Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 13
(1959-1960)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
IMijn leven raakt verschrompeld tot een kamer.
Achter de ramen lokt geen horizon.
Mijn stem is als een holle doffe hamer,
die spijkers in de grijze stilte slaat.
De zweep der zelfspot striemt, allengs langzamer,
op van 't hart, die oude hangklok, trager maat.
Zo heeft tenslotte god mij in mijn zonden
gekapseld als de rups in een cocon.
Mijn oude weemoed likt haar oude wonden.
Mijn oude droom bestijgt zijn helicon,
maar ik daal eenzaam in de koele sponde
als in een graf en huiver voor de zon.
| |
[pagina 409]
| |
IIAlles wordt eenzaam. Luister: honden huilen,
het duister doet de laatste ramen dicht,
nu zwerven angsten rond met hongerende muilen
en ik sta huivrend voor hun aangezicht.
De luiken van mijn leven zijn gesloten,
maar als hyena's sluipen uren langs
en klauwen met hun bloedbevlekte poten
de wonden open van mijn stervensangst.
| |
[pagina 410]
| |
IIINee, niet het dood-zijn vrees ik als een straf
maar 't bewust vóórzien der laatste termen,
het doodsgereutel, het asthmatisch kermen,
het graf is rust, maar wat gaat er vooraf?
Ik zeg je dit, en, stervend, ben ik aards:
verlies je niet in dromen of gebeden
hij die dit schrijft heeft al genoeg geleden,
zoek het geluk niet ver of bovenaards.
Neem je een vrouw en laat 't vriezen - dooien
sluit de gordijnen rond je eigen lot
geniet je jeugd en wees je eigen god,
en laat de doden zorgen voor de doden.
| |
[pagina 411]
| |
Het afscheidWij, mensen onder de mensen, herbeginnen ons zelf
soms aan het eind van ons leven.
Soms, als hij al geklopt heeft, aan de kamerdeur, even
en zonder rumoer; hij wil geen verderf,
geen paniek aan het eind onzer dagen.
Mij zijn zij vreemd, zij, de angstigen en die klagen
dat het lang niet voldoende was,
dat zij pas zijn begonnen.
Dat zij, gespeend nog van talloze bronnen,
hongren en dorsten. - Maar dezen
zij hebben nooit waarachtig de dorst gekend in het diepst van hun wezen.
Hun angst heeft daden vermeden
uit vrees voor verlies! In stee dat zij streden
zijn zij gevlucht. - Enkel profijt en gewin en
eigenbaat zochten zij; nooit blind beminnen;
enkel hun buitenkant leefde - er was niets van binnen.
Zij zijn het niet, die ooit herbeginnen.
Hen laat de duivel maar halen,
hen laat maar de zonde der zondeloosheid betalen!
Ik heb geen spijt. Ik heb geen spijt van mijn leven,
ik heb geen spijt om wat ik heb bedreven,
ik heb geen vrees wanneer hij aan de voordeur staat.
Want ik heb geleefd zoals ik wilde leven,
| |
[pagina 412]
| |
ik heb genomen wat mij werd gegeven,
ik heb de liefde gekend en de haat.
Ik zag landen en steden, volkeren, werelddelen,
ik ontvluchtte verveling, ik ken alle spelen,
ik weet de geur van de vrouwen in oost en west.
Ik heb de vreugde gekend van het eigen nest
maar ook de koorts van het zwerven heeft mij bezeten,
hartstochten heb ik gekoesterd, maar ook de gier om te weten;
wijn, vrouw en een vrolijk lied - bij zon, storm of schemer
steeds schonk ik mijzelf tot den bodem - liever gever dan nemer.
Ja, de lokroep der verten, van het vreemd avontuur,
maar geen slaaf van berekening; niets was mij te duur
als ik bij toeval wat goud had, maar ook, als bij vlagen
armoe zich genesteld had in de schouw mijner dagen
was ik blij met het weinige - blij als ik kon delen
met nóg armere broeders. - Ik hield niet van bevelen
noch van te worden bevolen. - Hoer, drinker of dief,
vooral ook de zwervers langs gods-eenzame wegen, hen had ik lief,
want ik hield van de vrijheid. Ik hield van de aarde,
van wat onder gods vrije hemel paarde en baarde.
Vriend was ik van de verdrukten en vernederden,
ik vermeed rustige burgers, de zelfverzekerden -
kinderen waren het, die het meest mij vertederden.
Vrouwen gaf ik meer dan ik van haar heb gekregen,
ook na het afscheid elkaar weerzijds genegen.
Eén bleef er mij bij. Wakend of in dromen,
| |
[pagina 413]
| |
nimmer was ik alleen. Zij was van de mensen
die ik gekend heb, de beste. Als ik één wens en
één laatste verlangen heb: dan is 't dat wij samen
geroepen worden door hem, die daar klopt aan de ramen.
Opdat niet één van ons beiden
alleen achterblijve, gescheiden
van de ander. Opdat dit van mijn leven
het laatste zijn moge wat ik zal hebben geschreven:
‘Uit hoe verscheiden windstreken zij ook kwamen,
liefde voor vrijheid, voor wat schoon en edel is, bracht hen te samen.
Scheid hen niet in dit leven, dat zo mooi en zo vruchtbaar was. Amen.’
LOUIS DE BOURBON |
|