| |
| |
| |
Geboorte en doopsel van Sylvester-Livinus
Toen nu het hoofd verscheen, terwijl de weeën
het duwden - 't vruchtwater was gebroken,
de kraamvrouw bloot, vroedvrouw en -meester dicht -
greep hij het hoofd, verdronken in de zeeën
van bloed en water; mond, oogen en ooren,
en trok het, tot het werd geboren,
vanuit het duister in het licht.
Sylvester ademde en dronk met longen,
weenend dronk hij de eerste menschenlucht, -
toen hij plots naakt uit 't warme bloed verrees -
de zoete levenslucht, met gif doordrongen,
die hij moet ademen tot zijn laatsten zucht.
Hij werd gewasschen als een watervrucht
van zeeschuim, schubben over 't vleesch.
Hij werd gevoed voor 't eerst met water, neer-
gelegd in linnen waar hij sliep en 't weenen
staakte en zijn blinde oogen sloot
voor 't licht. Zijn slapend hoofd werd weldra weer,
dat hij ontwake voor het tweede leven,
weenend uit de wieg geheven:
de doopvont is de tweede schoot.
Adem in aanvang Genesis geblazen
wijl Adam midden Eden droomloos lag,
| |
| |
- toen de oudste winden uit hun grotten sprongen
bij Auster's in gekrulde schelpen razen,
Zephyrus' ruischen en Euros' vleugelslag, -
blaast hem, als op den eersten dag,
Aeolus toe met ronde wangen.
Zooals, luchtschepen over golven lucht,
planeten door den bruisende aether stevenen,
de wielen kantelend in het wolkenschuim;
gelijk het blad ontrold, de rijpe vrucht
de zuurstof van het rein azuur verteren,
zoo zal hij 't levend ademen leeren
bewegend in het ronde ruim.
O bron, gesproten uit gevlerkte hoeven
van 't hemelsch paard op Helicon, o bron
uit Horeb's rotsen en woestijn, wil dalen,
geen Lethe, half verstrikt in lisch, geen droeve
dooden-vervoerende, loome Acheron,
maar stroomend water, wijze dronk
der Muze in zangerige zalen.
Vluchtige nymphen, achtervolgd door goden,
koele Castalia, verslapen in de grot
en Arethusa de Syracusaansche,
weenende nymph Pirene om den dooden
zoon zoovele tranen weenend tot
gij gansch verweend bléeft weenen, stort
in 't bekken, nymphen, uwe tranen.
Gij brongodinnen, vlechtend vochtige haren
waaruit gij water wringt in marmer druipend,
gebogen boven spiegels tusschen riet,
Naïaden van den Rijn met garven aren,
koude bedauwde visschen, net en fuiken,
met kinkhoorns Nereïden en met kruiken,
spaart hem ook uw cantharen niet.
| |
| |
Antieke moeder, drenkster van kameelen,
vóór het vallen van den nacht dorstig vergaard
rondom de kommen waar gij water giet,
Rebecca, en Rachel die den drank mocht deelen
aan kudden lammeren rond uw rok geschaard,
milde Samaritaansche, spaart
mijn kind uw vollen beker niet.
Bebaarde vorsten van het slijkerig diep,
met drievork en met scheepsrad: Vader Nijl
voerend op zachten vloed de wissen mand,
en Hebros waar het hoofd van Orpheus sliep,
Tiber en Tigris, heft uw horen wijn,
plengt hem uw dronk en, o dolfijn
geleid hem vriendelijk naar het strand.
Het water waschte onder twee grijsaards oogen
de Bijbelsche Susannah zonder schade;
de koninklijke harpenaar verkoor
Batsjeba aan het bad, meer overtogen
met waterparels dan zij eerst sieraden
haar negerin gaf, of gewaden
in 't avondschemerend gras verloor.
Gij houdt de Roode Zee Egyptenaren
gesloten, en ontsluit ze voor de Joden,
die zij met volk en vee gedwee doorwaden.
Gij redt Aeneas weenend uit de baren
der Afrikaansche kust; met wier en zoden
gekroond Odysseus; en met godenzonen,
Argo, met Orpheus zelf beladen.
Toen 't water Ararat en de Ark bereikte
waart gij 't die Vader Noah's ras en gaarde,
zijn dierwarande, spaarde; hem, toen het daalde,
den wijngaard gaaft die Cana zelf verrijkte;
Gij, die in Leviathan's buik bewaarde
Jonas tot Niniveh; gij, die bedaarde
| |
| |
het meer waarop uw visschers dwaalden.
Gij waart 't die hen voedzamen visch deedt vangen,
gestolden druppel vocht en vloeibaar vleesch,
glinstrenden edelsteen der zee, in mazen.
Met zachten dauw des dageraads omhangen
stonden de tenten in de wildernis
wanneer het volk uit nacht verrees,
manna verzamelend in de vazen.
Toen Glaucos 't ruige zeekruid had gegeten
kreeg hij gevorkten staart, gebronsden baard,
en werd onsterflijk in de diepe kolken.
Onsterflijk ook de snelle held dien Thetis
dompeld' in sombren Styx. Gij waart 't
die Danaë met goud bezwaard
hebt uit de rijke regenwolken.
Wentel, Jordaan, uw wateren over 't hoofd,
wateren van Juda en den Libanon,
vier Paradijsrivieren en de straal
uit de Oosterpoort: ons werdt gij eerst beloofd
om 't hert te lesschen dorstend naar de bron;
wascht hem de hand als Aäron,
de voeten als op 't Avondmaal.
‘Gij die als vuren zuil 't verkoren volk
vooruitschreedt en uit 't brandend braambosch riep,
geef hem het licht, dat gij van duister scheidde,
en dat gij stort verbolgen uit de wolk:
dat u uit Etna tegenrookt, en diep
in 't ingewand der wereld sliep
tot Lucifer's verblindend lijden.
Het Oriëntaalsche vorstlijk licht gerezen
als Paschen uit het graf, fonkelt zoo hel
in 't voorhoofd van den morgen, komt bij nacht
uit dauwigen kelk der sterren neergezegen;
| |
| |
Diana zuigt daaruit de zuivere melk
waarmee zij reeën laaft, een wel
in 't donker bosch van glans en pracht.
Het was de Ster alleen, de Ster alleen
die drie uit 't Oosten reizende Raadsheeren
op karavaankameelen in gevaren
vertrouwden, toen zij op de wolk verscheen,
het Licht in duistere grot op stroo ter eere;
temidden sneeuw en schapen keeren
de herders ook naar 't nachtlijk klare.
Hephaïstos heeft diep in de aard ontstoken
de aloude smidse, waar in 't duister gloeit
goud, brons en vonken: brandaltaren
voor u, als haarden der Vestaalschen rooken
van vrome vlammen: gij blijft onvermoeid
in de avond ruiken van de vaderen.
Toen Troje brandde, tempels en torentransen,
liet gij den prins Aeneas, onder 't wegen
van de' ouden vader, vluchten met de Laren.
Lot en zijn dochters liet gij vrij toen 't gansche
Gomorrha schroeide onder vuren regen.
Wil ook het kind (gij die, verrezen,
der Limben prooi ontroofde) sparen.
Verlicht hem met den zevenarmigen kandelaar,
verlicht zijn voorhoofd met de vurige tongen,
voer hem den berg op en transfigureer.’
Zoo murmelt, en houdt 't bevend kaarsje klaar,
de oude bedienaar voor den blinden jongen.
‘Verrijs, o mensch, van eeuwig licht doordrongen,
herboren voor den derden keer.’
|
|