Suchtelen
| |
| |
daaraan gaf, nl. een ‘steeds tijdelijke fase van de eeuwigheid’. En wat méér is: ons getuigenis, onze stem wordt nu ook in het buitenland gehoord en beluisterd. Misschien omdat wij, elk afzonderlijk werkend en zoals dhr Walschap zei in eenzame verlatenheid onze allerindividueelste inzichten verdedigend, onze persoonlijke resultaten toch samen richten op een zelfde doel: een algemeen-menselijk, grootmenselijk ideaal. Als zuster Beatrijs laten wij ons door de Liefde uit onze eenzame cel naar buiten lokken. En als de tijd voor de bezinning is gekomen, keren wij naar onze cel terug - en dan hebben wij méér dan de schoonheid gediend, die in de meeste gevallen slechts de toestand van een ogenblik is - wij hebben een boodschap gebracht.
Dat u mij waardig bevonden hebt om deel uit te maken van uw broederschap van het Vrije Woord en dat u mij toestaat, samen met u, plaats te nemen op de literaire getuigestoel, stemt mij dankbaar en gelukkig. U hebt mij, bij monde van uw redacteur Gerard Walschap, uitgenodigd om aan uw zijde te werken, en u hebt mij ook uw genegenheid beloofd. Op de uitnodiging om aan uw zijde te werken ga ik graag in, want dit is zonder enige twijfel een voorrecht - en uw genegenheid, ik hoop werkelijk dat ik dààr kan op rekenen, want die is mij niet alleen welkom, ik heb ze ook nodig. Wij hebben allen eikaars genegenheid nodig. Ik zou haast zeggen: het is beter elkaar niet te begrijpen dan niet van elkaar te houden.
Dit eedverbond van het hart en het geweten is natuurlijk niet geldig, wanneer het ook niet door een belofte van mijn kant wordt bezegeld. Daarom zeg ik u, mijnheer de directeuren heren redacteurs van het Nieuw Vlaams Tijdschrift: u kunt ten allen tijde op mij rekenen, op mijn medewerking, op mijn genegenheid en, waarom niet, op mijn overgave aan het gemeenschappelijk ideaal. En voor zover dit tot mijn mogelijkheden behoort, beloof ik u dat ik uw vertrouwen niet zal beschamen. Deze belofte is geen onvoorwaardelijk engagement, want een onvoorwaardelijk artistiek engagement is onverzoenbaar met de individuele gewetensvrijheid en met de vrijheid van het geschreven woord, en dus ook met de geest van de Arkprijs. Maar zij is toch méér dan een ‘gentlemen's agreement’. Zij is een akte van geloof en van liefde. En in dit geloof, in deze liefde, wil ik leven en sterven - maar, liever dan stenen, voortleven.
Ik dank u.
| |
| |
In 1960 werd voor de tiende maal een laureaat van het Vrije Woord bekroond. Te dier gelegenheid lichtte redactie-secretaris Hubert Lampo de betekenis van de Ark toe:
Voor de tiende maal, verbonden door artistieke en vriendschappelijke banden, zijn wij vandaag vergaderd om een laureaat van de ‘Ark van het Vrije Woord’ te huldigen. Toch ware het inmiddels verkeerd de traditie alleen om haar zelfs wille eer te bewijzen. Haar betekenis betrekt zij uit de dynamische spanning, die haar in het leven riep, uit de emotionele kracht, welke er haar voor behoedt tot een nietszeggende gewoonte te verstarren.
Het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’, ofschoon pas in 1946 definitief in het licht gezonden, werd gesticht in de clandestiniteit van de bezetting door August Vermeylen. Zijn opzet beantwoordde aan een waardig menselijk verlangen naar geestelijke vrijheid, waarvan de onomwonden proclamatie zijn enig denkbaar antwoord was op het vernederende beeld, dat een autoritaire en de menselijke waardigheid misprijzende leer ons van de kunst meende op te hangen. De betreurde stichter koesterde de stralende illusie, dat het ogenblik aangebroken was om de ideologische verkaveling van het Vlaamse geestesleven voorgoed te doorbreken. Het is niet overbodig er aan te herinneren, dat gauw twee eminente medestichters deserteerden, intellectuelen van formaat nochtans. Lieten zij zich afschrikken door het denkbeeld, dat Vermeylen vanzelfsprekend zijn tijdschrift zonder voorbehoud zou openstellen voor de behandeling van levensbeschouwelijke vraagstukken? Ik meen van niet. Het was de literatuur die hen te elfder ure deed terugdeinzen, de literatuur, welke met haar de mens tot in hart en nieren doorvorsende kracht voor deze wetenschappelijk gevormde denkers een soort van ‘magie noire’ bleek te zijn, waarvan zij de soevereine vrijheid niet dorsten te ratificeren. Hun vaandelvlucht was kenschetsend voor het naoorlogs cultureel leven in dit land...
Nadat ten slotte het N.V.T. van stapel was gelopen, hield directeur Teirlinck er de hand aan, dat het, zelfs uitgedaagd, zijn waardigheid niet in opspraak bracht door kleinzielige polemieken over geschilpunten van efemeer belang. En dan plots was daar het incident, waarvan onze mederedacteur Marnix Gijsen ongewild het voorwerp werd. Nadat zijn ‘Joachim van Babylon’ regelmatig door een officiële jury bekroond was, slaagde een particulier door het gezag van
| |
| |
zijn herderlijk ambt er in, deze bekroning door het in laatste instantie bekrachtigende gezagsorgaan te doen herroepen. Niet veel meer dan een fait-divers op het eerste gezicht, bleek deze aanslag op de artistieke vrijheid nochtans een veeg teken voor een ieder wie de pen hanteerde.
Het N.V.T. liet zich niet provoceren tot tussenkomst in een debat, door een in alle betekenissen des woords provinciale intrige in het leven geroepen, temeer daar Gijsens boek geen beter verdediger dan zichzelf vinden kon. Doch sereniteit is geen laksheid. Dit leidde, zonder verder aandacht aan het geval te besteden, tot de stichting van ‘De Ark van het Vrije Woord’. Voortaan zou ieder jaar de redactie een bij voorkeur jong auteur tot laureaat uitroepen en aldus onbevangen de mening te kennen geven, dat de bekroonde schrijver, door zijn gelijken in de kunst verkozen, zich als de meest indrukwekkende belofte reveleerde, waarbij het begrip ‘belofte’ zo nodig de erkenning van het meesterschap niet uitsluit. Hierbij geeft de waardering voor de zuiver artistieke hoedanigheden de meest volstrekte doorslag. Wat allerminst de veronachtzaming betekent van de algemeen-menselijke, dus ook wijsgerige dimensie, die immers mede de rijkdom van het kunstwerk uitmaakt. Ook aan de moed van de keuze ontleent het Vrije Woord zijn innerlijke dynamiek! De onderscheiding met de ‘Ark’ is geen baldadige lauwering van de ongebondenheid of van de losgeslagen drift. De zich inderdaad stellende ethische problematiek wordt evenwel niet door de bril van een betrekkelijke fatsoenlijkheidscode in ogenschouw genomen, doch uitsluitend in het licht van louter menselijke en artistieke overwegingen, ook wanneer zij vallen buiten de imperatieven van de decaloog.
Heeft ‘De Ark van het Vrije Woord’ tot dusver het hare bijgedragen tot de gezondmaking van de literaire verhoudingen in Vlaanderen? Ik geloof het wel. Ware het slechts door het feit, dat een dergelijk initiatief onweerlegbaar tot bezinning noopt op de essentiële betekenis der literatuur en haar verhouding tot deze gecodificeerde wereld. Terwijl zij, ten slotte, in een tijd van verwarring, de aandacht vestigt, op wat een quantitatief noch qualitatief geringe, door vrije keuze tot stand gekomen groep schrijvers, als authentieke waarden beschouwt.
Herman Teirlinck herinnerde nu aan een onlangs in de senaat gehouden interpellatie over abstrakte en figuratieve
| |
| |
kunst. Hij wees Minister Moureaux erop dat ook in de literatuur een vinnige tegenstelling van oudere en nieuwere vormgeving is ontstaan. Hij wees erop dat in de schoot van het Nieuw Vlaams Tijdschrift dergelijke tegenstelling eerder verrijkend dan verarmend werkt. Immers wil ons tijdschrift de belangstelling kordaat openhouden voor de waardevolle experimentele als voor de waardevolle klassieke arbeid. Voor de experimentele richting trad Ivo Michiels als woordvoerder op.
Het experiment op gebied van proza en poëzie (een minder enge term dan ‘experiment’ of ‘experimenteel’ zou mij liever zijn, maar gemakkelijkheidshalve wil ik hem voor dit betoog behouden) is in Vlaanderen nog uiterst jong, heel wat jonger dan de revelatieve omwentelingen die al jaren terug aan de vreemde letteren hun vernieuwde poëzie, hun bevrijde roman hebben geschonken, met daarin reeds onmiskenbare hoogtepunten van eigentijdse literaire creatie. (De namen die ik hier zou kunnen noemen, zijn u bekend; slechts even wil ik in het voorbijgaan wijzen op de enorme vlucht die de bevrijde roman vandaag neemt, ik denk o.m. aan het ‘Alexandria Quartet’ van Lawrence Durrell, aan Robbe-Grillet, aan Kerouac, enz.). Maar wellicht is juist die ‘jeugd’ van het binnenlands experiment voor menigeen een beletsel om deze, niet langer te ontwijken uittocht uit de conventies, thans reeds te zien als een vitale schakel in de continuïteit der letteren. Te dicht nog zit men met de neus op de breuk die voltrokken wordt: wie zo zit ontgaat onvermijdelijk de diepere, onderhuidse binding van de experimentele kunst met bepaalde (wellicht voor het ogenblik vergeten) constanten uit het verleden (want andermaal wil ik herhalen: er bestaat geen avant-garde of ze wortelt met beide voeten in een traditie). Wie zich blind staart op de breuk, ontgaat de constructieve en evolutieve betekenis van het experiment, zijn positie als nieuwe bouwgrond voor de tradities èn voor de verdere experimenten van morgen. Immers breken impliceert, hoe paradoxaal dit ook moge klinken, voortzetten, althans op zijn minst: plaats maken. Aldus zie ik het experiment, nog afgezien van de dwingende omstandigheden die zijn ontstaan aan het creatieve denken inhaerent maken (zo een gans gewijzigd klimaat voor wereld en mens) als een noodzakelijke acte voor de continuïteit der kunsten.
Wanneer u mij vraagt naar de fenomenologie van dit
| |
| |
experiment, kan ik binnen de enkele minuten die mij zijn toegestaan, niet anders dan simpel zijn en veralgemenen, wat ik des te noder doe, daar juist de experimentele kunst in de eerste plaats een kunst van individualiteiten is. De experimentele dichter of romancier heeft, ook wanneer hij zich louter ophoudt tussen andere experimentelen, geen verwanten meer. (Kijk naar de Nouvelle Vague in Frankrijk: Robbe-Grillet, Sarraute, Claude Simon, Butor, men noemt hen vaak in één adem, maar zij vormen nauwelijks een groep, laat staan een school, zij hebben stuk voor stuk hun gans eigen artistieke ideeën, staan daarmee vaak diametraal tegenover elkaar). De conventionelen hadden en hebben hun gemeenschappelijke zekerheden, hun gemeenschappelijke technieken: de geijkte versificaties voor de dichter, de draden van verhaal, intrige, karakteropstelling voor de romancier. De experimenteel heeft met deze formele zekerheden gebroken en heeft hij met zijn genoten de breuk gemeen, zijn experiment kan nooit het experiment van de ander zijn; hij staat, met zijn gekozen vorm, alleen.
Nochtans zijn er algemeen geldende grondtrekken aan te wijzen. In de eerste plaats (ik moet mij beperken) de revalorisatie van het woord. De experimentele kunstenaar wil (net als de schilder, de musicus) terug naar de oerstaat van het materiaal waarvan hij zich bedient. Heel verschillend zullen de dichter en de prozaschrijver zich van dit gerevaloriseerde woord bedienen: voor de dichter het geïsoleerde woord in dienst van het autonome beeld, de beeld geworden gedachte; voor de romancier het ‘l'ordre des mots dans la phrase’ van Joyce als hoge zorg. En hier doe ik even beroep op de Franse essayist Gaëtan Picon: ‘Si le but du romancier est de transmettre une vision qui concerne l'homme et le monde où il vit, il ne reçoit cette vision ni de l'écoute de voix intérieures, ni de la contemplation des choses réelles: il la conquiert en créant un langage.’
Voor de moderne literaire kunstenaar is geen boodschappelijke zekerheid vooraf gegeven: zijn zekerheden ontstaan pas met en uit de taal, hij ontrukt ze als het ware aan deze ‘langage’. Voor hem is taal medium, geen spreekbuis; het doel niet de mededeling, hoe adekwaat en intens ook, van een reeds vooraf in de geest gevormde, absolute menselijke waarheid die hij al schrijvend wil illustreren of opdringen, maar authentieke creatie, d.i. het geleide en geleidelijk zichtbaar maken van het voordien en ook voor hèm nog onzichtbare, het geleide vormgeven aan wat in de aanvang
| |
| |
- d.w.z. voor het creatieve proces is ingezet - nog ongevormd is, ingebed ligt in de algemene, echter steeds onder controle gehouden zijnservaring. Zo groeit de inhoud direct uit de taal zelf; zo zal de moderne kunstenaar zich minder bekommeren om realistische waarschijnlijkheid of vlotte toegankelijkheid, dan om zijn rechtstreeks uit de schepping opgestane artistieke waarheid. En dan een laatste beroep op Picon: ‘Il faut que la réalité soit rendue au chaos pour que puisse naître d'elle une image enfin révélatrice: ce réel plus vrai que le réel, plus plein, plus signifiant, qui est une création de l'art.’
Ik weet niet of ik met dit summiere exposé (waarin ik nog graag aandacht had gevraagd voor die wonderbare en tegelijk beangstigende complexiteit van onze tijd waarin ook de wetenschap niet ophoudt oude zekerheden te ondermijnen en nieuwe dimensies te verkennen) overtuigend of zelfs maar duidelijk ben geweest. Ik ben ook een zwak dialecticus. Ik ben een schrijver.
Hierop gaf Karel Jonckheere volgende repliek:
Misschien heeft Teirlinck gehoopt, - maar dan toch niet sterk gehoopt, daarvoor is hij te intelligent -, dat Michiels met experimentele stengun de traditionelen zou weggemaaid hebben en dat ik, als ex-brigadier van het 13e artillerieregiment, obusier 155 long, de experimentelen aan flarden zou hebben gereten. Terwijl Michiels en ik liggen te zieltogen, met als enige troost het visioen van ‘Le rêve passe’, zou Teirlinck rustig het slachtveld zijn doorgeslenterd. Bij wat van ons overbleef zou hij Minister Moureaux bij de arm hebben genomen en gezegd: ‘Twee vijandige soldaten. Bekijk ze daar liggen. Dat komt ervan.’
Michiels heeft niet geschoten, hij heeft alleen zijn geschut getoond, op het doel gewezen en bekend dat zijn mannen, al proberen ze andere wapens, ook niets anders willen dan, schietend, te raken. Ik wil niet ten achter blijven in fairplay, zal U mijn batterijen tonen, terwijl ik kalm en omzichtig mijn poer droog houd.
Er bestaan geen revoluties, er bestaan alleen maar revolutionairen. Als er in kunstzaken revoluties zouden bestaan, dan zou dit te merken zijn aan meesterstukken. Die zijn er nog nooit geweest tijdens wat wij een revolutie noemen. Niemand zou ze willen, niemand heeft tijd over om ze te
| |
| |
maken, niemand zou ze reeds begrijpen. De Franse Revolutie heeft geen meesterwerken voortgebracht. Zij die haar voorbereid hadden, de vorige generaties, hadden er wel. Ook zij die volgden hebben meesterstukken geleverd. Toen de scheikundige Lavoisier zijn werk als verdediging voor zijn bestaan inbracht, werd hem, eer hij onthoofd werd, toegeroepen: ‘La république n'a pas besoin de savants’. Revoluties, vermeende revoluties dus, worden gemaakt met meesterwerken uit vorige generaties. Van Ostaijen had Gezelle nodig, de experimentelen van vandaag hebben Van Ostaijen nodig én Gezelle.
Maar er zijn revolutionairs. Ze brengen echter niets voort, zij worden eerder gemaakt door hun tijd. Dit is het grootste onderscheid tussen experimentelen en traditionelen. De eersten worden door de tijdsomstandigheden in een van de hoeken van onze ronde aarde gebokst. Ze roepen, tieren, protesteren luidruchtig, schreeuwen dat het hun schuld niet is en hun angstkreten houden ze voor kunst. Deze angstkreten kunnen ontroerend zijn door hun rauwheid of hun stotteren of hun tekort aan adem maar ze zijn niet het uit zichzelf gegroeide en op zichzelf bestaande kunstwerk, dat de rijpe vrucht is van wat al jaren in de aarde staat of ontrezen uit wat nog langer in de aarde aan kracht te wachten lag.
Dit is geen romantisch, geen ouderwets standpunt, geen koppige houding, maar het resultaat van een levensles.
Of we willen of niet, we hebben allen onze oorsprong, onze oorspronkelijkheid meegekregen. Persoonlijkheid is wat we met deze oorspronkelijkheid naar buiten aanvangen, in woorden, met klanken, stenen of verf. We kunnen deze woorden eens anders naast elkaar zetten, de klanken, in plaats van ze per zeven te gebruiken, in gelederen van twaalf wringen, we kunnen stenen vervangen door ijzer of gebetoneerd verbandgaas, strepen verf door kladden verf. Slagen we erin harmonieën te vinden met deze middelen, dan zijn we even sterk als de anderen, die bij beproefde technieken blijven. Maar een revolutie naar binnen hebben we niet verwekt, wel de indruk van iets nieuws, we hebben meegewerkt aan het tot stand komen van een mode. Helaas, modes gaan voorbij en met deze modes sommige deugdelijke resultaten, die met minder gezochtheid overeind zouden gebleven zijn.
Alleen traditie bestaat maar deze traditie moet bestendig
| |
| |
worden onderhouden en bijgewerkt. Dit doen soms de revolutionairen, de verstandigsten, samen met oudere ontroesters, de tijdaanvullers, de tijdbeheersers. Dit doen niet de iconoclasten, de warhoofden, de barbaren, die het woord ‘negatief’ als leuze op hun papieren banieren hebben ingeschreven. Het expressionisme heeft meesterwerken voortgebracht omdat het een evolutie van het romantisme is geweest. Onze tijd zal meesterwerken voortbrengen als hij zijn vader, de eeuwige tijd, niet verloochent. Daarom:
Leve de revolutionairs van de bestendigheden, en een zucht voor de illusoire gesticulaties, van wat reeds door Stéphane Mallarmé werd genoemd ‘La révolte, inutile et perverse’.
En van directeur Herman Teirlinck, ten slotte, deze conclusies:
Met het oog op substantiëler tafelgenoegens, kon het interessant probleem niet dan bondig worden aangesneden. Terloops vertoont het zienderogen analogieën met het esthetisch conflict dat de abstracte kunst (picturaal en sculpturaal) even vinnig tegenover de figuratieve stelt. En zoals te verwachten in een strijd van partisanen en supporters, waarbij de subjectieve factoren het halen op de objectieve, doen de verschillen zich als onoverbrugbaar voor. En onze geachte eregast heeft het aan den lijve ondervonden, toen hij onlangs door een voorname Petronius uit het Kortrijkse werd geïnterpelleerd.
Deze analogieën zijn symptomatisch van een internationaal verschijnsel, vermoedelijk ontstaan uit de ontstellende veroveringen van de hedendaagse wetenschap. Deze veroveringen, doordat ze onze oude beproefde maatstaven van tijd en van ruimte volkomen hebben ontredderd, zouden ook het evenwicht van onze artistieke gevoeligheid, dat zich beriep op veilige tradities, aandoen en breken.
De nationale waarden zijn onbetrouwbaar geworden. Een soort van gregaire koorts jaagt ons op in een internationalisme, dat ons aan diepere worteling ontrukt. In mijne ogen kàn zulks de diepgang van onze letteren bedreigen. Ik ben immers de mening toegedaan dat de kunst een geboortegrond heeft, en de internationale spreiding van de experimentele poëzie, zoals van de abstracte kunst, stemt mij onrustig.
| |
| |
Mijn leven lang stond ik aan de zijde van de jeugd - wellicht in de waan daardoor een beetje langer jong te blijven, maar de experimentele poëzie zal niet overwinnen door haar jeugd, wèl door haar rijpheid. En zij hoeft niet eens oud te worden om rijp te zijn. Maar ik ben bang voor haar groenheid, voor haar snelheid en gemakzucht, voor haar internationale vervlakking, voor haar o! zo sympathieke ongedurigheid die haar niet eens de tijd laat wortel te schieten - maar vooral ben ik bang voor haar slagwoorden, die haar in schijn zo definitief en hegemonisch maken.
De zeer interessante betogen van Ivo Michiels en Karel Jonckheere hebben ons alleszins geboeid, m.i. het meest van al waar zij beweren en bewijzen het nooit eens te kunnen zijn. Maar, Mijne Heren, dit is geen rechtsgeding, dat door een vonnis heet te worden besloten. Dit is een confrontatie van werkelijkheden, die zo eigengereid en zelfstandig zijn dat zij grondig niet eens in botsing kunnen komen. Alleen een triestig partisaanschap kan in een of ander kamp oorlog stoken, - niet eerder echter dan wanneer daar het geloof in eigen waarde en waarheid is gedoofd.
Laat voortaan beide in volle vrijheid hun kans op leven wagen. De tijd, de machtigste rechter, zal uitmaken of de traditionele poëzie zó uitgeleefd en de experimentele zó leefbaar is geworden, dat de ene door de andere fataal wordt uitgeroeid. Ondertussen kan, in beider tuinen, schoonheid bloeien.
En om schoonheid gaat het toch ten slotte.
Hier weze nog aan toegevoegd dat de Minister, in een boeiende improvisatie, waarbij hij gaarne zijn officiële functies onderdanig maakte aan zijn literaire bezigheden, zijn instemming met en bewondering voor de onbevangen houding van het Nieuw Vlaams Tijdschrift betuigde.
Senator Molter liet niet na hem daarvoor dank te wijten.
|
|